De wonderlijke lotgevallen van Jan zonder Vrees
(1910)–Constant de Kinder– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
[XV]Te midden van den driehoek, gevormd door de steden Ieperen, Dixmuiden en Roeselaere, strekte zich destijds een overgroot woud uit, het Vrijbosch geheeten, waarvan er thans nog een gedeelte bestaat en denzelfden naam draagt. Het diende tot schuilplaats aan boosdoeners van alle slag en aan weggeloopen laten, die het avontuurlijke leven der vogelvrijverklaarden verkozen boven het ellendig bestaan in de nabijheid van het slot hunner heeren. Het VrijboschGa naar voetnoot(1) met zijn eeuwenheugend geboomte, zijn dicht struikgewas en zijne donkere diepten, was als eene onineembare vesting door de natuur zelf ten dienste gesteld van wraak en roofzucht, ellende en vertwijfeling. Voor de bewoners van het Vrijbosch was ieder vreemdeling eene welkome prooi, ieder kasteelheer, die zich door ruwe behandeling of afpersingen hatelijk gemaakt had, een vijand. Het was slechts, wanneer zij door een talrijk gevolg van krijgsknechten omringd waren, dat de edellieden het waagden het Vrijbosch te betreden. Dan gebeurde het vaak dat een pijl, door een verborgen schutter afgeschoten, of een min of meer juist gemikte steenworp de indringers verwittigden dat onzichtbare vijanden hen van tusscnen het dichte gebladerde beloerden. Het was naar het Vrijbosch dat Jan en Dokus hunne stappen richtten. Schol ging hen voor, als wou hij den weg verkennen. Hij keek iederen | |
[pagina 160]
| |
voorbijganger onderzoekend aan, als wou hij zich vergewissen of deze geene vijandelijke bedoelingen jegens zijne meesters koesterde; was de uitslag van het onderzoek niet gunstig, dan bleef hij staan en dwong door zijne dreigende houding den man ter zijde te gaan. Voor kinderen was hij meer genaakbaar; wanneer deze, geen gevaar bewust, hem juichend naderden, werd zijn blik zachter; zijn staart ging kwispelend heen en weer, en de kleine schepsels mochten hem zelfs met de ooren trekken of den geweldigen kop streelen. Langs beide zijden van de baan strekten zich tot aan den gezichteinder golvende korenvelden uit; hier en daar, langs den weg en in het veld, vertoonden zich groote pachthoeven; in de weiden graasden talrijke koeien en schapen. - Jan, sprak Dokus plotseling, ik geloof dat er op gindsche hoeve iets gaande is. Zie toch hoe opgewonden al die menschen zijn! - Ik had het insgelijks in 't oog, Dokus! We zullen er aanstonds het fijne van weten. Eenige oogenblikken daarna waren zij de hoeve genaderd. Op het voorhof stonden een twintigtal mannen en vrouwen om eene koe; het beest lag op den grond en scheen met den dood te worstelen. - Die koe sterft, zei Dokus tot den pachter. - Ja, man, was het antwoord, die koe sterft! Maar zij sterft geen natuurlijken dood! - Hoedat! - Zij is behekst! - Behekst? - Ja! Dat is nu reeds de derde op eene maand tijds! Van mijne zeven koeien houd ik er nog maar vier over! Als dat zoo voortgaat is mijn stal leeg, vóór de eerste sneeuw valt! - Boer Naas, we moeten de heks dwingen de kwade hand te heffen, riep nu een der knechten. Laat ons ze in haar hut verbranden! - Gij kent de heks? vroeg Dokus. - O ja, heel goed. Het is de oude Wanna, die voorbij Poelcapelle tegen het Vrijbosch woont. - Hoe heeft zij dat gedaan? vroeg Jan. - Hoe ze dat gedaan heeft? Wat is dat nu voor een vraag! Hoe doet een heks dat? | |
[pagina 161]
| |
- Wel ja, zei Jan doodbedaard, dat is het juist wat ik u vraag? De pachter keek Jan een oogenblik boos aan, als ware hij geërgerd over dezes ongeloovigen toon. - Hoe kan men dat weten, riep hij. Wat kennen wij van de praktijken van zoo'n wijf? Weet gij er misschien meer van, vreemdeling? - Volstrekt niet, pachter. Zie ik er uit als een heksenmeester of een tooveraar? Ik moet u verder zeggen, dat ik reden heb om aan al die wonderbare dingen niet veel geloof te hechten! Ja, ja, 't is zooals ik u zeg! Nu, wie uwer heeft gezien dat die oude vrouw hier het vee behekst heeft? - Vreemdeling, gij moet wel van verre komen om niet te weten wie Wanna is, om te durven twijfelen aan iets, waarvan iedereen in deze streek overtuigd is, morde de pachter. - Boer Naas, riep nu een der knechts, ik kan het bewijzen! Met Pinksterdag kwam de heks hier voorbij. Het was zeer heet. Zij zette zich daar op de bank en vroeg mij wat water om te drinken. Ik riep dat zij moest weggaan en, daar zij dit niet aanstonds deed, hitste ik den wachthond tegen haar op. Toen is zij voortgegaan maar ginder aan den lindeboom bleef zij staan, hief hare hand dreigend op en sprak eenige woorden, die ik niet verstaan kon. Wat konden die woorden anders geweest zijn dan eene bezwering? - Zoo is 't, riepen de toehoorders. Jan keek hen even glimlachend aan en sprak: - Volgens u heeft die oude vrouw alsdan eene bezwering gedaan. Daar gij echter zelf bekent, dat gij hare woorden niet verstaan hebt, kan het heel wel mogelijk zijn dat de oude vrouw, die dorst had, bijvoorbeeld gezegd heeft: ‘Die lompe knecht, alhoewel hij veel sterker is dan ik, moet er nog een ander beest bijroepen om eene oude sukkel te verdrijven!’ ofwel: ‘Die grove bullebak is zoo harteloos als dom, anders zou hij zóó niet handelen jegens eene oude, weerlooze vrouw!’ En toen zij hare hand ophief kan zij misschien er nog bijgevoegd hebben, dat gij een lafaard zijt! - Kerel, gromde de knecht, ik geloof dat gij den draak met mij steekt! - We hebben thans beiden onze meening gezegd, antwoordde Jan op zijnen gewonen kalmen toon. Zoo gij geene tegenspraak kunt verdragen en altijd gelijk moet hebben, dan is het onnoodig met u te redetwisten. Tot slot wil ik u enkel nog zeggen, dat gij, met zulke manke bewijzen als de uwe, het recht niet hebt die oude vrouw eenig kwaad te doen. | |
[pagina 162]
| |
- Dat zullen wij eens zien, schreeuwde de knecht. We zullen haar in hare krocht levend roosteren! - Ja, ja, riepen al de overigen. De knecht plaatste zich voor Jan, keek hem dreigend aan en ging voort: - En gij, vreemdeling, die hier als advokaat van dat helsche wijf optreedt, zoo gij lust hebt de zaak bij te wonen, dan hoeft ge dezen weg maar te volgen tot Poelcappelle; daar slaat ge bij de kerk links af tot aan de eerste boomen van het bosch, waar gij naast een dooden eik een wegel zult vinden, die u regelrecht naar de hut van de heks leidt! - Dank u zeer voor de inlichting! Ik ga op staanden voet die arme heks opzoeken en haar vragen welke woorden zij hier op Pinksterdag heeft uitgesproken, toen gij haar zoo onmeedoogend die teug water geweigerd hebt. Indien uwe bewering juist is, laat ik u met haar doen wat ge wilt, maar zoo de mijne juist is, zal Wanna in mij een verdediger vinden! Hierop keerde Jan hem den rug toe en verliet het erf gevolgd door Dokus. De hoeveknecht staarde hem een oogenblik verbaasd aan; vervolgens in eene opwelling van woede, stiet hij een ruwen vloek uit en wilde hem nasnellen. Hij werd echter in zijne vaart gestuit door een tegenstander, op welken hij tot dan geen acht geslagen had. Het was Schol, die thans de achterhoede vormende, den man zoo dreigend grollend aankeek, dat deze onwillekeurig terugdeinsde. - Stamp het beest dood, riepen eenigen zijner makkers. - Doet het zelf, zoo ge durft, bromde de knecht. Met bloote handen durf ik dien hond niet aan! Ziet maar eens wat een muil! - Schol! Hier! klonk het nu uit de verte. Bij het hooren dier welbekende stem verliet de hond de poort en snelde met groote sprongen zijne meesters achterna. Druk koutend over het voorgevallene zetten dezen hunnen weg voort. Hunne meening was niet dezelfde. Jan trok het bestaan van heksen en tooveraars in twijfel; Dokus geloofde er stellig aan. - Ik ben overtuigd dat er heksen en tooveraars zijn, sprak hij. Iedereen vertelt er van. Mijne moeder heeft menschen gekend, die van de kwade hand gestorven zijn. - Wat is dat, de kwade hand? | |
[pagina 163]
| |
- Wel als eene heks u aanraakt, dan zijt ge behekst en daar kunt ge van dood gaan. - Zoo en hoe wist men dan, dat die menschen, waarvan uwe moeder sprak, behekst waren? - Wel, omdat ze er van stierven, Jan! - Dus als iemand sterft, is het omdat hij behekst is? Als iemand in 't water valt en verdrinkt, is hij behekst! Als een schaliedekker van een dak tuimelt en daardoor den hals breekt, is hij behekst! Onzin! Onzin, zeg ik! - Maar er zijn toch lieden geweest, die met eigen oogen heksen gezien hebben! - Zoo, zoo! En hoe zagen ze er uit? Aan wat kan men ze kennen? - Volgens ik heb hooren zeggen zijn ze oud en zeer leelijk; ze gaan gebogen en leunen daarbij op eenen stok; ze wonen verre van de andere menschen in eene donkere hut en in gezelschap van eene zwarte kat, zwarte vogels en soms ook van slangen. Zij hebben eenen ketel, waarin zij vergiftige dranken bereiden. In den nacht tusschen den dertigsten April en den eersten Mei vliegen zij door de lucht op eenen bok, eenen ezel of wel op eenen bezemstok.... - Wel, wel, lachte Jan, dat zou ik ook wel willen kunnen! En waar vliegen ze dan naar toe? - Dan begeven zij zich naar den sabbat...... - Wat is dat? - Eene bijeenkomst van al de heksen en tooveraars. - En wat doen ze daar? - Daar worden helsche bezweringen gedaan; daar dansen zij en eten het vleesch van gehangenen en van kinderen, die ongedoopt gestorven zijn. - Brr! Smakelijk eten, vriend! En gij gelooft dat allemaal? - Zeker! - Welnu, ik niet! Sedert ik mijn neef doodgesmeten en met Kludde afgehaspeld heb, geloof ik aan die dingen niet meer! We zullen er overigens straks wel meer van weten. - Dus gaat ge toch naar die Wanna? - Natuurlijk! - Zouden wij niet liever...... - Zijt ge bang? | |
[pagina 164]
| |
- Bang? ja... neen... ik weet niet...... - Vriend, Dokus, ik laat u kiezen: ge gaat mede of ge blijft hier en we zeggen elkander voor altijd vaarwel! Beslis! Dokus stond een oogenblik besluiteloos. Zijn makker zag klaar wat er in het hart van den armen jongen omging en besloot hem eene redplank toe te steken. - Welnu, kameraad, sprak hij, zoudt gij nu minder moed hebben dan toen wij met dien vreeselijken Kludde gingen kennis maken? Heeft de bewering van dien dommen hoeveknecht meer waarde in uwe oogen dan de mijne? Hebt ge geen betrouwen meer in Jan zonder Vrees? Die woorden hadden het gewenschte uitwerksel. Dokus richtte het hoofd op, maakte eene zwaaiende beweging met de armen, als wilde hij alzoo de nare gedachten, die hem bevangen hadden, van zich verwijderen, en sloeg daarna zijne hand in die van zijnen vriend. - Jan, riep hij, ik blijf bij u, waar gij ook gaat, wat gij ook onderneemt! En al trokt gij tegen den duivel op, geen voetbreed wijk ik van uwe zijde! - Bravo, Dokus, bravo! Daarvoor moet ik u omhelzen! En Jan sloot ontroerd zijn makker in de armen.Jan sloot ontroerd zijn makker in de armen.
Schol, die aandachtig had toegekeken, liet een zacht geblaf hooren, richtte zich tegen Dokus op, lei zijne voorpooten op dezes schouders en likte hem vroolijk het gelaat, als wilde hij hem op zijne beurt gelukwenschen. Dokus greep den kop van het trouwe dier met beide handen vast, | |
[pagina 165]
| |
keek hem met betraande oogen lang en innig aan en sprak op zulken hartelijken toon, als ware hij overtuigd dat de hond hem verstond: - Ja, Schol, ik ben een oogenblik ondankbaar en laf geweest. Tegenover dappere makkers, zooals Jan en gij, is het een ware misdaad! Ik betreur het ten zeerste en zweer dat het nooit meer gebeuren zal! Na die uitboezeming werd de weg in vroolijke stemming voortgezet. Aan den dooden eik gekomen, sloegen de drie reisgezellen den wegel in, door den hoeveknecht aangewezen en bereikten eindelijk de hut van Wanna. Met haar laag strooien dak, hare verweerde leemen muren, hare vensteropeningen, door ruwgetimmerde beluiken gesloten, zag de verblijfplaats der heks er ellendig en terugstootend uit. - Wanneer de wind hier 's winters door 't geboomte huilt moet die oude vrouw niet erg zweeten, merkte Jan aan. Wij hadden het te Antwerpen ook niet breed, maar toch sliep ik liever op ons klein zolderkamertje dan in deze ellendige stulp. Kom, Dokus, we zullen eens gaan zien hoe het daarbinnen gesteld is. - Laat mij voorgaan, Jan. Ik wil u bewijzen, dat... - Neen, Dokus, zei deze glimlachend, ik eerst, dan gij! - Maar...... - Ik weet wat ge wilt zeggen, maar mijn besluit staat vast! - Laat ons dan ten minste samen binnentreden. - Onmogelijk, vriend, de deur is te smal! Kom! Jan klopte met zijne vuist op de deur en riep: - Hola! Doe open! Niets verroerde zich in de hut. Na een oogenblik aandachtig geluisterd te hebben, klopte Jan voor de tweede maal en riep, met meerdere stemverheffing: - Doe open! Voor den drommel! - Wat wilt ge van ons, heeren? klonk er eene zachte stem achter hen. Jan en Dokus keken verbaasd om. Een beeldschoon achttienjarig meisje stond voor hen. - Wie zijt gij, meisje? - Ik ben de dochter van moeder Wanna. - O, zoo! Gij zijt hare dochter? - Ja. Wat wilt gij van ons? Het gebeurt zoo zelden, dat iemand hier komt aankloppen. | |
[pagina 166]
| |
- Wij zijn gekomen om uwe moeder te spreken. - Zij is niet hier; ze is dezen morgen uitgegaan om kruiden te plukken. - Kruiden plukken? Welke kruiden, en waarom? - Kruiden, die geneeskundige kracht bezitten voor menschen en dieren. - Wat doet ze met die kruiden? - Zij verkoopt ze aan de barbiers en de geneesheeren. Van de arme lieden, die haar komen opzoeken en raad vragen, wil zij geen geld. - Kan uwe moeder alle ziekten genezen? - Neen, heer, en dat kan geen geneesheer, al ware hij geleerd als Hippocraat, Galieën, Bessarion, Jiscinus of Barthelemi Montagna. Jan en Dokus keken het meisje verbaasd aan. - Ik ken geen enkel van al die lieden, zei Jan. - Ik ook niet, meende Dokus. - Zijn het brave fatsoenlijke menschen? vroeg Jan. - Dat weet ik niet, want ze zijn meest allen vele honderden jaren dood. - Hoe kent gij ze dan, meisje? - Het zijn groote geleerden, die lijvige boeken over de geneeskunde geschreven hebben. - Hoe weet gij dat? - Omdat ik er dikwijls in lees. - Wat? Kunt gij lezen? - Jawel, antwoordde het meisje lachend. Gij niet? - Lezen, ik? zei Jan. Geen letter zoo groot als een huis. - En gij? vroeg het meisje aan Dokus. - Ik? antwoordde deze onthutst. Waar zou ik het geleerd hebben? - Zeg maar gerust, lachte Jan, dat ge geen letter kent, zoo groot als twee huizen! Zich tot de dochter van moeder Wanna wendende, ging hij voort: - Waar hebt gij dat geleerd? Toch niet hier in het bosch, zou ik denken? - Neen, heer, dat zou nog al moeilijk zijn. De zaak is echter heel eenvoudig. Mijn vader was geneesheer te Sint Omaars. Hij heeft het mij geleerd. | |
[pagina 167]
| |
- O zoo! Is hij dood? - Reeds vier jaar, antwoordde het meisje, en voegde er met een zucht bij: - In ballingschap gestorven!...... - Had hij iets misdreven? - Hij had de vrouw van den burggraaf van Ebblinghem van den dood gered. - En daarvoor werd hij verbannen? Zie, meisje, dat blijft me dwars voor de maag zitten, sprak jan verbaasd. - Voor mijn maag ook, voegde Dokus er haastig bij. - Ge zult het aanstonds begrijpen, heeren. Mijn vader was een echt geleerde, die zijn ambt met liefde uitoefende. Door jarenlange studie was hij er in gelukt der natuur vele harer geheimen te ontwringen. Het gevolg daarvan was, dat hij meer en meer afbrak met de gekke en kwakzalverige praktijken, door de andere geneesheeren aangekleefd, onder andere de astrologische vooraanwijzingen van Hippocrates. Ge schijnt mij niet te begrijpen, heeren? - Neen, meisje, maar gij gebruikt ook zulke aardige woorden, welke wij nog nooit gehoord hebben. Ga echter maar voort; we zullen ons best doen om er toch iets van te verstaan. - Om u een voorbeeld van die astrologische vooraanwijzingen te geven, zal ik u zeggen dat de geneesheeren, wanneer iemand door buikziekte aangetast is, wachten om geneesmiddelen toe te dienen tot den dag, waarop de maan in het sterrebeeld der Weegschaal gekomen is, omdat dit gesternte den buik beheerscht... Op dit oogenblik stiet Dokus zijn gezel aan en fluisterde: - Nu versta ik er nog minder van! Het meisje had dit gezien, glimlachte even en sprak: - Om u de zaak duidelijker te maken, heeren, zal ik u zeggen, dat mijn vader afgebroken had met vele dingen, die nog overal in zwang zijn en ongelukkiglijk met de ware geneeskunde niets te stellen hebben. Daardoor echter had hij zich vele en onverzoenbare vijanden gemaakt. Zekeren dag werd hij bij den heer van Ebblinghem ontboden. Dezes vrouw verkwijnde en geen enkele der geneesheeren van St. Omaars, Cassel, Hazebroeck en Duinkerke hadden haar eenigzins kunnen helpen. Zij | |
[pagina 168]
| |
hadden op den hoop toe haar gestel nog meer ondermijnd door al de pillen en drankjes, welke zij haar hadden doen slikken. Mijn vader onderzocht haar nauwkeurig, en ondervroeg haar over de oorzaak, den gang en den duur harer ziekte. Toen hij vernam, dat deze het gevolg was van eene groote droefheid, zegde hij haar: ‘Edele vrouwe, droefheid en schrik zijn vaak de oorzaak van vele ziekten, en deze zijn meestal van geestelijken en niet van lichamelijken aard. Om uwen geest te genezen behoeven er geene pillen of drankjes. Verwijder uit uwe kamer die sombere behangsels; slaap met open vensters; versier uwe vertrekken met bloemen; neem dagelijks frissche baden; doe wandelingen te voet of te paard; doe uw luitspeler lustige deuntjes spelen; zoek het gezelschap van vroolijke lieden; eet wat u bevalt, doch doe geene overdaad’. De edelvrouw volgde zijne voorschriften en was na eenige weken genezen. Toen de andere geneesheeren dit zagen, en toen zij vernomen hadden dat mijn vader hunne behandeling had afgekeurd, waren zij woedend en beschuldigden hem van tooverij. Het gevolg daarvan was, dat mijn vader niettegenstaande de tusschenkomst van den heer van Ebblinghem, verbannen werd. Twee jaar nadien stierf hij van hartzeer. Toen zijn wij deze hut komen bewonen. Mijne moeder en ik waren vaders ijverige leerlingen en wij zetten, sedert hij is heengegaan, zijn werk voort. In vergelding voor onze diensten schenken de lieden ons, naar gelang zij welstellend of arm zijn, eenig geld of levensmiddelen. Jan keek Dokus met veelbeteekenenden blik aan en fluisterde hem toe: - Welnu, wat zegt ge er van? - Ge hadt gelijk, Jan, antwoordde Dokus, die heel wel begreep waarop zijn makker doelde. Daarna wendde Jan zich tot de mooie spreekster: - Meisje, sprak hij, ik ben u zeer dankbaar voor de uitleggingen, welke gij ons zoo bereidwillig gegeven hebt. De maagd keek hem eenigzins verbaasd aan en vroeg: - Dankbaar, heer? Dat begrijp ik niet. - Ge zult het aanstonds begrijpen! Wij hebben te Langemarck door | |
[pagina 169]
| |
eenige boeren over uwe moeder hooren spreken. Ze vertelden zulke vreemde dingen...... - Wat vertelden zij? vroeg het meisje verbleekend. - Ik zal het u rechtuit zeggen, ging Jan voort. Zij beweerden dat door hare schuld er reeds drie koeien gestorven waren bij een zekeren boer Naas; zij beweerden, vervolgde Jan eenigzins aarzelend, dat uwe moeder... - Dat mijne lieve moeder eene heks is! riep de maagd weenend. En gij hebt dat geloofd, heer? - Ik? Neen! zei Jan bedaard. Maar mijn vriend wel!...... Het meisje keek Dokus zoo treurig verwijtend aan, dat deze rood werd tot achter de ooren. - Ik... ik heb altijd gedacht dat er heksen zijn, maar nu, nu geloof ik er ook niet meer aan! stotterde hij. - Mijne arme moeder, zuchtte het meisje. Zoo miskend te worden voor al het goed, dat zij doet! Wat zijn de menschen nog dom! voegde zij er op bitteren toon bij. Wanneer een hunner beesten onverwachts sterft, dan heet het dat er hekserij in 't spel is. Maar meestal is hunne eigen domheid de oorzaak van het ongeluk. Ik zeg u, heer, dat er veel minder sterfte onder het vee zou zijn, indien de boeren hunne stallen zuiverder hielden en aan de arme beesten meer licht en lucht gaven! Maar dat kan men hun onmogelijk wijs maken, en het zal nog lang duren, nog eeuwen misschien, eer de landlieden zullen beseffen dat de dieren, evenals de menschen, reinheid, licht en lucht noodig hebben om gezond te blijven! Ik wist echter reeds dat men mijne arme moeder van hekserij verdenkt, ging zij op droefgeestigen toon voort. De kinderen der omliggende dorpen roepen het haar soms na. Wij hebben er zelfs reeds aan gedacht deze streek te verlaten, maar waarheen zouden wij, zwakke vrouwen, gaan? De twee vrienden keken het arme meisje vol medelijden aan. - Hoor eens, sprak Jan, wij waren gekomen om uwe moeder te beschermen. De boeren ginder te Langemarck schenen voornemens te zijn hierheen te komen om uwe moeder eene zeer kwade poets te spelen. Zij dreigden zelfs haar in deze hut te verbranden!...... - O God, riep de maagd, heb medelijden met ons! - Wees niet bang, meisje, nu wij hier zijn zal haar geen leed overkomen, al spanden al de boeren der streek, en al de duivels der hel er bij, tegen haar samen! | |
[pagina 170]
| |
De dochter van Wanna keek de beide jongelieden eene poos onderzoekend aan en sprak eindelijk: - Ik weet niet hoe het komt, heeren, maar mijn hart zegt mij dat ik vertrouwen in u mag stellen, alhoewel ik u nooit voordezen gezien heb. Wie zijt gij? - Ik ben van Antwerpen en heet Jan! Mijn makker heet Dokus. - En onze hond, vervolgde Dokus, heet Schol! - Een prachtig dier, meende het meisje. - Prachtig ja, en moedig en sterk ook, ging Dokus voort. Hij heeft reeds twee wolven doodgebeten! - Nu gij ons allen kent, zou het ons insgelijks aangenaam zijn te weten hoe gij heet, zei Jan. - Mijn naam is Alwina. - Welnu, Alwina, wij zijn hierheen gekomen om uwe moeder en u tegen die lompe boeren te beschermen. - Ware zij slechts hier, zuchtte het meisje, of wist ik slechts waar zij zich op dit oogenblik bevindt. Ik weet slechts dat zij dezen morgen langs daar vertrokken is! Dit zeggende wees zij rechts. De lieden van het Vrijbosch zullen haar geen kwaad doen, integendeel, want die eerbiedigen ons, omdat wij reeds zoovelen hunner genezen hebben. - Ik zal haar gaan opzoeken, verklaarde Jan. Alwina schudde het hoofd. - Mijne moeder opzoeken? Maar heer, gij weet niet waar zij zich bevindt, en bovendien kent gij haar niet eens? - Dat is ook niet noodig, Alwina, antwoordde Jan fijn lachend. Schol zal haar vinden! - O ja, juichte Dokus, Schol kan dat! Hij heeft zulks nog gedaan! Op verzoek van Jan trad het meisje in de hut en kwam met een hoofddoek van hare moeder terug. Jan hield dezen den hond voor. - Ruik goed, brave Schol, ruik goed! De hond scheen dit bevel wonderwel te begrijpen, drukte zijn snuit vast tegen het doek en snoof met blijkbare aandacht den reuk op, welke, hoe vluchtig ook, nog in de stof aanwezig was. Eindelijk hief hij den verstandigen kop omhoog en keek zijn meester kwispelstaartend aan, als wou hij hem beduiden, dat hij bereid was. Jan lei zijn hand streelend op den rug van het dier en sprak: | |
[pagina 171]
| |
- Zoek, beste Schol, zoek! Op dit bevel liep de hond eenige malen heen en weer met den neus bijna tegen den grond. Weldra liet hij een vroolijk geblaf hooren en snelde vooruit de richting in, daarstraks door Alwina aangewezen. Jan liep den viervoetigen spoorzoeker na en was weldra met hem uit het zicht verdwenen.
Dokus en Alwina waren bij de hut gebleven. Zij luisterden naar het geblaf van Schol, dat nu en dan weerklonk, doch aldra in de verte wegstierf. - Zij vorderen snel, sprak Dokus eindelijk. Indien ze zóó blijven voortgaan zullen ze weldra uwe moeder achterhaald hebben. - God geve het, zuchtte het meisje. Vervolgens, zich naar de hut begevende, noodigde zij haren gezel uit naast haar plaats te nemen op de eenvoudige houten bank, die zich tegen den leemen muur bevond. - Van het oogenblik dat Jan zich bij uwe moeder bevindt, hoeft ge voor haar niet meer te vreezen, verklaarde Dokus. Alwina schudde eenigzins ongeloovig het hoofd. - Uw makker schijnt mij een moedige jongen te zijn, en de hond is voorzeker een geducht tegenstander! Maar wat kunnen zij tegen een ganschen hoop ruwe en dweepzieke boeren? Dokus begon te lachen. - Gij kent mijn vriend niet! Neen, gij kent hem niet! - Dat is zoo, maar ik ken de boeren van Langemarck! - Zijn 't zoo'n vechtersbazen? - Ja! - Des te beter! - Wat zegt ge toch, vriend? - Ik zeg: ‘Des te beter!’ omdat Jan een nog grooter vechtersbaas is. - Ja, maar...... - Ik zeg u, Alwina, dat ge volstrekt niet bekommerd hoeft te wezen! Om zijne toehoorster te overtuigen ging Dokus tot in de minste bijzonderheden aan 't vertellen over Jan's heldendaden. Zijne overtuiging en geestdriftige bewondering gaven hem de gepaste woorden in den mond om het meisje de tooneelen af te schilderen, welke hij bijgewoond had: | |
[pagina 172]
| |
de worsteling van Jan met boer Stansen en dezes honden; het gerechtelijk tweegevecht te Grembergen; den kampstrijd met den heer van Moerzeke op het slotplein en de nachtelijke ontmoeting met den gevreesden Kludde; de worsteling met de wolven en meer andere avonturen. Alwina luisterde met gespannen aandacht, en gaf nu en dan hare opgetogen verwondering lucht door luide juichkreten en handgeklap. - Van mij heeft hij een man gemaakt, verklaarde Dokus op fieren toon. Ik was vroeger een zwakke, vreesachtige knaap, die ineenkroop, wanneer iemand hem boos bezag of ruw toesprak; die rilde van schrik, wanneer 's nachts de bliksem door de lucht sloeg en de donder rommelde; die schuw rondkeek, wanneer 's avonds de andere laten vertelden van geesten, spoken, heksen en dies meer! Thans heb ik sterke spieren en vrees niets of niemand meer! Ha! zoo gij een jongen waart!...... - Waarom, vriend? - Wel dan zou ik u zeggen: Verlaat deze streek, waar de domme menschen het goede, dat gij doet, met ondank vergelden! Ga met ons... - En mijne moeder, Dokus? sprak het meisje glimlachend. - Die zou ook meegaan, natuurlijk! - Waarheen? - Ja, dat weet ik niet, antwoordde Dokus. - Niet? - Neen! - Maar welk is dan het doel uwer reis? - Dat ga ik u zeggen. Toen Jan zijne grootmoeder verliet heeft hij haar beloofd rijk terug te keeren om haar gelukkig te maken. - Rijkdom brengt niet altijd geluk aan, sprak Alwina op wijsgeerigen toon. - Dat kan soms waar zijn, antwoordde Dokus gevat, maar armoede brengt nog minder geluk aan! En dan, met geld kan men een vrij man worden! Jan heeft beloofd mij vrij te koopen, en vrij zijn is voor mij het hoogste geluk! Op dit oogenblik werd het gesprek der jongelieden gestoord door een verward gerucht van stemmen. Beiden sprongen op en luisterden. Allengs werd het gerucht sterker en klonken de stemmen duidelijker. - Wat mag dat beteekenen? sprak Alwina met zekeren angst. | |
[pagina 173]
| |
- 't Zijn mannenstemmen, meende Dokus. 't Komt van den landweg, langswaar wij herwaarts kwamen! Alwina verbleekte en riep sidderend: - O Heer! zoo het mijne moeder ware! Misschien hebben de boeren van Langemarck haar ontmoet! Dit zeggende greep zij Dokus bij den arm en jammerde: - Ik word zoo bang! Dokus richtte zich fier op. - Bang? Ben ik niet hier? - Jawel, maar...... - En dit, vervolgde de jongeling, zijn zwaard uit de scheede trekkend. Zie, hoe het blinkt! 't Is als een zonnestraal! Ik heb het Klaartje gedoopt! En op Klaartje moogt gij rekenen, hoor! Het heeft de proef reeds doorstaan! - Hoe! hoe! Weg met de heks! klinkt het plotseling in de nabijheid. Alwina snelt vooruit, op den voet door Dokus gevolgd. Eene vrouw verschijnt op den smallen boschweg. Heure kap is afgerukt; bloed en vuil bevlekken heur gelaat. Een paar grove boeren stooten haar met hunne knuppels voort; achter hen volgen een twintigtal mannen en vrouwen, tierend en gillend. De mannen zijn met stokken en messen gewapend. - Moeder! Moeder! huilt het meisje. Zij springt vooruit, duwt den boer, die haar den weg wil versperren, ter zijde en omvat de arme vrouw. - Vlucht, kind, vlucht! kreunt deze. - Ter dood, de heks en haar heksenjong! brullen de boeren. Zij moeten samen naar de hel! Hoe! Hoe! Hoe!...... Reeds heft een der voorste woestelingen zijn knuppel op om het arme meisje er mede te treffen, doch nu is Dokus op zijne beurt toegesprongen. Eene schittering van staal! Een slag! Een kreet! De boer houdt nog slechts een stompje van zijn knuppel in de hand en deinst verbluft achteruit. Het blinkende zwaard en de onverschrokken houding van Dokus boezemen ook de anderen ontzag in. De jongeling maakt van de gelegenheid gebruik en zegt snel tot zijne beschermelingen: - Naar de hut! Ik zal den aftocht wel dekken! | |
[pagina 174]
| |
Alwina neemt hare moeder onder den arm en wijkt met haar naar de hut. De boeren, ziende dat zij slechts met één tegenstander te doen hebben, en vreezende dat hunne prooi hun gaat ontkomen, heffen een woedend gehuil aan en dringen vooruit. Dokus zet zich schrap en dreigt: - Staat! De eerste, die binnen mijn bereik komt, klief ik den kop! Voor de tweede maal wordt de bende door den moedigen knaap in bedwang gehouden. Deze verheft de stem en roept: - Schande over u, die het waagt twee weerlooze vrouwen aan te vallen!Staat! De eerste, die binnen mijn bereik komt, klief ik den kop.
- Uit den weg, knaap! - Wat hebben zij u misdaan? - Zij hebben ons vee behekst! - Gij liegt, kinkels! dondert Dokus hen tegen. Er zijn geen heksen! Wanna is eene brave vrouw en hare dochter een goed meisje! Maar gij, die u met velen tegen twee zwakke vrouwen durft vereenigen, gij zijt nog dommer dan uw vee, en lafaards op den koop toe! - Weg met dien melkmuil! Slaat dien snoever de tanden uit den mond! brullen de boeren. | |
[pagina 175]
| |
- Dat moogt ge beproeven! klinkt het spottend terug. Past echter op voor Klaartje, want zij kan bijten! - Valt aan! Valt aan! De dorpelingen dringen woest vooruit onder het slaken van verwenschingen en moordkreten; langs alle kanten bedreigen knuppels en messen den dapperen jongen. Maar de lange degen met kracht en behendigheid gehanteerd, weert de toegebrachte slagen af. Flikkerend en fluitend beschrijft hij breede kringen en treft hier een arm, daar een schouder. Reeds hebben enkele, ernstig gekwetste boeren het strijdperk verlaten, maar de hoop is nog groot, en woede en wraakzucht jagen de strijders aan. Dokus vecht kalm voort; de gedachte, dat hij eene heilige zaak verdedigt, staalt zijne spieren. Plotseling bemerkt hij dat eenige der aanvallers bezijden het pad door het struikgewas kruipen om een omtrekkende beweging te maken. Vreezende in den rug bestookt te worden, wijkt hij langzaam terug naar de boschvlek, waar zich de hut bevindt. Daar echter verliest hij het voordeel, dat het terrein hem aanbood op het smalle pad, en wordt zijn toestand hachelijk. De boeren stooten luide zegekreten uit, en trachten hem langs alle kanten te omsingelen. Dokus begrijpt heel wel dat, zoo dit gebeurt, hij reddeloos verloren is. Met eenige sprongen bevindt hij zich bij de deur der hut en biedt daar weer den vijand het hoofd. Een drietal boeren liggen reeds te zieltogen. Dokus voelt zijne krachten afnemen. Daar vliegt plotseling zijn degen aan stukken. 't Is gedaan met den moedigen knaap...... Toch niet, want op het oogenblik, dat de woestelingen hem met opgeheven stokken naderen, wordt de deur achter hem geopend. Eene hand grijpt hem bij den schouder en trekt hem naar binnen, waarna de deur even weer snel gesloten wordt. Hij is gered; doch slechts voor weinige oogenblikken, want de deur en de leemen muren kunnen geenen krachtigen stoot weerstaan. Reeds bereiden zich de aanvallers om de deur open te loopen, maar hun aanleider houdt hen tegen en roept: - Laat af, mannen! Het wild zit in de val! Brengt droge takken bij! We zullen ze roosteren, de heks, hare dochter en dien vreemden melkmuil! - Droge takken! Droge takken! juichen de overigen. Eenigen hunner snellen links en rechts het bosch in en komen weldra met takkenbossen terug. Het duurt niet lang of de hut is langs alle zijden met droog hout omlegd. De aanleider der bende haalt tondeldoos en vuurslag te voorschijn en hurkt bij de takkenbossen neer, terwijl een andere droge bla- | |
[pagina 176]
| |
deren bijbrengt. De gensters spatten op het zwam, dat eindelijk aan't vonken gaat. De boer brengt het zwam bij de bladeren en blaast de vlam aan. Weldra stijgt er een dikke rook op en kronkelen er vurige tongen tusschen het hout. Daarna richt de man zich op, grijpt een drogen tak, neemt er vuur mede, en gaat het hout op verscheidene andere plaatsen in brand steken. De rook stijgt allengs dikker op en verbergt bijna de hut voor de blikken der belegeraars. Deze vormen een wijden kring er om heen en dansen en zingen van pret. Treden wij thans in de hut. Deze is niet groot en bevat slechts twee vertrekken; de kleinste is tot slaapkamer ingericht en bevat een eenvoudig bed; het grootste dient tot woonkamer en keuken. Eene kast, een paar stoelen en eene tafel maken er het voornaamste huisraad uit. Wanna is naast den haard neergezegen; Alwina heeft eene kruik water bijgehaald, zuivert het aangezicht en het hoofdhaar der ongelukkige van het vuil en het bloed, waarmede het bevlekt is, en verbindt hare wonden. Dokus heeft onderwijl de zware tafel voor de deur gewenteld en staat achter die versperring met zijn dolk in de vuist gereed om den strijd voort te zetten. Nu en dan kijkt hij over den schouder naar de vrouwen, schudt het hoofd en bromt eene verwensching. - Mijn arm kind, zucht Wanna, waarom zijt ge niet gevlucht toen het nog tijd was? - Vluchten, moederlief, en u in den steek laten? Liever met u sterven! Dokus heeft die woorden gehoord en ademt zwaar. - Alwina, spreekt hij op neerslachtigen toon, en gij, vrouw Wanna, vergeef mij, dat ik u niet beter verdedigd heb! Aan goeden wil heeft het mij niet ontbroken, bij God, neen, maar de bende was te groot! - Wij hebben u niets te vergeven, antwoordt het meisje ontroerd. Wij danken u om uwe edelmoedige hulp! Wij betreuren dat gij u voor twee onbekende vrouwen in het ongeluk gestort hebt! Sterven zullen wij... - Hei! Zóó ver is het nog niet gekomen, onderbrak Dokus. Ik heb de deur goed versperd en heb mijn dolk nog. We moeten trachten het hier uit te houden tot Jan terugkeert. Als die domme kerels daarbuiten voortgaan met ons gerust te laten, hetgeen ik eigenlijk niet goed begrijp, zal het heel gemakkelijk gaan! - God geve dat het zoo weze, zucht Alwina. | |
[pagina 177]
| |
Dokus is op het punt een bemoedigend antwoord te geven. Zijne aandacht wordt echter getrokken op een zonderling gerucht, dat van alle zijden schijnt te komen. Hij blikt rond en bemerkt met ontzetting dat er rook door de reten van de leemen wanden dringt. Hij begrijpt wat er gaande is en roept: - Alle duivels! De schurken willen ons levend verbranden! Bij het hooren dier ijselijke woorden slaakt Alwina een luiden kreet en stort bij hare moeder op de knieën. Zij omvat de oude vrouw en jammert: - Zóó sterven! Ach, moeder! Hoe is het mogelijk zóó onmenschelijk te zijn! Moeder, moeder! Ik ben zoo bang! De rook dringt meer en meer in het vertrek. Dokus grijpt de tafel vast en sleurt haar van de deur weg. Daarna wendt hij zich tot zijne lotgenooten. - Alwina, zegt hij, de oogenblikken zijn kostbaar! Moeten wij sterven, het zij zoo! Jan zal ons wreken! Ik heb echter geen lust om gebraden naar de andere wereld te verhuizen! Ziehier wat ons te doen staat: ik draag uwe moeder buiten en leg haar op het gras neder. Gij neemt een mes en volgt mij op den voet. Met ons beiden zullen we toch wel eenigen dier monsters vellen! Op die manier sterven wij niet ongewroken! Het meisje grijpt een mes uit de kast en roept met sombere vastberadenheid: - Ik ben gereed! Een oogenblik daarna bevinden zij zich buiten de hut. Dokus legt de oude vrouw op den grond, zwaait zijn dolk en roept met verreklinkende stem: - Jan! Jan zonder Vrees! Help! Alwina heeft zich naast hem geplaatst en kijkt de boeren onverschrokken aan. Deze komen langs alle kanten toegestroomd. Dokus steekt en kerft als een razende om zich heen. Plotseling wordt hij ten gronde geworpen. Een sterkgespierde boer zet hem de knie op de borst en grijpt met beide handen den jongeling bij de keel. Alwina is ontwapend geworden en naast hare moeder neergeworpen. De heksen in 't vuur! klinkt eene grove stem. Dokus doet vergeefsche pogingen om zich los te worstelen. De sterke | |
[pagina 178]
| |
vingers van den aanvaller knellen zijn keel als eene ijzeren schroef. De strijd is uitgestreden. Ha! Daar zweeft een donkere gedaante door de lucht en valt op den boer neer. Een gesmoorde kreet... De vingers laten Dokus' hals los... De boer rolt met doorgebeten keel ten gronde! 't Is Schol, die zoo tijdig verschenen is!...... De aanvallers stuiven verschrikt uiteen. De reusachtige hond boezemt hun ontzag in. Deze plaatst zich vóór Dokus en blikt de boeren dreigend grollend aan. Zijn haren staan overeind op nek en rug, zijne oogen vlammen en zijn scherp gebit blikkert onder de opgetrokken lippen. Onderwijl heeft Dokus de oogen geopend en zich halverlijve opgericht. Een glimlach verheldert zijn gelaat Hij legt de hand streelend op den rug van het trouwe dier en zegt: - Schol! brave Schol! Gij kwaamt te goeder ure! De hond keert zich om, likt hem zacht kreunend het gelaat en herneemt weer aanstonds zijne vorige houding. Onderwijl hebben de boeren eenige snelle woorden met elkander gewisseld. Zij vormen eenen halven kring, waarvan de beide uiteinden bijna aan de brandende hut raken en waarvan Dokus, Schol en de twee vrouwen het middelpunt uitmaken. Zwijgend met opgeheven knuppels en messen treden zij vooruit. Eensklaps weerklinkt er eene heldere stem achter hen. - Dokus, hier ben ik! 't Is Jan. Met eenige sprongen heeft hij den kring bereikt, grijpt een paar vijanden vast en slingert ze met vreeselijke kracht verre van zich. Die daad van buitengemeene lichaamskracht slaat de dorpelingen met verstomming; zij laten de wapens zakken en staren Jan sprakeloos aan. Deze, zonder zich verder om hen te bekreunen snelt naar Dokus en vraagt bezorgd: - Gekwetst? - Hier en daar eene schram en eene buil, lacht deze. 't Had erger kunnen zijn! - En zij, de vrouwen? Dokus nadert Wanna en hare dochter en buigt zich over haar. | |
[pagina t.o. 179]
| |
Den eerste die zich nog verroert kegel ik omver.
| |
[pagina 181]
| |
- Zij leven! De oude vrouw is aan het hoofd gewond, doch niet gevaarlijk, geloof ik. De dochter is bezwijmd...... - Wel! Hier, neem mijn degen! - Maar gij.... - Ik zal het met mijne vuisten wel klaarspinnen! Jan wendt zich tot de boeren, kruist de armen over de borst, en spreekt met nadruk: - Luistert! En dat niemand zich verroere, terwijl ik spreek! Een dreigend gemor beantwoordt deze stoute woorden; enkele boeren gebaren als of zij den spreker willen aanvallen. Deze grijpt het lijk van den man, door Schol doodgebeten, zwaait het boven zijn hoofd en roept met donderende stem: - Den eerste, die zich nog verroert, kegel ik omver! Woord en gebaar hebben het gewenschte uitwerksel. Hier en daar zelfs trekt een aanvaller zich verschrikt terug, en houdt zich gereed tot de vlucht. Jan gaat voort met spreken: - Gij hebt u niet enkel als lafaards, maar ook als wilde beesten gedragen! Gij hebt u gewapend om twee weerlooze vrouwen aan te vallen! Schande over u! - Maar 't zijn heksen, roept een der boeren, en heksen mag men... - Zwijg, kinkel, onderbreekt Jan met toornig misprijzen. Ik zeg u dat er geene heksen zijn! Maar domme, onbeschofte menschen, die er aan gelooven, zijn er veel, zeer veel, te veel! Mijn makker heeft er reeds eenigen hun verdiend loon gegeven; zoo wordt de domheid gestraft. Ik wil het daarbij laten blijven. Maak nu echter dat ge oogenblikkelijk wegkomt, of ik verniel u tot den laatsten man! Voort, laffe domkoppen, voort! Dit zeggende treedt hij met ruwen stap op hen toe, gevolgd door Dokus en Schol. De boeren wijken voor hem terug, werpen plotseling hunne wapens weg en slaan op de vlucht met zulke haast, als worden zij door eene gansche krijgsbende nagezet.
Nadat de laatste vluchteling verdwenen was, keerde Jan zich om en naderde de vrouwen. Wanna had zich opgericht en zat geknield bij hare dochter, die nog niet tot het bewustzijn teruggekomen was. | |
[pagina 182]
| |
- Arme menschen, mompelde hij. Geen have, geen onderkomen meer! Wat moet er van u geworden?...... - Mijn land, mijn arm land, jammerde de oude vrouw. - Stel u gerust, moeder Wanna, troostte Dokus. Uwe dochter heeft, denk ik, geen letsel bekomen. Zij is enkel bezwijmd en zal weldra bijkomen. Wat zal zij verheugd zijn u gered te zien! - Ach, ja, lieve vrienden!... Mijne zinnen zijn nog zoozeer verward, dat ik vergat u om uwe edele daad te danken! - Geen dank, moederken, geen dank! Wij deden slechts onzen plicht! Het spijt ons zeer dat de omstandigheden ons belet hebben al die treurige dingen te voorkomen. - Ge zijt twee brave, edele kinderen, sprak Wanna en greep hunne handen, welke zij met kussen overdekte. - Kom, kom, ge maakt ons beschaamd, sprak Jan glimlachend. Laat ons nu eens beproeven uwe dochter tot bezinning te brengen. Dit zeggende knielde hij bij haar neder, greep heure beide handen in de zijne en riep: - Alwina! Alwina! Eene siddering voer door de leden van de maagd, terwijl een vluchtig rood hare wangen kleurde. Jan boog zich over haar en herhaalde met meer nadruk: - Alwina! Plotseling opende deze de oogen. Haar blik dwaalde eerst wezenloos rond, maar vestigde zich daarna met meerdere uitdrukking op het gelaat van den jongeling. - Jan! Jan zonder Vrees! klonk het murmelend van hare lippen. Wees gezegend! Vervolgens richtte zij zich op en sloeg juichend heure armen om Wanna's hals. - Moeder! lieve, lieve Moeder! Ha! Jan had zich omgekeerd en pinkte heimelijk een traan weg; toen hij daarna Dokus aankeek, zag hij dat deze met beide handen voor de oogen stond te weenen. Het waren echter vreugdetranen, welke, na de doorgestane schokken, het hart van den braven jongen goed deden. - Dokus, niet schreien, hoor! vermaande Jan met eenigszins schorre stem. | |
[pagina 183]
| |
- Och, vriend, ik vind het zoo plezierig eens te weenen! - Zoo? - Ja, en veel prettiger dan daar in dien vuurpoel te braden! - Waarlijk? - Gewis! Met er enkel aan te denken begin ik reeds te zweeten! - Ge zijt dus bang geweest? - Dat moet ge aan Alwina en hare moeder vragen. - Hij, bang? riep het meisje. Hij heeft zich kalm, vastberaden en dapper als een held gedragen! - Dokus, sprak Jan, die getuigenis heeft hooge waarde! Ik ben fier over u! Deze loftuiting was gewis voor Dokus de grootste belooning. - Laat ons nu eens terdege overleggen wat we gaan doen, ging Jan voort. Gij, moeder Wanna en Alwina, zijt thans zonder schuilplaats. Welk is uw voornemen? - In deze streek blijven, waar de menschen zoo onrechtvaardig en vijandig jegens ons zijn, kunnen wij met, antwoordde de oude vrouw. We zullen dus heengaan, altijd voort, tot we ergens eene brave ziel ontmoeten, die ons, in ruil voor onzen arbeid, brood en een onderkomen verschaft. - En zoo gij die niet vindt? - Dan weze de Heer ons genadig! - Hoor eens, moeder Wanna, uw plan lacht mij geenszins toe. Mag ik u eens een voorstel doen? - Ik luister. - 't Is heel eenvoudig. Gaat met ons. Wij zijn twee flinke, brave jongens, die u zullen doen eerbiedigen door wie het ook zij. Gij zult eene moeder, en Alwina eene zuster voor ons zijn. Wilt ge? De beide vrouwen legden tot antwoord de hand in die van Jan en Dokus. Schol die heel aandachtig toegeluisterd had, liet een vroolijk geblaf hooren, ten teeken dat dit besluit zijne algeheele goedkeuring wegdroeg. Jan nam Wanna onder den arm. - Zie zoo, sprak hij vroolijk, we gaan op weg. Men heeft mij verteld, dat er aan genen kant van dit bosch eene stad ligt, die Dixmuiden heet. Daar gaan wij heen. | |
[pagina 184]
| |
- Heel wel, merkte Dokus aan, maar men heeft ons ook gezegd dat dit bosch zeer onveilig is, en... - Zijt gij bang, Dokus? - Neen Jan, maar wel een beetje voorzichtig. Als men voor zulke heete vuren gestaan heeft, vervolgde Dokus met een veelbeteekenenden blik op de brandende hut, is de bangheid er uitgezweet, maar dan beseft men des te beter dat het spreekwoord ‘Verzint eer gij begint’ nooit kwaad kan. Ik ben natuurlijk bereid u te volgen, waar gij ook gaat, en zoo wij aangevallen worden, zal ik toonen......... - Gij zult niet aangevallen worden! klonk er nu eene stem dicht bij hen. Allen zagen verrast op. Een paar mannen, met kruismes en spies gewapend, waren uit het kreupelhout te voorschijn getreden. Bij het hooren dier woorden bleef het viertal staan en keek den spreker en zijn gezel verwonderd aan. Schol, door zijn instinkt gedreven, plaatste zich tusschen zijne meesters en de onbekenden en blikte Jan herhaaldelijk aan, als wou hij hem vragen wat hij moest doen. - Wie zijt gij? vroeg Jan. - Wie ik ben? Vraag dat moeder Wanna! - 't Is Willem Staalhart, de koning van het Vrijbosch!Willem Staalhart.
- Met zijn versleten kolder, zijne gelapte hozen en zijn langen, verwarden baard ziet hij er weinig koningachtig uit, dacht Dokus. - Wat wilt gij van ons? ging Jan voort. - Wij waren ooggetuigen van den strijd uws makkers tegen de man- | |
[pagina 185]
| |
nen van Langemarck. Onze tusschenkomst kon den uitslag van den strijd niet doen veranderen; we bleven daarom in het bosch...... - Dat was zeer voorzichtig gehandeld, merkte Jan heel droogjes aan. De koning van het Vrijbosch fronste een oogenblik de wenkbrauwen doch ging daarna op kalmen toon voort: - Wij, mannen van het Vrijbosch, stellen ons leven niet nutteloos in gevaar. Vreesachtige hazen zijn wij echter niet; dat hebben wij reeds honderden malen bewezen! Laat ons echter bij de zaak blijven. Wij zagen het hout in brand steken en hebben den moed bewonderd van uwen gezel, nadat hij met Wanna en hare dochter de brandende hut verlaten had. Wij waren ook ooggetuigen van uwe tijdige tusschenkomst en hebben verstomd gestaan over uwe verbazende kracht. Welnu, hoewel gij, uw gezel en uw hond, drie geduchte tegenstanders zijt, zoudt ge toch het Vrijbosch niet doorgetrokken zijn zonder ons den noodigen tol betaald te hebben, 't is te zeggen, dat gij uw geld, uwe wapens en ook wel uwe fraaie kleederen in onze handen zoudt gelaten hebben. Dat is eenmaal...... - 'k Geloof daar niets van, onderbrak Jan droogjes. - Best mogelijk! Maar ik ben er zeker van. Gij zoudt ons niet zien, doch wij u wel! Gij zijt met drieën, wij met honderden! Uwe lichaamskracht zou niet kunnen beletten, dat de scherpe pijlen mijner schutters u doorboorden......... - Dus geen eerlijk gevecht man tegen man, maar een laffe hinderlaag! - Ieder strijdt op zijne manier! Voor ons, buiten de wet gestelden, komt het er niet op aan hoe wij strijden en welke middelen wij daarbij gebruiken! Overwinnen en buit behalen, ziedaar onze leuze! - Dat zeggen te Antwerpen de buidelsnijders, de manteltrekkers, de nachtridders en rabauten ook! Doch zeg me nu eens waarom gij mij dit alles vertelt! Is het om mij bang te maken? In dit geval moet ik u verklaren, dat ge het mis hebt! Jan zonder Vrees laat zich niet bang maken! - Jan zonder Vrees! riep Willem Staalhart verrast. Jan zonder Vrees, de hertog van Burgondië? - Weer een, die zich vergist, spotte Jan. Ik ben Jan zonder Vrees, de kleinzoon van moeder Neeltje uit het Krabbenstraatje te Antwerpen! Laat ons het echter kort maken. Wat verlangt ge van ons? - Niets! Noch mantel, noch buidel! Gij hebt moeder Wanna ver- | |
[pagina 186]
| |
dedigd, die verleden jaar mijn dochterken, dat doodelijk ziek was, genezen heeft. Daarom moogt gij ongehinderd door het Vrijbosch trekken. Ik zelf zal u vergezellen! Wat de mannen van Langemarck betreft, met hen zal ik later afrekenen! - Dat kan of wil ik u niet beletten, heerschap. - Waar wilt ge heen? - Den weg op naar Dixmuiden. - Wel! Volgt mij! |
|