| |
| |
| |
[X]
Toen 's anderdaags een lijfknecht kwam om Jan en Dokus te wekken, vond hij hen reeds gekleed en reisvaardig. De heer van Grembergen wilde echter de jongelingen niet laten vertrekken en haalde hen over dien dag op het kasteel te blijven. De meesten der genoodigden hadden insgelijks den nacht op het slot doorgebracht. Toen het uur van het ontbijt daar was, en Jan aan de zijde van den gastheer de ruime ridderzaal binnentrad, werd hij op geestdriftige bijvalskreten onthaald. Elk der aanwezigen rekende het zich eene eer den onverschrokken jongeling de hand te drukken. Het spreekt van zelf dat hij door iedereen gepraamd werd zijn nachtelijk avontuur te vertellen. Jan zag daar geen bezwaar in en verhaalde het voorgevallene zonder veel omslag of groote gebaren als gold het een zeer alledaagsch feit. De indruk was er echter niet minder groot om.
Een der gasten, de abt van het Karthuizerklooster van Impe, stelde voor een breedvoerig verslag over de zaak te maken, het door al de ooggetuigen te laten onderteekenen en het dan den hertog te laten geworden, daar deze in dit geval over de nalatenschap van den ridder van Moerzeke beslissen moest. Dit voorstel werd bij eenparigheid goedgekeurd. De geheimschrijver van den heer van Grembergen werd oogenblikkelijk ontboden. Deze het zich niet lang wachten en bracht het noodige schrijfgerief, perkament, inktkoker en ganzenpennen mede. De abt, die stellig de geleerdste persoon van het gezelschap was, zegde hem in sierlijk latijn het gansche verhaal voor. Toen de schrijver zijne taak geëindigd had, legde hij zijnen heer het parkement voor. Deze nam zijn zegel en drukte het in den klomp was, welke bij middel van een stevig lint aan het perkament hing. De abt en eenige heeren, die konden schrijven, onderteekenden het met hunnen naam; dat noemde men een eigenhandige onderteekening; anderen vergenoegden zich hun zegel in den inkt te doopen en het daarna op het perkament te drukken. Toen Dokus, de voornaamste getuige, aan
| |
| |
de beurt kwam, bekende deze dat hij lezen noch schrijven kon, en dat hij bijgevolg in de onmogelijkheid verkeerde zijn naam er onder te plaatsen.
- Dat is zoo erg niet, mijn zoon, sprak de abt op goedigen toon. Het is de gewoonte dat zij, die niet kunnen schrijven en dus geene eigenhandige onderteekening kunnen zetten, eene teekening met de hand of handteekening maken, betrekking hebbende op het bedrijf, dat zij uitoefenen. De handteekening van een hoefsmid is natuurlijk een hoefijzer, van een metser een truweel of een metsershamer, van een timmerman een zaag, van een soldaat een boog of een zwaard, van een slotenmaker een sleutel, van een boer een spade, van een herder een herderstaf......
- Houd op, eerwaarde heer, sprak Dokus verheugd. Vroeger was ik schaapherder! Ik denk wel, dat het mij zal gelukken een herderstaf te teekenen!
Hierop nam hij de pen en teekende zoo goed en zoo kwaad als het ging een herderstaf naast zijnen naam, die er te voren door den geheimschrijver neergeschreven was.
De abt bekeek de teekening en drukte er zijne tevredenheid over uit. Hij had er al gezien, die veel onhandiger gemaakt waren.
- Maar, eerwaarde heer, vroeg Jan nu, wat moeten de lieden doen, die geen enkel werktuig van hunnen stiel kunnen teekenen, en degenen, die geen stiel uitoefenen en daarbij niet schrijven kunnen? Ik ben er zoo een.
- Die menschen, mijn zoon zetten heel eenvoudig een kruis achter hunnen naam.
- Dat zal wel gaan, lachte Jan.
- Er zijn menschen, sprak de abt, rijke menschen natuurlijk, die zich op eene andere wijze uit den slag trekken. Zij laten een zegel vervaardigen met hunnen naam er op. Dit zegel doopen zij in den inkt, zooals gij het daareven door sommige heeren hebt zien doen, en drukken dan hunnen naam over op het perkament.
- Ja, dat is wel gemakkelijk, antwoordde Jan, maar ik vind het toch beter zijn naam met de hand te kunnen schrijven. Zoodra ik rijk ben, wil ik ook leeren lezen en schrijven. Wat een ander kan, wil ik ook kunnen! En willen is kunnen, zegt het spreekwoord!
- Ja, dat is een heel schoon spreekwoord, maar het is niet altijd waar.
- Hoe dat?
| |
| |
- Het geval ligt bij de hand. Wij allen hebben gisteren gezien met welk gemak gij dien steenen kogel over den burgwal smeet. Geen onzer, hoezeer hij het ook zou willen, zal het u nadoen, al oefende hij zich zijn heel leven lang.
- 't Was nochtans niet moeilijk, meende Jan.
- Voor u niet, mijn zoon, omdat de natuur u met eene kracht bedeeld heeft, waarvoor ieder in verbazing staat; eene kracht, die aan het bovennatuurlijke grenst. Gij behoort stellig tot die bevoorrechte wezens, welke men niet iedere eeuw ontmoet en waarvan de geschiedenis der ouden, de bijbel en de hedendaagsche kronijken slechts enkele voorbeelden aanstippen: Samson, Herkules en Achilles, Milon van Crotone, Godfried van Bouillon en enkele anderen. Gebruik ze steeds, die wonderbare kracht, ten voordeele van het goede recht, dan zullen de boozen u vreezen en de braven u liefhebben!
- Ik zou een deugniet moeten zijn om er anders over te denken, antwoordde Jan.
Het kasteel van Grembergen was een der schoonste van heel de streek. Jan, die nog nooit hooger boven den grond geklommen was dan tot op het dak van het huisje in het Krabbenstraatje, had den wensch uitgedrukt de verschillige deelen van het kasteel te mogen bezichtigen en vooral den hoogen slottoren. De baron, die terecht fier was over zijn voorvaderlijk erfgoed, had gereedelijk toegestemd. Vergezeld van den abt en eenige heeren en edelvrouwen beklommen zij de trappen, welke naar de verdiepingen leidden. De eerste zaal, welke zij binnentraden, was het wapenmagazijn. Daar hielden een aantal vrouwen en mannen zich bezig met het bevederen van schichten en draaipijlen, het kuischen en polijsten van sikkelvormige zwaarden, pieken, wapenbijlen, wapenhamers, knotsen, allerhande soorten van degens, lansen, bogen, welke men met een of met twee voeten spant, stormhoeden, helmen met visier en kinstuk, schouderplaten, kniestukken en schoenen, beukelaers, rondassen en lansschilden; in één woord allerlei soorten van wapens en wapenrustingen van ijzer, koper, hoorn of leder. Sommige dier harnassen wogen minstens twintig pond.
- Vindt ge niet, Jan, fluisterde Dokus, dat men gemakkelijk tegen
| |
| |
eenen slag of stoot kan, wanneer men zoo van 't hoofd tot de voeten met ijzer bekleed is?
- Gewis!
- Wat mij bij een veldslag het meest zou doen schrikken is, geloof ik, niet de vreeze van gedood te worden, maar wel de kreten en klachten der stervenden.
De baron van Grembergen had die woorden gehoord.
- Ik merk wel, sprak hij, dat gij nog nooit een veldslag bijgewoond hebt. Nu, ik wel! De kreten en klachten, waarvan gij spreekt, hoort men niet, kan men niet hooren! Wanneer twee legers handgemeen worden is het alsof twee ijzeren muren op elkaar bonzen; de lansstooten, de zwaard-, bijl- en wapenhamerslagen vallen zoo dicht als hagel op de helmen, harnassen en beukelaers en verwekken een oorverdoovend gerucht! Voeg daar nog bij den algemeenen strijdkreet en de leuze van elke banier, dan kunt gij u misschien een zeer flauw begrip vormen van het gedruisch bij een veldslag!
Na de andere zalen doorwandeld te hebben, klom het gezelschap hooger en hooger tot het eindelijk de tinne van den reusachtigen slottoren bereikte. Vandaar genoot men een prachtig vergezicht over heel de streek. Naar het noorden op zag men uit het groen der velden en bosschen de torens der kasteelen van Thielrode, Elversele, Hamme en Waesmunster stijgen; oostwaarts die van Moerzeke, Mariakerke, St. Amands en Baesrode, waartusschen de Schelde zich als een breed zilveren lint ontrolde; in 't zuiden vertoonden zich de huizen, torens en versterkingen van Dendermonde, terwijl in het Westen, aan de kim, de hooge torens van de burcht van Zele opdoemden.
- Zie, sprak de baron met den vinger naar Dendermonde wijzende, wat zou die stad wel zijn zonder hare vestingwallen en torens, welke haar zulk ontzagwekkend en krijgshaftig uitzicht geven? En het platteland, hoe eentonig zou het er uitzien zonder de kasteelen en burchten die er allerwegen oprijzen?
- Heer baron, antwoordde Jan, ik sta waarlijk verbaasd! Nooit heb ik kunnen veronderstellen dat eene streek zoo versterkt kon zijn. Is dat misschien overal zoo?
- Ja, jonge vriend, overal in Vlaanderen en Brabant! Vroeger waren de steden alleen versterkt; nu zijn zelfs de meeste dorpen het ook. Zij
| |
| |
worden door hunne wallen beschermd, evenals de krijgslieden door hunne wapenrustingen! Wat kan een vijand wel verrichten in een land als het onze?
De krijgsman houdt den krijgsman tegen, de burchten en steden beletten de legers voort te trekken. Om eene stad als Dendemonde in te nemen zou de vijand ze langs alle zijden moeten insluiten, en, om zich zelven tegen overval te beschutten, er eene tweede stad moeten rondom bouwen.
- Ge vergeet het buskruit, heer baron, merkte de abt aan.
- Het buskruit? Och kom! spotte de baron. Zegde men niet, toen
Zie, sprak de Baron.
het in gebruik kwam, dat het alles ging verpletteren en vernielen, onze vestingen ontmantelen en sloopen? Welnu, onze muren zijn nog even hoog, onze torens rijzen nog fier in de lucht!
Ik ben overtuigd dat die mode van veldgeschut met buskruit niet lang zal duren! ik heb nog wel andere nieuwigheden in de krijgskunde zien opkomen en verdwijnen! Voor mij gaat er niets boven een stevig harnas en een flink zwaard, een sterken arm en eene beproefde dapperheid! Ge schijnt mijne zienswijze niet te deelen, heer abt?
- Neen, antwoordde de aangesprokene. Ik denk er gansch anders over.
| |
| |
- Ge maakt mij nieuwsgierig! Laat hooren!
- Met genoegen, baron! Ik zeg, dat de uitvinding van het buskruit of schietpoeder, welke de Duitschers toeschrijven aan den monnik Berthold Schwartz en de Engelschen aan broeder Rogier Bacon, reeds gedeeltelijk de kunst van oorlogvoeren gewijzigd heeft; dat zij ze geheel veranderen zal; dat zij zelfs het lot, de toekomst der volkeren zal veranderen!
- Komaan!
- Gij weet beter dan ik, dat men iederen dag minder stormrammen, katapulten en blijden of balisten maakt, dat men integendeel meer en meer basiliscussen, veldslangen en andere vuurwapens vervaardigt, kanonnen genoemd, sommige van twintig, andere van veertig, ja, van zestig voet lang, waarmede men steenen en zelfs ijzeren kogels werpt van vijftig, van honderd, ja, van vijfhonderd pond! Die reusachtige vuurmonden zullen de gelederen wegmaaien, zooals de zeis van den maaier de halmen wegmaait! Zij zullen de hechtste burgwallen en slottorens doen instorten! In de toekomende tijden zullen persoonlijke moed en kracht niet meer over den uitslag van den slag beslissen, maar wel de meer en meer verbeterde vuurwapens!
De krijg zal alsdan niet meer verklaard worden tusschen kleine leenheeren, maar wel tusschen gansche volkeren. Daar het gebruik van kanonnen en het versterken van plaatsen tot grondslag de rekenkunde, de meetkunde en de wetenschap zullen hebben, en daar de wetenschap niet strookt met de begrippen van den adel, zoo zal de macht gaandeweg van hunne zijde weggaan en in handen van het gemeene volk komen! En de adel, van zijne aloude voorrechten vervallen, zal zich in die tijden gelukkig achten in vrede en op gelijken voet met het gemeene volk te mogen leven!
- Eerwaarde abt, riep de baron, met de vuist op de gekanteelde borstwering slaande, eerwaarde abt, sta mij toe niet aan uwe voorspelling te gelooven! Bezie deze muren! Zij werden, twee honderd jaar geleden door een mijner voorzaten opgetrokken. Zie hoe hecht zij nog zijn. De tijd heeft er zijne scherpe tanden op bot geknaagd. Nog vele eeuwen, zullen deze muren zich boven de vlakte verheffen, menschen en elementen, alles trotseerend! Na mij zullen mijne afstammelingen dit slot bewonen en heer en meester zijn over de laten, die op mijn erfgoed leven! Kracht, moed en macht zullen steeds langs de zijde der heeren zijn en de laten zullen zich steeds gelukkig achten onder onze hooge bescherming te mogen
| |
| |
leven! Dat is mijn oordeel, mijne voorspelling! Ik ben overtuigd dat al de hier aanwezige heeren er zoo over denken!
En zich tot Jan wendende ging de baron voort:
- Wat zegt gij er van, jongeling?
- Wat ik er van zeg, heer? antwoordde Jan. Ja, wat kan een onbevoegde als ik er van zeggen? Ik denk dat wij best zullen doen binnen vijf honderd jaar eens terug bijeen te komen en dan dit gesprek voort te zetten. Ik ben overtuigd, dat we er dan wel meer van zullen weten!
Het snedige antwoord van Jan bevredigde de beide partijen en stelde voorloopig een einde aan den redetwist. Ik zeg ‘voorloopig’, want het was algemeen geweten, dat de baron en de abt, alhoewel zij sinds lange jaren in de nauwste vriendschapsbetrekkingen leefden, nooit elkander konden ontmoeten zonder over het eene of andere te redetwisten.
Nauwelijks was het gezelschap terug op het slotplein gekomen of de baron opende opnieuw het vuur.
- Eerwaarde vriend, zoo begon hij, ik meen dat gij daarstraks hebt willen te kennen geven, dat er een tijd zal komen, die geheel van den huidigen zal verschillen; een tijd, dat het gemeene volk geleerder zal zijn dan de adel, en machtiger daarbij. Was dit inderdaad zoo gemeend?
- Wis en zeker, baron.
- En hebben de sterren u dat voorspeld? ging de baron spotachtig voort.
- De sterren, neen! Maar wel de studie der geschiedenis!
- Eerwaarde abt, ik heb ook de geschiedenis bestudeerd, en ik heb er, van de vroegste oudheid tot op onze dagen, geen enkel tijdperk in gevonden, waarop er geene heeren en laten waren! Ze zijn er altijd geweest, ze zullen er altijd zijn!
- Dat is uwe meening!
- Wel zeker! De heeren zijn er noodig om de laten te beschermen!
- Maar zoo deze zichzelven beschermen?
- Dat is klinkklaar onzin! riep de baron spottend. Is het niet de adel, die voor de openbare veiligheid zorgt? Wat gebeurt er, wanneer een laat het graan of het fruit van een ander laat steelt? Hij wordt veroordeeld het vierdubbele er van terug te geven! Wie den ploegkouter van een ander ontvreemt stelt zich bloot een oor te verliezen! Wie zelfs zijne geit op andermans goed laat grazen wordt daarvoor gestraft! Wie met half Maart de
| |
| |
hagen en omheiningen van zijn pachtgoed niet in goeden toestand gebracht heeft betaalt eene boete! Wie de grachten en andere afwateringen verzuimt te kuischen en behoorlijk te onderhouden betaalt insgelijks eene geldboete. In wiens dienst zijn de veldwachters, die gedurig op de baan zijn om de baljuws over de minste overtredingen in te lichten? In den dienst der heeren! Wie zorgt er voor, dat de laten de wegen goed onderhouden? Wie straft degenen, die bij het bewerken van hun land met den ploeg de voorgeschreven breedte der wegen en banen zouden durven verminderen? Wie houdt er aan, dat de laten de grachten, poorten en muren van het heerenslot in behoorlijken toestand houden, opdat het hun in tijd van nood een stevig toevluchtsoord zoude wezen? Wie zal er ooit aan dien zoo natuurlijken toestand verandering kunnen brengen?
- Wie? De steden!
- De steden? Och kom!
- De steden, heer baron. Gij kent hunne macht......
- Eene macht, die zij verkregen hebben door de voorrechten en vrijheden, hun door ons geschonken!
- En die zij op eene duchtige wijze weten te gebruiken! Wie won den slag der Gulden Sporen? De gemeentenaars! Wie joeg de grafelijke benden te Beverhout op de vlucht? Een hoop Gentsch werkvolk! Voor het oogenblik zijn de steden de middelpunten van de vrijheid des volks; later zullen zij door onderwijs, wetenschappen en kunsten middelpunten van beschaving zijn en de leenheerlijke macht doen verbleeken!
De baron deelde volstrekt niet de overtuiging van den grijzen redenaar.
- Eerwaarde, sprak hij, ik wist niet, dat het onderwijs en de wetenschap zulke vreeselijke vijanden waren! Gelukkiglijk hebben wij onze deugdelijke harnassen, onze puntige speren en scherpe zwaarden om ons te verdedigen tegen de geleerden en andere suffende droomers!
- Er zal een tijd komen, baron, dat uwe wapens zullen stukspringen op het hunne.
- Hei! En welk is dat wonderbare wapen, waarover nog niemand onzer gehoord heeft?
- De pen!
- De pen! riep de baron schaterlachend, de pen, welke mijn geheimschrijver achter het oor steekt? De pen, waarvan er verscheidene zitten
| |
| |
in één ganzenvleugel! Wel, wel, ik weet dat die domme dieren in den Romeinschen tijd eens door hun gekwaak het Kapitool gered hebben! Maar dat zij in hare vleugels het vreeselijke wapen dragen, dat eens de macht der heeren moet fnuiken, neen, hoor, dat wist ik niet! We kunnen dus niets beters doen dan van nu af de ganzen den oorlog te verklaren en ze tot de laatste te verdelgen!
- Ja, dat is het middel, lachte een der heeren. Maar we moeten onze laten met die taak gelasten, zoo vernietigen zij hunne eigene wapens, de sukkelaars!
- En wat u betreft, mijn grijze vriend, vervolgde de baron, ik denk dat gij, op uwe jaren vooral, te veel over uwe boeken en handschriften gebogen ligt, in plaats van in de vrije natuur rond te wandelen. Dat gedurig peinzen en studeeren versuft de zinnen. Zoudt ge niet goed doen een weinig nieswortel te gebruiken om de kwade vochten uit uw hoofd weg te trekken?
- Ik betreur, Heeren, sprak de abt kalm, dat de raad, dien uw gast ons daar straks gaf, onmogelijk kan gevolgd worden, want dan zou ik u thans heel gerust kunnen zeggen: ‘Wie laatst lacht, best lacht!’
Op dit oogenblik verscheen de arts op het slotplein.
- Meester Anusolus, riep de baron, kom eens hier!
De arts naderde de groep.
- Meester Anusolus, zei de heer van Grembergen, wij weten allen dat gij een groot geleerde zijt; dat gij, om u in uwe kunst te volmaken, veel gereisd hebt en in Frankrijk, Italië en Duitschland de beroemdste scholen bezocht hebt.
- Dat is zoo, heer baron, antwoordde de arts op eenvoudigen toon.
- Heel wel! Kunt gij ons een beknopt overzicht geven, van hetgeen men zoo al in de scholen onderwijst?
- Over de genees- en heelkunde, heer?
- Neen, over de wetenschappen in het algemeen, en over de bijzonderheden, die gij denkt ons onbekend te zijn!
- Dat is niet heel moeilijk, doch ik geloof dat zoo'n droog onderwerp het gezelschap niet zeer aangenaam zal zijn.
- Jawel, zeer aangenaam, vooral op dit oogenblik, niet waar, edele vrienden?
- Ja, ja, klonk het eenstemmig.
| |
| |
- Sta mij toe, dat ik uwe geestdrift zonderling vind, sprak de geneesheer, want de adel en de wetenschap waren nooit dikke vrienden.
- Vertel! vertel!
- Met genoegen. Wanneer de knapen de oude talen, het Grieksch, het Latijn en zelfs een beetje van het Arabisch machtig zijn, stuurt men ze naar de groote scholen of wel naar de universiteiten......
- Vertel ons van de wetenschappen!
- Nadat zij de wijsbegeerte grondig gestudeerd hebben, komt de beurt aan de physiek en de natuurwetenschappen.
- Haha!
- Het tafereel der natuur biedt drie groote afdeelingen aan: de delfstoffen of fossielen, de planten en de dieren.
Van al de fossielen is het ontegenzeglijk de kalksteen, die het meeste vuur bevat. Men ziet, men hoort het er uit ontsnappen, wanneer men er water op werpt. Water en vuur waren steeds twee elkaar vijandige elementen.
De edelgesteenten zijn in 't algemeen door het water gevormd.
Het kristal is niets anders dan water, dat sedert eeuwen in bevrozen toestand verkeerd heeft; dit ijs heeft op den duur zijne vast- en hardheid behouden: het is versteend.
Het diamant is van al de lichamen het hardste. Men kan het met geen hamer verbrijzelen, door geen vuur verbranden, Het lost alleen op in het bloed van een jongen bok.
| |
| |
Het zout is de prikkelstof der natuur. Het is in alle lichamen voorhanden om ze tegen bederf te vrijwaren.
De metalen hebben allen het kwik en de sulfer of zwavel tot grondstof.
Goud is eene verbinding van het allerfijnste kwik en de allerfijnste gele zwavel.
Zilver is eene verbinding van het allerfijnste kwik en de zuiverste witte zwavel.
Koper bestaat uit gemeen kwik en gemeene gele zwavel.
Tin en lood zijn samengesteld uit min of meer gemeen kwik en min of meer gemeene witte zwavel.
IJzer bestaat uit het allergemeenst kwik en de allergemeenste zwavel. Met ijzer wordt het meest bloed vergoten; maar daarentegen is het bloed ook de grootste vijand van het ijzer. Er is geene enkele vloeistof, die het spoediger doet inroesten dan het bloed!
- Ganzenbloed ook? vroeg de baron, een zijdelingschen blik op den abt werpend.
- Ganzenbloed zoowel, doch niet meer dan ander bloed, antwoordde de arts, eenigzins verbaasd over die zonderlinge vraag, waarvan hij natuurlijk de bedoeling niet kon gissen.
- Ga voort, meester.
- Na de delfstoffen komen de planten. Dezer ontkieming en groei worden beheerscht door de planeten, welke zijn: De zon, de maan, Venus, Jupiter, Saturnus, Mars en Mercurius.
Evenals bij de menschen en de dieren bestaat er onder de planten iets, dat ik met den naam van vriendschapsgevoel betitel. Zoo zijn er planten, die in de nabijheid van andere planten flink gedijen; andere die verkwijnen, wanneer ze te dicht bij elkaar geplaatst worden.
Er zijn planten, die bloemen dragen; andere, de vijgenboom bijvoorbeeld, dragen er nooit.
Er zijn planten, onder andere de alruin, ook toover-of heksenwortel geheeten, waarvan het afkooksel den mensch in eenen zachten slaap dompelt en hem alsdan ongevoelig maakt voor heelkundige behandelingen.
Wilt ge weten, welke boom het vluchtigste sap en de vochtigste grondstof heeft? 't Is degene, die het hoogst groeit en het rechtst opschiet: de den!
Wat nu de dieren betreft, bij deze zit de levenskracht niet aan de op- | |
| |
pervlakte, zooals bij de planten, maar wel gansch in het binnenste, in het hart.
Na over de visschen, de vogels, de viervoeters en de kruipdieren gesproken te hebben ging hij voort:
- Plinius, de groote Romeinsche geleerde, verzekert dat wanneer iemand, die door een schorpioen gestoken is, het geluk heeft een ezel te ontmoeten en in dezes oor zich over zijne wonde beklaagt, oogenblikkelijk genezen is.
Nu, dat komt eigenlijk, omdat het venijn van den schorpioen door den adem van den ezel uitgedreven wordt.
- En als 't een ezel op twee beenen is? merkte Jan aan.
De geleerde nam het echter uit de hoogte op en antwoordde op strengen toon:
- Jongeling, het staat u niet met de wetenschap den spot te drijven!
Daarna ging hij voort:
- Uit de geschriften der ouden leeren wij dat de Perzische paarden meer dan vijftig jaar oud worden; dat de herten meer dan honderd jaar leven; dat stieren- en paardenbloed gevaarlijke vergiften zijn; dat de geit ademhaalt langs heure ooren, en dat de olijfboom, waaraan zij gelikt heeft, geene vruchten meer draagt. De oude natuurkundigen zeggen ons dat de leeuw, wanneer hij ziek is, zich geneest met apenbloed, en dat de luipaard in dergelijk geval zijn toevlucht neemt tot geitenbloed. Verder dat de hyena zich voedt met de lijken van menschen, welke zij uit hunne graven haalt; dat zij de menschelijke stem nabootst en zelfs de herders bij hunnen naam toeroept. Het wijfje van de schorpioen legt elf jongen, waarvan zij er slechts een laat leven en de overigen verslindt. De overlevende doodt later zijne moeder om zijne broeders te wreken.
De schorpioenen dienen tot voedsel aan de draken, die daardoor nog vergiftiger worden.
Iets wat al de boeren weten, ik begrijp niet hoe, en dat door de geleerden bevestigd wordt, is dat het serpent de vijand van den mensch is, doch dat het hem geen kwaad doet, wanneer hij gansch naakt is.
Een salamander is een vergiftig kruipdier; wordt hij in het vuur geworpen, dan dooft dit uit. Drinkt men van het water, waarin de salamander verbleven heeft of eet men van de vruchten van een boom, waaronder hij gezeten heeft, dan sterft men er van.
| |
| |
Wee hem, die door een tweekoppig serpent ontmoet wordt! Wee hem, die de nabijheid van den vreeselijken draak niet snel genoeg kan ontvluchten! Hij wordt verteerd door het vuur dat uit dezes muil spat! Wie door een basilikus aangekeken wordt, valt aanstonds dood.
- Wat is dat voor een dier? vroeg Jan verbaasd.
- Een basilikus is een kleine slang, nauwelijks tien of twaalf duim lang, met witte vlekken. Gelukkig hij, die een basilikus kan dooden, want met de assche van dit dier kan men al de metalen in goud veranderen.
- Bij de muts van mijn Grootje! riep Jan. Zeg mij eens, heer arts, waar ik zoo'n beestje kan vinden! Ik heb mijn Grootje beloofd rijk terug te keeren, ziet ge, en het middel om goud te maken, hetwelk gij daar aangeeft, vind ik overheerlijk.
- Domkop, morde de arts. Er is nog niemand zoo gelukkig geweest een basilikus te dooden!
- Maar hoe weet men dan dat zijne assche die prettige eigenschap bezit?
- Omdat de groote meesters der oudheid het bevestigen, en ik denk wel dat Hippocrates, Aristoteles, Plinius, Galieen, Constantijn, Cesar, Isidorus, d'Avicenne, Rhazès, Serapion, Mesveus, Averroës en de Arabische geleerden, er veel meer van kennen dan gij.
- Ik ken geen enkele van al die heeren, sprak Jan doodbedaard.
- Dan zoudt gij best doen niet over natuurwetenschappen mee te klappen, beet de vertoornde geleerde hem toe.
- Dank u voor den goeden raad, antwoordde Jan droogjes.
- Waarde meester, zei nu de baron, tot nu toe hebt gij ons gesproken over delfstoffen, planten en dieren, en wij hebben allen met de grootste aandacht naar uwe geleerde verhandeling geluisterd. We zouden echter graag wat meer willen weten over den mensch zelven, en vooral van die dingen, welke alleen de geleerden er van kennen.
- Met genoegen, heer baron. Voor iemand die, zooals ik, te Parijs, te Cahors, en vooral te Boulogne, het wereldberoemde Boulogne, gestudeerd heeft, is zulks echt kinderspel.
Het menschelijk lichaam is de heerlijkste werktuigelijke samenstelling der gansche natuur.
Het hoofd, het edelste deel er van, staat er boven op om het te besturen. Het bevat de hersenen, waar al de zenuwen hunne wortels hebben.
| |
| |
De hersenen bestaan uit drie kamers, die de afzonderlijke zetels zijn van de verbeelding, het verstand en het geheugen. Dit is zoodanig waar, vooral voor wat het geheugen betreft, dat wij instinctmatig de hand aan het hoofd brengen, als om het er te zoeken, wanneer wij iets vergeten zijn. In de hersenen is er weinig bloed aanwezig. Ware dit niet zoo, dan zouden de zenuwen het naar de oogen overbrengen en ons bijgevolg alles in 't rood doen zien. De maan heeft eenen overwegenden invloed op de hersenen; zij doet ze grooter en kleiner worden. Het zijn de Araben, die ons het eerst met den invloed der sterren op ons lichaam bekend gemaakt hebben.
Van de samenstelling der hersenen hangen de geesteshoedanigheden van de menschen af. Is de hersenstof week, klaar en doorschijnend, dan heeft de mensch ook klare denkbeelden, hij leert en verstaat zonder moeite, doch vergeet ook heel gemakkelijk. Is de hersenstof dik en hard, dan leert en begrijpt hij moeilijk, doch vergeet niet zoo ras. Een mensch met warme hersenen is werkzaam, ijverig en ondernemend; slaperigheid, luiaardij en lafheid zijn teekens van koude hersenen. Droge hersenen, goed geheugen; natte hersenen, slecht geheugen. Warme en natte hersenen, klein verstand; warm en droog, veel verstand; droog en koud, zeer groot verstand.
De verklaringen van den arts werden met gespannen aandacht aangehoord. Elk der aanwezigen dacht na, wikte en woog.
En de slotsom van al die overwegingen was, wis en zeker, dat ieder zich droge en koude hersenen toedacht, maar zijne gezellen minder droge en minder koude hersenen toerekende. Zóó zijn de menschen altijd geweest, zóó zijn ze nog en zullen zij altoos zijn.
Maar de arts ging voort:
- Het hart is de zetel der beweging.
De longen dienen om het hart te verluchten, om het versche lucht toe te voeren en het frisch te houden, om er de dampen van op te vangen, welke zij daarna bij de ademhaling uitwerpen.
De lever is de zetel der lichaamswarmte. Door hare warmte trekt zij al de vochten aan en verandert ze in bloed. Bij sommige menschen bestaat zij uit drie lobben of kwabben, bij anderen uit vier, bij enkelen uit vijf, maar nooit uit zes, wat men er ook van zegge.
De gal zit in een klein blaasje. Zij dient om het bloed te zuiveren en de spijsvertering te vergemakkelijken.
| |
| |
De milt bevindt zich aan den linkerkant. Zij zuivert het bloed en stort er de onzuiverheden van in de maag.
Het bloed van den mensch is dunner dan dat der dieren, vooral dat van den stier en van den ezel. Het is dikker en donkerder van kleur in de onderste dan in de bovenste ledematen.
Het vet wordt gevormd door koud en kalm bloed; het haar door inwendige verdampingen, welke door de huid worden tegengehouden; de beenderen van een man zijn sterker dan die eener vrouw; die van een leeuw zijn zoo vast en hard, dat men er vuur kan mede slaan.
Hier werd de redenaar door den baron onderbroken.
- Ik denk, meester Anusolus, dat wij er nu genoeg van weten. Ik dank u voor uwe bereidwilligheid en houd u ook niet langer op!
Toen de arts zich verwijderd had, wendde de heer van Grembergen zich tot den abt en sprak op zegevierenden toon:
- Heer abt, beken met mij dat de wetenschap tot heden een gansch onschadelijk tijdverdrijf voor kruisbrave lieden geweest is en dat ze 't altijd wel zal blijven!
- Heer baron, gij gaat voort op de enkele uitleggingen van meester Anusolus. Daarin hebt gij ongelijk!
- Hoe dat? Zoo ik op die uitleggingen niet mag voortgaan, waarop wilt ge dan, dat ik steune? En gij zelf, waarop steunt gij?
- Op de wetenschap der toekomst!
- Dus op iets, dat nog niet bestaat!
- Juist, maar dat onvermijdelijk moet komen! En daartoe zullen twee machtige factoren bijdragen: het toeval en het menschelijk vernuft. Iedere ontdekking of uitvinding zal verbeterd worden en aanleiding geven tot nieuwe ontdekkingen en uitvindingen. Zoo is 't gegaan met het kompas. Toen de Araben, die het van de Chinezen overgenomen hadden, het aan de zeelieden der Middellandsche Zee bekend maakten, bestond het uit een staafje barnsteen, dat men, rustend op twee riethalmen, in eene half met water gevulde flesch liet drijven. Zóó wordt het werktuig althans beschreven door Guyot de Provins, die rond den jare 1190 leefde. Op onze dagen bestaat het kompas uit eene magneetnaald, draaiende op eene spil boven eene windroos.
Hetzelfde geldt voor het schietpoeder. Berthold Schwartz of Rogier Bacon vonden het toevallig uit door salpeter, zwavel en azijn te mengen.
| |
| |
Mijn voorgevoel zegt mij, dat het in latere tijden zal verbeterd worden, dat die verbeteringen aanleiding zullen geven tot het uitvinden van schietpoeders uit andere grondstoffen bestaande, waarvan de uitwerksels verschrikkelijk zullen wezen.
En zoo zal het gaan op elk gebied der menschelijke bedrijvigheid; maar het zullen de heeren niet zijn, welke die uitvindingen zullen doen, neen, het zal de gemeene man zijn! En zijn vernuft zal hem hoog, zeer hoog boven zijne vroegere meesters verheffen, want arbeid en vernuft adelen!
- Beste vriend, zoo onderbrak hem de baron, hoe meer ik u hoor spreken, hoe meer ik u aanraad nieswortel te gebruiken! We zijn thans in 't begin der vijftiende eeuw; welnu, laat ons bij den huidigen tijd blijven en niet in eene toekomst willen dringen om er dingen te ontdekken, die voor het oogenblik puur verbeelding zijn.
Terwijl de beide mannen alzoo redetwisten, was Jan tot Dokus genaderd.
- Welnu, Dokus, sprak hij met ingehouden stem, wat denkt gij er van?
- Van wat?
- Wel, van hetgeen de arts, de baron en die geestelijke heer daar verteld hebben!
- Ik denk er niets van!
- Niets?
- Wat wilt ge dat ik er van denke? Ik heb er niets van verstaan!
- Ik ook niet veel, dat beken ik. Maar toch geloof ik dat die geneesheer, hoe geleerd hij ook weze, ferm met spek schoot, toen hij daar vertelde, dat een mensch zoo maar dood valt als hij door zoo 'n klein slangetje aangekeken wordt! En dan dat er beesten zijn, die vuur spuwen en andere, die het vuur uitdooven!...... Praatjes anders niet!
- Als gij het zegt, Jan, zal het wel zoo zijn, meende Dokus. Maar hij heeft daar nogiets gezegd, dat......dat......
- Spreek op!
- Hij heeft durven zeggen dat gij een domkop zijt!......
- 't Is zoo, antwoordde Jan, en van al hetgeen hij verteld heeft komt dat mij nog als het meest geloofwaardige voor!
- Het spijt me dat ik niet van uwe meening ben, maar dat is juist
| |
| |
het eenige, waarvan ik niets geloof, sprak Dokus op beslisten toon. Hadde hij het van mij gezegd......
- Wat zoudt ge gedaan hebben?
- Dan had ik hem voor een heel verstandig mensch aanzien! Nu, wat denkt gij over hetgeen de baron en die geestelijke heer vertelden? Ze zaten malkander duchtig in 't haar!......
- Ja, Dokus, wij zijn maar gewone menschen, en hetgeen zij vertelden is allemaal te hoog voor ons! En toch, zoo ik volstrekt moest kiezen, zou ik mij langs de zijde van den abt scharen.
- Ik ook, zei Dokus.
- Gij ook? En waarom?
- Wel, om bij u te blijven, Jan!
Zooals gij ziet, waarde lezer, was de wetenschap in de middeleeuwen een mengelmoes van waarheid, van allerhande fabelachtige dingen en onmogelijke begrippen. Het menschelijk lichaam en vooral de rol der organen was onvolledig gekend; de sterrenwichelarij en de alchemie hadden nog geen plaats gemaakt voor de eigenlijke natuurkunde. Wij mogen met fierheid verklaren, dat de leerlingen der hoogste klassen onzer volksscholen meerdere en juistere begrippen over natuurwetenschappen bezitten dan de geleerden der XVe eeuw. Aan welken schoolknaap zou men nog kunnen wijsmaken dat diamant versteend ijs is? En dat staat nochtans gedrukt in een boek van dien tijd, ‘Le Propriétaire des choses’, 16e boek, VIIIe hoofdstuk!
Beschaving en wetenschap zijn sedertdien, zooals de abt het voorspelde, met reuzenschreden vooruitgegaan! En zoo die heeren thans eens konden terugkomen, zouden zij aardig, heel aardig staan kijken!
|
|