| |
| |
| |
[VIII]
De baron van Grembergen en zijne talrijke genoodigden bevonden zich in de ridderzaal toen de slothofmeester Jan aankondigde. De gesprekken werden gestaakt; allen keken nieuwsgierig naar onzen held. Deze werd op den voet gevolgd door Dokus, die, zooals wij reeds weten, door hem tot schildknaap bevorderd was. Dit ambt had voor den gewezen schaapherder reeds meer beteekenis gekregen, want hij droeg thans een echt zwaard, het wapen door zijnen vriend op Balt veroverd. De wijze, waarop hij het droeg, bewees echter, dat hij een nieuweling in het vak was en volstrekt niet op de hoogte van de regels en gebruiken bij de ridderschap in zwang.
Hij had namelijk het zwaard bij den punt gevat en droeg het over den schouder, gelijk de landlieden gewoonlijk hunne zeisen dragen.
Het was dan ook geen wonder, dat het verschijnen der beide knapen onthaald werd op een onderdrukt spotgelach bij de heeren en een plotseling gegiegel bij de edelvrouwen.
Jan zag en hoorde dit, fronste de wenkbrauwen en bleef staan.
- Bij de muts van mijn Grootje, sprak hij tot zijn makker, ik geloof warempel dat men met ons lacht!
- Ik geloof het ook, zei Dokus, alhoewel ik aan u niets zie, waarom zij kunnen lachen! Willen wij maar vlug terugkeeren? Ik betrouw het hier niet!
- We zullen het aanstonds weten, Dokus!
Jan keerde zich tot de aanwezigen en vroeg:
- Heeren en edelvrouwen, ik zou heel graag willen weten of wij de oorzaak zijn, dat ge zulk plezier hebt. Zoo gij aan mij of mijn gezel iets bespottelijks vindt, verzoek ik u het ons aanstonds te zeggen!
Na die woorden wachtte hij eenige oogenblikken. Daar er geen antwoord kwam en het gelach en gegiegel eerder toenam, niettegenstaande de slotheer dit met luide stem afkeurde, trad Jan eenige stappen vooruit
| |
| |
en ditmaal klonken zijne woorden kort en krachtig als hamerslagen.
Ik betrouw het hier niet! sprak Dokus.
- Ik zie hier zooveel heeren, die met ons lachen! Toen ik naar de reden vroeg, heeft niemand ze mij gezegd. Welke dus die reden weze, zoo er eene is, van dit oogenblik af kan ze voor mij niet meer bestaan! Nu verwittig ik u, heeren, dat ik nog nooit toegelaten heb, dat men mij uitlache; daarvoor heb ik reeds menigen klap uitgedeeld!
- Oho, riep een der edellieden op gebelgden toon. Die knaap spreekt wel stout in tegenwoordigheid van ridders!
- Ik ben gewoon altijd en overal mijne meening ronduit te zeggen, antwoordde Jan.
- En wat doet die andere havelooze knaap daar met dat zwaard op den schouder, juist als een aardewerker, die met zijne spade van het land huiswaarts keert? 't Is bespottelijk!
Bij het hooren dier woorden werd Dokus bleek van schrik. Hij nam het wapen van zijnen schouder, en, niet wetende wat er mede aan te vangen, stak hij het onder zijnen arm, op de wijze, waarop hij zijn vroegeren meester dikwijls zijn knuppel had zien dragen.
- Dat men ze beiden buiten de poort werpe! riep een hoogstaltige edelman, die van eerst af de twee jongelingen met grimmige blikken had aangekeken.
Jan deed een stap vooruit, kruiste de armen met geweld over de borst, zag den spreker met vlammende oogen aan, doch sprak geen woord. Een botsing was nakend.
De baron van Grembergen, die tot dan door eene dichte groep ridders omgeven was, welke hem praamden aan den algemeenen wensch gehoor te
| |
| |
geven, kwam nu naar voren gedrongen, plaatste zich vóór Jan en riep met strenge stem:
- Mijne heeren, ik betreur ten zeerste hetgeen hier op dit oogenblik voorvalt! Het spijt mij dat men er geene rekening van houdt, dat ik dien jongeling uitgenoodigd heb en dat hij mijn gast is!
Die korte toespraak en vooral de toon, waarop zij uitgesproken werd, had het gewenschte uitwerksel. Alleen de reusachtige edelman van daar straks maakte uitzondering en kon zijne vijandige gevoelens niet tot zwijgen brengen.
- Heer van Grembergen, sprak hij, wij allen kennen de wetten der gastvrijheid, waaraan gij ons herinnert. Niemand onzer zal die overtreden, doch zijn gast steeds met den noodigen eerbied behandelen, wanneer hij weet, dat die gast van edelen huize is. Alles doet ons echter veronderstellen, dat dit hier het geval niet is. Dat uw gast zich bekend make en zoo hij recht op onzen eerbied heeft, wil ik, baron van Moerzeke, de eerste zijn om hem onze verontschuldigingen aan te bieden.
- Goed gesproken, Moerzeke! riepen talrijke stemmen.
De baron van Grembergen wendde zich tot Jan.
- Jonge vreemdeling, zeg ons wie gij zijt.
- Men noemt mij Jan zonder Vrees.
- Jan zonder Vrees! riep de heer van Moerzeke. Ik ken maar één Jan zonder Vrees, namelijk zijne hoogheid den hertog van Burgondïe! Die kerel wil zich doen doorgaan......
- Ik ben Jan zonder Vrees uit het Krabbenstraatje te Antwerpen, onderbrak Jan bedaard.
- O, zoo, spotte Moerzeke. En gij zijt de zoon van de edelgeboren vrouwe.........
- Ik ben de kleinzoon van Moeder Neeltje!
- Is Moeder Neeltje van ouden adel?
- Moeder Neeltje is oud en niet van adel, Heer! Moeder Neeltje houdt een kleinen vischwinkel in het krabbenstraatje! Maar, al is zij geene edele dame, toch heeft zij een gouden hart! Zij heeft mij verzorgd en grootgebracht, want mijne ouders heb ik nooit gekend! Ik, ik houd zoo zeer van haar, dat ik niet duld dat iemand, wie het ook zij, één enkel oneerbiedig woord van haar zegt! Wie mijn lief Grootje beleedigt, beleedigt mij ook!
- Maar dat is eene uitdaging!
| |
| |
- Neen, heeren, het is eene verwittiging!
Die woorden, hoewel heel bedaard uitgesproken, verwekten eene algemeene opschudding. Eenige der ridders sloegen reeds de hand aan hunne dagge en keurden luide het gedrag van hunnen gastheer af. Deze bood nochtans het hoofd aan den storm en sprak:
- Vrienden, die jongeling heeft geene verfijnde opvoeding genoten, dat beken ik. Maar straks heeft hij het bewijs geleverd, dat hij, voor wat moed en kracht betreffen, voor niemand onzer moet onderdoen.
- Zoudt gij dat denken? onderbrak de baron van Moerzeke.
- Naar wat wij van hem te zien kregen, ja!
- Bij Satans hoornen! bulderde de reusachtige edelman, men stelt ons hier dus op dezelfde lijn met een gewoon soldenier! Wat mij betreft, ik teeken verzet aan tegen de bewering van den baron!
Een spottend lachje zweefde over Jans mond. Hij wendde zich tot den gastheer en sprak:
- Edele heer, mag ik een voorstel doen, hetwelk hier allen zal bevredigen?
- Spreek op, jongeling.
- Welnu, naar ik hoor, daagt die edelman mij uit. Ik neem volgaarne zijne uitdaging aan op de volgende voorwaarde: Zoo ik win stuurt gij uw lijfarts naar de woning van Raffel, wiens wapenpeter ik geweest ben, om dezes zieke zuster te genezen.
- Aangenomen!
- En zoo gij verliest? riep Moerzeke sarrend.
- Zoo ik verlies, was het bedaarde antwoord, zoo ik verlies laat ik mij aan den schandpaal binden om er van mijn overwinnaar vijftig zweepslagen te ontvangen.
- Haha! Aangenomen! brulde Moerzeke. Laat ons dadelijk beginnen!
Dit zeggende verliet hij de zaal, door al de aanwezigen gevolgd. De trotsche edelman scheen heel zeker van zijn stuk te zijn en gebood een der wachthebbende soldaten eenen voetboog te gaan halen. Deze liep weg en kwam weldra met het gevraagde voorwerp terug. Dit wapen bestond uit eene dikke, eenigzins gebogen stalen veer, een houten schacht of drager, aan welker uiteinde het midden van de veer bevestigd was, en de pees. In den schacht was eene groef, waarin de pijl of schicht met den stalen punt naar
| |
| |
voren gelegd werd, nadat de pees gespannen was. Ongeveer te midden van den schacht bevond zich een stalen tuimelaar, die de aangehaalde pees gespannen hield. Hij stond in verband met den trekker bij middel eener metalen veer. Werd de trekker overgehaald, dan deed de veer den tuimelaar kantelen en bijgevolg de pees afspringen. Dit gebeurde met zooveel kracht dat de schicht op zeer groote afstanden den maliënkolder van den vijand doorboorde of zijnen stalen helm verbrijzelde. Bij den gewonen kruisboog werd de pees aangehaald bij middel van een kleinen stalen hefboom, bij den voetboog gebeurde dit bij middel van een draairad met handvatsels, aan het schouderstuk van den schacht aangebracht; dit draairad diende om een paar koorden aan te trekken, welke over katrollen liepen, en met stevige haken de pees tot achter den tuimelaar brachten. Aan het voorste uiteinde was er een ijzeren beugel, waarin de schutter den voet plaatste bij het spannen van zijn boog.
Het was zulk wapen, dat de soldaat den baron van Moerzeke ter hand stelde. Deze plaatste den voet in den beugel en greep de pees met beide handen vast; dan al zijne krachten inspannend, zoodat de aderen op zijn voorhoofd zwollen, trok hij de pees aan, tot zij eindelijk achter den tuimelaar vastzat.
- Ziedaar, riep hij zegepralend, dat is wel wat meer dan een soldenier afranselen. die door zijne wapenrusting belet wordt zich vlug te bewegen, of bokkesprongen te maken als een poetsenmaker!
- Om te weten of iets gemakkelijk of moeilijk is, moet men het eerst beproefd hebben, wedervoer Jan kalmpjes. Ik heb nog nooit zoo'n boog in handen gehad, maar naar de moeite te oordeelen, die het u gekost heeft, edele Heer, meen ik dat het inderdaad geen licht werk is.
De boog werd ontspannen. Jan zette evenals hij zijn tegenstander had zien doen, den voet in den beugel, greep de pees en spande haar, zonder dat men kon merken of hij zich al of niet groote moeite gaf. Toen Moerzeke dat zag, verbleekte hij en knarsetandde van toorn; al de anderen echter juichten den jongeling toe.
- Bravo, knaap, riep de gastheer, dat is een flink stuk en strekt u tot eer!
- Die heer is sterk, zei Jan, doch hij heeft, gewis om mij af te schrikken, de zaak een beetje overdreven. Heb ik nu gewonnen?
- Wat denkt ge er van, Moerzeke? Geeft gij u verloren?
| |
| |
- Verloren! Voor den duivel, neen!
- De tweede proef dan!
Moerzeke liep naar een hoop steenen kogels, zoo groot als menschenhoofden, welke men toenmaals afschoot bij middel van eene soort van kanonnen, steenmortiers genoemd. Hij koos er den zwaarsten uit en deinsde er mede terug tot tegen het slotgebouw. Dan een aanloop van eenige stappen nemende, wierp hij hem uit al zijne macht in de richting der poort. De kogel beschreef een grooten boog, viel op den grond dicht bij de poort, en rolde over de brug tot aan den overkant der burggracht. 't Moest wel een prachtige worp zijn, want luide toejuichingen stegen op. Zóó ver had nog niemand bij de ridderspelen den bol zien werpen.
Een soldenier werd gelast hem te gaan halen, terwijl een andere met zijne speer den afstand mat. Nadat door de aanwezigen onderzocht was of er geene stukken waren afgesprongen, werd de bol aan Jan overhandigd. Deze ging zich eveneens tegen den muur van het slotgebouw plaatsen en deed zich de plek aanwijzen, vanwaar de bol door zijn tegenstander geworpen was. Na hem even gewikt te hebben, nam hij zijn aanloop.
- Hop! daar gaat hij! lachte hij vroolijk.
De steenen kogel steeg op, vloog over de poort en viel op eenigen afstand aan gene zijde van de slotgracht neer.
Ditmaal stegen er geene toejuichingen op. Aller blikken waren in stomme verbazing gevestigd op Jan, die hunne verwondering volstrekt niet scheen te begrijpen. Hij naderde den baron en sprak:
- Edele Heer, ik moet u ronduit bekennen, dat ik niet geheel tevreden ben over mijn worp.
- Niet tevreden? riep deze verbaasd.
- Neen, vervolgde Jan op vertrouwelijken toon, ik had gemikt op de stang van den standaard daar boven de poort en zou haar wel geraakt hebben, indien ik met minder kracht geworpen had. Zoo'n steenen kogel over den muur smijten is zoo'n erge zaak niet; de groote kunst is, mijn dunkens, juist te mikken. Indien ge mij toelaat opnieuw te beginnen, denk ik wel haar bij den derden of vierden worp te raken.
- Onnoodig, jongeling! Ik geloof u op uw woord.
- Zooals gij verkiest, edele heer. Dat balwerpen is anders een vermakelijk spel! Volgt er nog eene proef? Alle goede dingen bestaan immers in drie!
| |
| |
- Daarover moet de baron van Moerzeke beslissen! - Welnu, Moerzeke, wij wachten op de derde proef. De twee eerste hebt gij verloren......
- Maar de derde zal ik winnen, brulde deze. Bliksemsnel rukte hij zijne dagge uit de scheede en wierp zich op Jan, met het klaarblijkelijk voornemen hem neer te stooten. De verraderlijke aanval geschiedde zoo onverwachts, dat niemand der aanwezigen den tijd had tusschenbeide te komen.
- Lafaard! schreeuwde de Heer van Grembergen zijn zwaard trekkend.
Jan had zich nog tijdig omgewend. Op het oogenblik dat het staal reeds zijne borst bedreigde, greep hij zijn aanvaller bij den arm en slingerde hem met zooveel geweld van zich af, dat hij een eind verder over den grond rolde. De vreeselijkste verwenschingen uitbrakend sprong de reus overeind om zich opnieuw op zijn vijand te werpen. Maar nu hadden de verontwaardigde edellieden, het voorbeeld van den slotheer volgend, den degen uit de scheede getogen en versperden hem dreigend den weg. De Heer van Moerzeke schuimbekte van woede, doch waagde het niet den aanval te hernieuwen.
Nu trad de baron van Grembergen vooruit en riep met trillende stem:
- Heer van Moerzeke, gij hebt de wetten der gastvrijheid geschonden en die der ridderschap op schandelijke wijze met de voeten getreden! Al deze heeren en damen kunnen getuigen dat die dappere vreemdeling u op eerlijke en schitterende wijze overwonnen heeft! Gij hebt door meineed uw blazoen voor eeuwig bezoedeld! Verlaat oogenblikkelijk mijn slot en mijne bezittingen! Als vriend ken ik u niet meer, en als vijand vrees ik u niet!
- Wij breken alle betrekkingen met u af! riepen nu ook de andere edellieden.
De Heer van Moerzeke schudde de vuist en antwoordde:
- Ik neem de uitdaging aan en zal met u allen afrekenen! Daarna riep hij zijne knapen, deed zijn paard voorkomen, sprong in den zadel en reed vloekend weg. Bij de poort keerde hij zich nog eens om en schreeuwde:
- Jan zonder Vrees uit het Krabbenstraatje, door mijn hand zult gij sterven! Wee u!
| |
| |
De zoon van Moeder Neeltje, die intusschen weer in zijne goede luim geraakt was, maakte een spottend gebaar en antwoordde:
- Goede reis, Heer, en den wind langs achteren, dan zeilt ge goed!
De omstanders konden zich niet weerhouden te lachen om de hier zoo passend aangebrachte en schilderachtige spreuk van den Antwerpschen straatjongen, voor welken zij, na het gebeurde, de grootste genegenheid en bewondering koesterden.
Toen zij allen terug in de ridderzaal rondom de tafel zaten, en de dienaars met de dampende schotels kwamen aandragen, sprak Jan tot den baron, die hem naast zich had doen plaats nemen:
- Die derde proef was nog al aardig!
- Het was geen proef, jonge vriend, maar wel een verraderlijke moordaanslag!
- Ja, zeker! beaamden de naastbijzittende heeren en edelvrouwen.
- Ba! zoo erg was 't niet, lachte Jan. Om mij te vlug te zijn moet men andere armen in de mouwen hebben! De hoofdzaak is dat ik gewonnen heb en dat uw lijfarts de zuster van Raffel zal genezen.
- Ja, dat zal hij, antwoordde de slotheer. Ik zend hem er oogenblikkelijk heen!
Een dienaar werd op staanden voet gelast het bevel van den baron aan den lijfarts over te brengen en dezen naar de woning der zieke te geleiden. Dokus, die zich tusschen al die groote heeren niet op zijn gemak gevoelde, vroeg en kreeg de toelating om mede den arts te vergezellen.
Dat het gedurende het eetmaal vroolijk toeging hoeft geen verder betoog.
De baron schepte er een zichtbaar vermaak in met Jan te praten. Hij stelde hem allerlei vragen, waarop deze met zijne gewone openhartigheid antwoordde.
- Ge zijt een wakkere borst, verklaarde de gastheer, en zoo gij in mijn dienst wilt treden, benoem ik u van heden af tot mijn luitenant.
- In uwen dienst treden, heer? Neen, dat gaat niet!
- En de reden?
- Die is heel eenvoudig: ik kan geene twee meesters dienen!
- Dus zijt ge reeds in dienst?
- Ja.
- Bij wien?
| |
| |
- Bij mezelven.
- Zonderlinge knaap, mompelde de baron. En op luiden toon voortgaande: Wat voerde u naar deze streken?
- Dat is een aardige historie. Ik heb met den meester van mijn makker eene wedding aangegaan.
- Eene wedding? Welke?
- Ik moet u zeggen, dat ik nog nooit schrik heb gehad. Hij beweerde een middel te weten. En toen zijn wij overeengekomen, dat ik zijne dochter zal trouwen, indien zijn middel helpt.
- Dat middel was misschien het gerechtelijk tweegevecht van dezen namiddag?
- Och neen! Ik moet hier ergens in de buurt een soort van waterduivel vinden, Kludde genaamd.
- Kludde! riepen de aanwezigen verschrikt.
- Ja, Kludde in hoogsteigen persoon. Waar en wanneer kan ik dat heerken aantreffen?
- Maar ongelukkige, hij zal u dooden!
- Ik ben gekomen om hem de proef te laten nemen.
- Geen mensch kan hem wederstaan!
- Praatjes, lachte Jan. Als ik hem maar eens te pakken krijg.........
- Dat is het juist wat onmogelijk is, dwaze kerel! Kludde is onvatbaar en hij, die hem zou willen aangrijpen, voelt slechts een smalle streep, die hem de handen brandt.
- Heel wel, dan verzoek ik u mij een paar strijdhandschoenen te leenen.
- Wee, den vreemdeling, dien hij des avonds laat op zijne baan vindt en die hem niet spoedig genoeg ontwijkt of zich door de vlucht niet redden kan! Kludde wringt hem onbarmhartig den hals om. Ook boezemt hij den meesten dorpelingen zooveel schrik in, dat het moeilijk valt hen op eenig nachtelijk uur hunne woonst te doen verlaten. Geen hunner zou, al werd hem eene baronie aangeboden, bij avond of nacht en vooral bij mistig weer, den weg durven volgen, die van hier langs het kasteel Moerzeke naar het veer van Mariakerke loopt.
- Hartelijk dank, heer baron! juichte Jan.
- Waarom? vroeg de spreker verwonderd.
| |
| |
- Omdat gij mij de plaats aangewezen hebt, waar ik Kludde vinden kan!
- Onvoorzichtige, die ik ben, morde de slotheer.
- Gij hebt u niets te verwijten, heer. Wat gij mij wildet verzwijgen, zou een ander mij toch gezegd hebben! Ik brand van verlangen om eens ter dege met een geest of spook kennis te maken. Te Antwerpen heb ik menig uurtje 's nachts rondgezworven om onzen Langen Wapper te ontmoeten. Niemendalle te zien! Eenige dagen geleden meende ik op het Walburgiskerkhof met een geest te doen te hebben. Ik greep hem vast...... en 't was verdraaid, mijn neef, die zich in een wit laken gehuld had om mij bang te maken. Hij zal op dit oogenblik reeds begraven zijn.
- Gij hebt hem gedood?
- Ik denk, dat ik hem wat te brutaal tegen den kerkhofmuur gesmeten heb; het spreekt van zelf, dat ik het niet zou gedaan hebben, hadde ik geweten dat mijn neef onder dat laken zat. Om mijn hef Grootje aangenaam te zijn heb ik alsdan de stad verlaten. Nu, om op Kludde terug te komen, zou ik wel willen vragen wie uwer hem al gezien heeft.
Al de aanwezigen moesten bekennen dat zij nog niet in dit geval geweest waren.
- Maar verleden jaar heeft hij op een paar boogscheuten van Moerzeke twee jonge edellieden, de heeren van Hofstade en van Herdersem gedood.
- En verleden maand werden eenige rijke Gentsche kooplieden, die naar Mechelen reisden en te Grembergen niet wilden vernachten, versmoord gevonden in het moeras, dat zich uitstrekt tusschen Moerzeke en het veerhuis aan de Schelde.
- Van avond ga ik dien sinjeur opzoeken, sprak Jan.
- Doe het niet, smeekten eenige edelvrouwen.
- Ik heet Jan zonder Vrees, en zal gaan.
- Alleen?
- Neen, met mijn makker Dokus!
- Maar die sukkelaar zal u van geen nut zijn.
- Dat is waar, maar daarvoor kan ik hem missen. Hij moet enkel meegaan om vast te stellen of ik al of niet schrik zal hebben.
- En daarna?
| |
| |
- Ja, dat weet ik nog niet, antwoordde Jan. We zullen ons waarschijnlijk ergens op onze mantels neerleggen en......
- Neen, dat niet, riep de gastheer. Zoo gij het er levend afbrengt, komt ge naar mijn slot terug. Ik zal de wacht bevel geven u aanstonds binnen te laten. Gij hebt hun enkel het wachtwoord toe te roepen......
- Welk wachtwoord?
- Welk wachtwoord? Wel den naam, dien gij met zooveel recht draagt: Jan zonder Vrees!
|
|