dit geluid wonderwel op het geschreeuw van dezen of genen wakenden roofvogel. Het reusachtig gebouw schonk moed aan zijne bewoners en vervulde met angst al wie het naderde!
Nooit heeft een mensch zich van zijne medemenschen afgezonderd op eene zoo ruwe en terugstootende wijze als in de middeleeuwen! Tusschen den slotheer en den laat was er een onoverschrijdbare afgrond, door kastengeest, hoogmoed en egoïsme gegraven! Het logge kasteel, dat zijne onheilspellende schaduw wierp over de hutten der laten, die, laag en nederig, er zich rondom bevonden, was het trouwe beeld van den adellijken heer, die het bewoonde en onder zijn trots de laten verpletterde, van wier zweet hij leefde. De muren waren hoog en van zware, harde steenblokken opgetrokken; de slotheer was ruw, streng, ongevoelig! Het slot was langs alle zijden met torens en wachtposten gedekt: de slotheer ook nam alle voorzorgen en listen te baat om den dwang, dien hij op zijne onderhoorigen zoo willekeurig uitoefende, te handhaven, te verdedigen!
Maar het kasteel, was niet enkel het spiegelbeeld van het egoïsme van zijnen bewoner; op alle mogelijke wijzen droeg het bij om dit gevoel bij hem te doen voortbestaan en aangroeien! Afgezonderd als hij leefde, had hij slechts nauwe betrekkingen met zijne vrouw en zijne kinderen, welke voor hem het menschdom vertegenwoordigden; dit droeg er toe bij om zijn hart te sluiten voor al wat daarbuiten stond, om er met ongevoelig misprijzen op neer te blikken.
Binnen zijne muren had de slot- of burgheer niets te doen; zijne landerijen werden door de laten bebouwd; zoo hij ter jacht ging, was het niet omdat de honger hem daartoe aandreef, maar enkel voor zijn vermaak en om aan de verveling te ontsnappen, die voortdurend op het slot heerschte. Het was dan ook slechts wanneer zijn zelfbehoud op het spel stond, dat hij zich in zijn burg opsloot; werd zijne persoonlijke veiligheid door niets bedreigd, dan vond men hem meestal op de baan, aan het hoofd zijner wapenlieden, zich aan vernieling, roof en moorderijen overgevend.
Er zijn geschiedschrijvers, die de goede trouw en het eergevoel der adellijke heeren ophemelen en er de liefelijkste en hartroerendste tafereelen van ophangen. Nu, het is mijn inzicht niet te betoogen dat er volstrekt geen koren tusschen het kaf was. Er zijn altijd edellieden geweest, die edele lieden waren, en de geschiedenis heeft de namen van velen hunner bewaard. Maar wat moet men wel niet denken, als men in de naïve kronijken der