| |
| |
| |
[VI]
Te midden van het dorpsplein is er eene groote, langwerpige ruimte, afgesloten bij middel van paalwerk en koorden. Aan eene der zijden verheft zich eene tribuun, met tapijten behangen en met bloemen, banieren en blazoenen versierd. Het is daar dat de Heer van Grembergen, zijne familie en de genoodigden zullen plaats nemen om getuigen te zijn van het gerechtelijk tweegevecht.
Naast de tribuun is er eene tent opgeslagen, waar de wapens der kampvechters door de wapenkeurders zullen onderzocht worden. Al de inwoners van de heerlijkheid, van de naburige dorpen en vele poorters van Dendermonde zijn op het plein bijeengestroomd en verdringen zich rondom het krijt of strijdperk, dat door speerknechten en boogschutters van den baron bewaakt wordt.
Aan de eene zijde der tent staat Balt met twee zijner makkers, welke hem tot wapenpeters verstrekken. Boven zijn maliënkolder draagt hij een stalen helm, de voorzijde zijner beenen beschermd door bil-en scheenstukken. Hij leunt op een langen houwdegen, terwijl aan zijn gordel eene stevige strijdbijl hangt.
Aan de andere zijde der tent bevinden zich Raffel en zijne twee wapenpeters Jan en Dokus.
De twee groepen vormen een sterk kontrast; hier drie groote, sterkgebouwde soldeniers, met ruwe, onbeschaamde gezichten; daar drie knapen in hun eenvoudig plunje, zonder de minste schittering van staal.
Raffel vooral wekt het algemeen medelijden. 't Is een tengere, bleeke knaap; zijn hoofd met een grauwen doek omwonden, waarop hier en daar nog bloedvlekken zichtbaar zijn, getuigt van de barbaarsche wijze, waarop hij door Balt mishandeld werd. Zijn stap is onvast en hij steunt op den arm van Dokus. Jan is kalm zooals altijd; hij leunt achteloos op eenen stevigen knuppel en kijkt nieuwsgierig, nu naar de edellieden en damen, die op
| |
| |
de tribuun hebben plaats genomen, dan naar de menigte, welke het strijdperk omringt.
Daar weerklinken de bazuinen. Alles wordt stil, doodstil.
Een wapenheraut treedt vooruit; hij wendt zich tot Balt en zegt:
- Beroeper, blijft gij bij de verklaring, dat gij onschuldig zijt aan de feiten, u door den beroepene ten laste gelegd?
- Ja!
- Is het met uwe algeheele toestemming, dat de beroepene vervangen wordt door zijn wapenpeter, hier tegenwoordig.
- Ja, met mijne algeheele toestemming!
Dit zeggend werpt hij een grimmigen blik op Jan, die hem spotachtig in de oogen kijkt en hem - eene Antwerpsche gewoonte - een langen neus zet.
Nu wendt de wapenheraut zich tot Raffel.
- Beroepene, houdt gij uwe beschuldiging tegen den beroeper staande?
- Ja!
- Is het met uwe algeheele toestemming dat uw wapenpeter, hier tegenwoordig, in uwe plaats en voor eigen verantwoording het tweegevecht aangaat!
- Zeg ja, zoo gij wilt gewroken worden, fluistert Jan hem in 't oor.
- Ja! spreekt de knaap met bevende stem.
Nu richt de wapenheraut zich tot Jan en vervolgt met nadruk:
- Gij, die u als kampioen voor het goede recht van den beroepene aanstelt, weet gij welke gevolgen uwe daad voor uzelven kan hebben?
- Och neen, heer, en ze kunnen mij bliksems weinig schelen!
- Verneem ze dan: Zoo gij door den beroepene overwonnen wordt, heeft hij het recht u te dooden. Zoo hij u het leven laat, wordt u de rechterhand door den scherprechter afgekapt en uw lichaam daarna aan de galg gehangen. Al uwe have en goed worden het eigendom van den beroeper.
- Opperbest, waarde heer! Maar zoo ik win?
- Dan wordt dezelfde straf op den beroeper toegepast. Nog hebt gij het recht u terug te trekken. Beslis!
- Ik wil Balt den snoever straffen en van hem erven!
- Gij hebt het gewild!......Beroeper en beroepene, zweert beiden dat
| |
| |
gij noch een steen, noch een kruid, noch eenig ander toovermiddel of iets, dat van den duivel komt, bij u hebt!
- Ik zweer het, roept Balt.
- Niets in de mouwen, niets in de zakken, lacht Jan.
- Zweer, jongeling, zegt de wapenheraut op strengen toon.
- Ik zweer het!
De wapenheraut treedt te midden van het strijdperk, richt zich tot het volk en leest van eene plakkaart de regels van het gerechtelijk tweegevecht voor; hij drukt er vooral op, dat het op straffe des doods verboden is, 't zij door teekens, geluiden of anderszins rechtstreeks of onrechtstreeks aan den kampstrijd deel te nemen of er invloed op uit te oefenen.
Vervolgens nadert hij de beide kampioenen en wijst elk zijne plaats, den eenen vóór de tent, den anderen aan het tegenovergestelde uiteinde van het strijdperk.
Balt trekt zijn lang en blinkend zwaard uit de scheede; Jan stroopt zijne mouwen op en doet zijn stok eenige malen in zijne hand ronddraaien.
Al de blikken der aanwezigen zijn op hem gericht en menig gebed wordt gepreveld voor het behoud van den dapperen, vreemden knaap.
- Gaat! roept de wapenheraut met plechtige stem.
Balt loopt met opgeheven degen naar zijn tegenstander.
- Vervloekte melkmuil, uw laatste uur is geslagen!
- Kom maar af, antwoordt Jan spottend, doch denk aan de ranseling op de billen!
De lange degen bliksemt in het zonnelicht, doch raakt slechts den grond. Jan is vlug ter zijde gesprongen; zijn stok komt echter met zulke kracht onder den rug van den soldenier terecht, dat deze een kreet van pijn slaakt.
- Een! roept Jan vroolijk. Zoo mijn stok zich goed houdt, krijgt ge er een dozijn...op hetzelfde plaatsje!
Brullend van woede hernieuwt Balt zijn aanval. Jan is hem weer te vlug en opnieuw komt zijn stok op de bedoelde plaats neer.
- Nog tien! telt Jan. Daarna beginnen wij wat anders!
De strijd wordt voortgezet. De vlugheid van Jan wekt zoodanig ieders bewondering, dat zelfs de baron zich niet kan weerhouden in de handen te klappen, telkens de stok op het achterdeel van Balt neerkomt. Ook uit de
| |
| |
menigte stijgen voortdurend juichkreten op, zonder dat de wapenheraut er aan denkt stilte te vorderen.
Het gelaat van Balt is gloeiend rood en verwrongen door woede en pijn. Hij ademt zwaar en zijne bewegingen zijn zoo snel niet meer. Jan daarentegen vertoont niet het minste teeken van vermoeienis; hij lacht en geeft zijne goede luim in vroolijke kwinkslagen lucht.
Na den zesden slag laat Balt zijn zwaard vallen en slaat brullend van pijn zijne handen op het zwaar geteisterde lichaamsdeel.
Jan blijft op eenige stappen van zijn vijand staan, leunt op zijn stok en vraagt met gemaakte deelneming.
- Waar doet het zeer, Balt?
Die spotternij is olie op het vuur.
- Vervloekte worm, kreeg ik u maar te pakken!
- Daartoe geef ik straks de gelegenheid, groote bullebak! Willen we nu maar voortgaan, want ik geloof dat de menschen al ongeduldig worden!
- Hadde ik die zware wapenrusting niet aan, dan zoudt ge mij niet zoo gemakkelijk ontspringen, satanswelp!
- Wel, kerel, waarom hebt ge dit niet eerder gezegd? Ik ben het toch niet, die u aangeraden heb in die ijzeren schelp te kruipen! Het is misschien daarom, dat gij zoo zweet! Laat ons een goed akkoord sluiten: gij trekt uwe wapenrusting uit en werpt dit groote zwaard weg, waarvan gij u toch zoo onbeholpen bedient, ik van mijnen kant werp den stok weg, die zich zoo onfatsoenlijk jegens u gedragen heeft. We vechten dus zonder andere wapens dan onze handen. Neemt gij mijn voorstel aan of moet ik voortgaan met het stof uit uwe billen te kloppen?
- Ik neem aan! brult Balt met nijdige vreugde.
Jan begeeft zich naar de tribuun, neemt zijne muts af en vraagt:
- Edele heer baron, mijn tegenstander denkt, dat hij in beter postuur zou zijn, indien hij zich van dien ijzeren rommel mocht ontdoen en met de bloote handen strijden. Mijn Grootje heeft mij meermalen gezegd, dat men steeds de wenschen moet involgen van menschen, die gaan sterven. Mag ik dus weten, wat gij er over denkt?
- Toegestaan, moedige knaap!
Op een teeken van den wapenheraut klinken de trompetten, ten teeken dat de strijd geschorst is.
| |
| |
Jan gaat naar Raffel, die hem lachend van geluk ziet naderen en biedt hem zijn stok aan.
- Ziehier, vriend, het werktuig waarmede ik den deugniet getuchtigd heb. Bewaar het in uwe familie als eene herinnering aan Jan zonder Vrees.
- O ja! roept de jongeling verheugd. Ik zal hem als een heiligdom bewaren!......Maar, voegt hij er plotseling bezorgd bij, als ik hem aanneem staat gij ontwapend tegenover Balt!
- Geen vrees, Raffel! We zijn overeengekomen met de bloote handen te kampen.
- Dat is heel onvoorzichtig, want Balt is de sterkste kerel uit heel de streek.
- 't Doet me veel plezier!......Kom, kom, trek zulk bezorgd gezicht niet! Ik verzeker u dat uw goed recht zal zegepralen!
Onderwijl hebben de wapenpeters van Balt dezen in de tent geleid en daar van zijne wapenrusting ontlast, zijn zweet afgedroogd en hem eenen versterkenden drank laten drinken. Eindelijk verschijnt hij weer in het strijdperk.
De toeschouwers keuren de edelmoedige daad van den vreemden knaap af; de meesten zijn van oordeel dat hij zich door zijn tegenstander heeft laten beetnemen, en dat die onverklaarbare edelmoedigheid hem het leven zal kosten. Allen kennen Balt als een geducht worstelaar, die woeste kracht bij groote behendigheid paart. De kampioen van Raffel moet bepaald gek zijn om zoo het behaalde voordeel te laten ontsnappen. Geen enkel toeschouwer, hoe oud ook, heeft ooit zoo iets bij een gerechtelijk tweegevecht weten gebeuren. 't Is Gode getergd, anders niet!
Balt heeft zijne mouwen opgestroopt, en niet zonder vrees voor zijnen jeugdigen tegenstander kijken de aanwezigen naar de armen van den soldenier, waarvan de spieren, aan koorden gelijk, zich onder het bruine, behaarde vel bewegen.
Het sein tot het hernemen van den strijd weerklinkt.
Ditmaal gaat Balt er niet meer zoo onbesuisd op los, want hij heeft de kracht en de vlugheid van zijnen vijand op zeer gevoelige wijze leeren waardeeren. Met behoedzame stappen en valsch flikkerende oogen treedt hij vooruit.
Jan wacht hem bedaard af.
- Zijt gij eindelijk daar, spreekt hij. Komt gij uwe schuld bekennen?
| |
| |
- Neen, worm, ik kom u dooden! sist de soldenier.
- Weeral dat onuitstaanbaar bluffen! Kom dan maar af!
Plotseling trekt Balt zijne hooge gestalte ineen en werpt zich de handen grijpens gereed, als een stormram op zijn tegenstander.
Een kreet van verbazing stijgt schallend op. Jan heeft het kunststuk, waarvan we reeds vroeger gewaagden, herhaald en is met een geweldigen luchtsprong over zijn aanvaller gewipt. Nu staat hij daar en houdt zijne ribben vast van het lachen bij 't zicht van Balt, die, door zijne vaart medegesleept, een eind verder met het hoofd tusschen de voeten der toeschouwers terecht komt. En die lach is zoo aanstekelijk, dat al de aanwezigen eveneens het uitschateren van pret.
De soldenier is opgestaan en vliegt als een dolzinnige op zijn vijand los. Deze schijnt ditmaal den aanval niet te willen ontwijken. Op het oogenblik dat Balt zijne vuisten opheft om Jan neer te slaan, bukt deze zich; zijn tegenstander verliest voor de tweede maal zijn evenwicht en tuimelt hals over kop op den grond.
Luide toejuichingen begroeten den guitenstreek van den Antwerpschen straatjongen. Deze wendt zich naar de tribuun en roept:
- Mijnheer de baron, ik heb nog nooit zoo'n onbeholpen kerel ontmoet! Hij kan niet eens op handen en voeten loopen! Ik had mij verbeeld dat een gerechtelijk tweegevecht iets heel ernstigs moet zijn, maar met zulk een lummelachtigen tegenstrever is dit volstrekt onmogelijk!
- Ge zijt een wakkere knaap! spreekt de edelman, vriendelijk lachend, en ik twijfel geenszins meer aan de voortreffelijkheid der zaak, welke gij op zulke eigenaardige manier verdedigt. Ik verwacht u straks op het kasteel.
Gedurende die korte woordenwisseling is Balt opnieuw opgestaan.
Zijn gelaat daarstraks zoo rood, is thans doodsbleek, zijne oogen schieten vonken en het schuim der razernij staat hem voor den mond. Hij ziet er zoo vreeselijk uit, dat de omstanders onwillekeurig huiveren.
Jan gaat op hem af. Maar ditmaal is zijn stap ruwer, zijne bewegingen niet meer zoo zwierig los; zijne oogen vlammen dreigend onder de gefronste wenkbrauwen.
- Bekent gij uwe schuld, kerel?
| |
| |
Zege! zege! riep het volk.
| |
| |
- Nooit!
- Wee dan uwe knoken! Nu is het mijne beurt - en het spelen is gedaan!
De twee tegenstanders staan slechts een stap van elkander. Als mokers rijzen de vuisten van Balt boven Jan's hoofd. Zij dalen, doch worden in de lucht door Jan opgevangen, die zonder te verroeren den geweldigen schok weerstaat. Zijne vingeren omklemmen de handgewrichten van den soldenier. Wat deze ook doet om zich los te maken, niets kan hem baten; zijne armen zitten als in ijzeren schroeven gevangen.
- Op de knieën voor den melkmuil! dondert Jan hem toe. Op de knieën!... Ha, laffe schurk, gij wilt bijten! Wacht, ik ga u dat afleeren!
Dit zeggend laat Jan zijn tegenstander los en geeft hem zulk een geweldigen klap, dat deze voor de derde maal over den grond rolt en daarna bewusteloos blijft liggen.
Vervolgens grijpt Jan den soldenier bij den nek en in de lenden, zwaait hem in de hoogte en gaat met vasten stap naar de tribuun, zijn vijand als eene pop boven zijn hoofd schuddend.
- Heer baron, moet ik hem het hoofd tegen deze palen verbrijzelen of is het zoo genoeg?
- Gij hebt gewonnen, dappere jongeling! De kampstrijd is ten einde en heeft over de schuld van dien man beslist! Nog vandaag zal hij zijn snood bedrijf met den hals boeten!
De trompetten weerklinken.
- Zege! zege! roept het volk. Leve Jan, de dappere kampioen! Leve Raffel! Leve de baron!
En de heer van Grembergen scheen het volstrekt niet kwalijk te nemen, dat men zijn naam na dien van den Antwerpschen straatjongen noemde.
Heel de gelagkamer van den Bonten Os was vol volk. Vóór de deur verdrongen zich daarenboven wel een honderdtal menschen, benieuwd om den jeugdigen overwinnaar van nabij te aanschouwen. Deze, zonder zich het minst te storen aan de loftuitingen, die hem van alle kanten toegezwaaid werden, had met zijn gezel achter eene tafel plaats genomen. Beiden deden
| |
| |
zich terdege te goed aan een lekker stuk gebraad, groote sneden wit brood en het schuimend bier van meester Johan Bijlants.
Deze laatste was fier als een pauw over de eer, welke hem te beurt viel den overwinnaar te mogen herbergen. Aan al wie het hooren wou, vertelde hij, dat het door zijn toedoen was, dat de booze Balt zijne straf ontvangen had.
- Ja, vrienden, riep hij zegepralend, ik heb onzen dapperen gast op de hoogte van de zaak gebracht! Zonder mij hadde Balt, de snoever, dien armen Raffel voorzeker doodgeslagen! Zonder mij hadt gij allen daarstraks zooveel pret niet gehad! Hebt ge ooit durven droomen, dat er menschen bestaan, zóó sterk? Hebt ge gezien welke aardige tronie de twee vrienden van Balt trokken, toen hij daar met zijnen stok bezig was? En altijd maar door op hetzelfde plaatsje! Hahaha! De baron en al de edele heeren en damen lachten dat zij schokten!
- Slechts een dier heeren lachte niet, merkte een der dorpelingen aan.
- De baron van Moerzeke! Ja, dat heb ik ook opgemerkt; maar die kan niet lachen!
- Wat keek hij grimmig, riep een andere boer. Nu, de oorzaak is niet moeilijk te raden! De heer van Moerzeke staat bekend als de sterkste man van heel Vlaanderen! In al de steekspelen loopt hij met den palm weg! Maar daarstraks heeft hij moeten bekennen, dat er sterken boven sterken zijn!
- Hebt gij gezien, schreeuwde de waard, zoo hard hij kon om weer aan 't woord te geraken, hebt gij gezien hoe onze kampioen Balt van den grond opnam en met gestrekte armen in de hoogte stak? Bij mijn patroon, het was net alsof de schurk niet meer woog dan een achtdaagsch speenvarken!
- Zeg eens, hospes, riep nu Jan tusschen twee mondvollen, zijt ge nu eindelijk uitgepraat? Wat eene drukte om zoo'n doodgewone zaak! Zou men niet zeggen dat ik eene heldendaad verricht heb met dien groven lummel te straffen?
- Ja zeker, heer Jan, het is eene heldendaad! Gij hebt door uwe tusschenkomst belet, dat die kerel ongestraft twee arme kinderen mocht mishandelen! Hoe verheugd zag Raffel er uit! Hij sukkelde aanstonds naar huis om daar het blijde nieuws te gaan vertellen. Mochte die tijding nu ook zijne arme zuster genezing brengen!
| |
| |
- Maar, hospes, is er hier in den omtrek geen enkel geneesheer om die meid te helpen?
- Jawel, de lijfarts van den baron, maar......
- Maar......
- Die staat enkel ten dienste van den kasteelheer en van zijne familie. Hij denkt het beneden zijne waardigheid een dorper te helpen. Wij moeten steeds onszelven helpen, en lukt dat niet, dan gaan we naar het pierenland!
- Er is dus een arts op het slot?
- Ja, en een zeer kundige.
- Heel wel, dan ga ik hem halen.
- Hij zal niet willen!
- Niet willen als ik hem verzoek?
- Ik twijfel er sterk aan!
- Ik niet, want zoo hij weigert, pak ik hem bij de ooren en draag hem er heen!
Dit zeggende stiet Jan zijn gezel aan en stond recht.
- Kom, Dokus, we gaan naar 't kasteel.
- Hospes, klonk er eene stem bij de deur, is de wapenpeter van Raffel Vanhulst niet hier?
- Jawel, antwoordde de waard, daar staat hij!
De pas aangekomene was een ruiter van den baron. Hij trad nader en bracht eerbiedig groetend de hand aan zijn stormhoed.
- Dappere vreemdeling, sprak hij, mijn edele meester, de baron van Grembergen heeft mij gelast u naar het kasteel te geleiden.
- Ik meende juist te komen, heerschap. Op weg, Dokus!
Deze richtte zich op en maakte aanstalten om Jan te volgen. De ruiter hield hem echter tegen met de woorden:
- Mijn meester heeft slechts van één persoon gesproken!
Dokus wilde, gansch onthutst, weer gaan zitten, maar Jan belette hem dit en verklaarde:
- Dokus is mijn vriend! Waar ik ga, gaat hij ook. Zoo dit u niet bevalt, heerschap, hoeft ge het mij maar te zeggen!
- Maar......
- Och, vriend, maak u zoo dik niet! We zullen het kasteel zonder u wel vinden!
| |
| |
De soldaat, inziende dat Jan op dit punt onhandelbaar zou blijven, maakte geene tegenwerpingen meer en verliet de herberg, gevolgd door de twee vrienden.
Toen zij buiten kwamen steeg er een oorverdoovende juichkreet op:
- Heil! Heil den dapperen kampioen!
Jan knikte vroolijk de landlieden toe, die hem in stoet volgden tot aan de poort van het kasteel.
|
|