| |
| |
| |
[IV]
Weldra had Jan den overkant bereikt. Vlug als eene kat beklom hij den oever. Het water had zijne wonde, die onbeduidend was, uitgewasschen en het bloeden doen ophouden. Ook zijne kalmte had hij door het frissche bad geheel herwonnen. Boven op den dijk hield hij stil en keerde zich om naar de stad. Zijn scherpe blik ontdekte aldra Moeder Neeltje. Hij hief den arm op en riep met verreklinkende stem:
- Vaarwel, lief Grootje, vaarwel!
Daarop snelde hij den dijk af en verwijderde zich met vlugge schreden. Eer hij een uur verder was, had de zon, die reeds hoog aan den hemel stond, zijn plunje gedroogd.
Eindelijk bleef hij besluiteloos staan op eene plaats, waar de weg zich in drieën verdeelde.
- Langs waar nu? vroeg hij zich zelven af. Recht vooruit, links of rechts?
Daar viel zijn blik op een hoop kraaien, die te midden eener groote grasvlakte neergestreken waren.
- Ha! gevonden! Die zwarte vogels zullen voor mij beslissen!
Dit zeggende raapte hij een kei op en wierp dien uit al zijne macht naar de kraaien. Deze vlogen aanstonds op en vluchtten weg in zuidelijke richting.
- Dien kant uit! besloot Jan en toog op weg met vluggen veerkrachtigen tred. Van dan af begon er een leven vol wonderlijke avonturen, voor den Antwerpschen straatjongen.
De weg, door hem gevolgd, liep door eene vlakte, welke hem eindeloos toescheen. Slechts nu en dan werd de eentonigheid van het landschap afgebroken door eenig geboomte en schaarhout. Reeds neeg de zon in het
| |
| |
westen en begon de honger zich ongenadig te doen gevoelen. Jan had wel een paar landhoeven op zijnen weg ontmoet, maar die waren reeds lang in de verte achter hem verdwenen. Eindelijk kwam hij een man tegen, die naast een ossenwagen voortliep.
- Vriend, sprak Jan, ik heb honger. Hebt gij niets voor mij te eten? Ik heb geld en zal betalen.
- Laat zien, was het wantrouwend antwoord.
Jan haalde een der drie zilverstukjes te voorschijn en vroeg:
- Kunt ge daarvoor iets geven?
- Het overschot van mijn maal en een teug melk!
Dit zeggende haalde de man een stuk brood uit zijn knapzak en reikte het over. Na weinige oogenblikken was de korst tusschen Jan's gulzige kaken verdwenen. Nu haalde de man eene kruik met melk gevuld te voorschijn. Jan bracht haar aan zijn mond en dronk met lange teugen. Eindelijk was hij verzadigd en plaatste de kruik terug op den wagen.
- Zie zoo, nu kan ik er weer voor een heelen tijd tegen, lachte onze held.
- Wat komt gij hier doen? vroeg de man.
- Ik ben op reis.
- Waar gaat gij heen?
- Ik weet het niet.
- En laat uw meester dat toe?
- Ik heb geen meester.
- Dus zijt gij een vrij man
- Natuurlijk!
- Vrij geboren?
- Ik versta u niet! Zijn al de menschen dan niet vrij?
- Neen.
- Hoedat? Zijt gij dan niet vrij?
- Ik ben een laat. Mijn meester woont op de laatste hoeve, welke gij ginder op uw weg ontmoet hebt. Al deze gronden heeft hij in pacht van zijnen landheer, den baron van Tielrode. Nu moet ik voort, want de pachter verdraagt niet dat iemand te laat te huis komt. Vaarwel, knaap!
Jan zette welgemoed zijnen weg voort. De zon was al lang achter de westerkim weggezonken en hier en daar pinkten er reeds sterren aan het uitspansel, toen hij eindelijk een klein boschje bereikte. Daar het dien dag
| |
| |
zeer warm geweest en het gras zeer droog was, maakte Jan er volstrekt geen bezwaar in op die plaats den nacht door te brengen. Hij strekte zich zonder lang verzinnen onder eenen boom uit en dacht bij zich zelven dat het gras minstens zoo zacht was als zijn stroozak op het kleine zolderkamertje in het Krabbenstraatje. Weldra was hij ingeslapen en droomde den ganschen nacht van zijn Grootje, van Rebbe en van gerechtsdienaars.
Den volgenden morgen werd hij reeds vroeg gewekt door eene zonnestraal die, door het gebladerte gedrongen, hem vlak in het gelaat scheen. Hij opende de oogen en keek eenigzins verdwaasd om zich heen. Plotseling herinnerde hij zich het voorgevallene van daags te voren.
- Wat heb ik lekker geslapen, mompelde hij, zich uitrekkend. Dat is wat anders dan op ons zolderkamertje! Ja, ik heb lekker geslapen, maar mijn arm Grootje, heeft zij wel een oog geloken? Ik geloof het niet! Ik zou durven wedden, dat zij den heelen nacht geweend heeft! Wat zal zij nog veel verdriet hebben gedurende mijne afwezigheid. Het komt er nu voor mij op aan spoedig rijk te worden en dan naar Antwerpen terug te keeren!
Onder het uiten dier woorden had Jan het boschje verlaten. Hij keerde zich nog eens in de richting der stad, wierp een kushandje en zette daarna zijnen weg voort. Aan eene beek gekomen, die een weinig verder kabbelend door de weide slingerde, trok hij zijn plunje uit en nam een verfrisschend bad. Toen hij zich daarna in het gras uitstrekte om zich door de zonnewarmte te laten drogen, kon hij niet nalaten luide te zeggen:
- Indien al de menschen het verstand en den wil hadden dagelijks, zooals ik altijd gedaan heb en nu weer doe, een flink bad te nemen, dan zouden zij veel gezonder en kloeker zijn. Maar de meesten zijn, gelijk de katten, bang van water!
Een poos daarna had hij zijn plunje weer aangetrokken en vervolgde lustig fluitend zijnen weg
Het was, naar den stand der zon te zien, reeds middag geworden en de honger begon hem duchtig te kwellen, toen hij van verre, tusschen het geboomte, de stroodaken en de grijze muren eener hofstede bemerkte. Met versnelde stappen toog hij er op af. Reeds was hij de hofstede tot op een paar boogscheuten genaderd, toen hij in de nabijheid een klagend geschrei vernam. Hij bleef staan en luisterde scherp toe.
- Bij de muts van mijn Grootje! Het is een mensch, die in nood verkeert, sprak hij en snelde vooruit.
| |
| |
Aan den omdraai van den weg gekomen zag hij, op eene opene plek bezijden de hoeve en van den weg gescheiden door eene breede hofgracht een man, die met zweepslagen een jongen schaapherder mishandelde, welke voor hem op de knieën kroop.
- Heidaar! riep Jan, wilt ge eens uitscheiden, groote lobbes!
De man keek even op en ging daarna voort met slaan en schoppen.
Jan nam een korten aanloop en sprong over de gracht.
De boer liet zijne zweep zakken, keek den indringer eene poos verbaasd aan en vroeg daarna op ruwen toon:
- Wie zijt ge? Wat komt ge hier doen?
- Wie ik ben gaat u niet aan!
- Scheer u dan weg, bedelaar!
- Waarom slaat gij dien jongen?
- Alle duivels! vloekte de man. Die havelooze handlooper waagt het, mij, boer Stansen, te ondervragen! Maak dat ge weer even vlug van mijn erf geraakt of mijne zweep zal uwe ribben streelen!
- Ik heb u gevraagd waarom gij dien knaap slaat, antwoordde Jan onverstoorbaar. Heeft hij iets zoo erg misdreven, is het omdat gij grooter en sterker zijt, of doet gij het uit louter plezier? Spreek op, en vlug!
Die stoute taal deed den toorn van den eigenaar der hofstede ten top stijgen.
- Ik ben vrijboer, schreeuwde hij, en die luilak is mijn lijfeigene! Ik doe met hem wat ik wil! Nu gij het weet, onbeschaamde bedelaar, gaat ge gauw uwe biezen pakken of ik ransel u, dat de ribben uit uw lijf vliegen!
- Mij heeft nog niemand geranseld, behalve mijn Grootje, en die mocht dat doen!
- Zoo! Dan zal ik even uw Grootje nadoen!
De zweep rees omhoog; zij kwam echter niet op Jan's ribben terecht, lijk de boer voorspeld had. Bliksemsnel was onze held vooruitgesprongen; zijne ijzeren vuist omknelde het handgewricht van den brutalen hoevenaar met zulk geweld, dat deze, een kreet van pijn slakend, zijne zweep liet vallen.
Jan stiet hem daarna van zich af en raapte vlug het wapen op. De boer sprong recht, rukte zijne dagge uit de scheede en liet een doordringend gefluit hooren. Een luid geblaf weerklonk en een oogenblik daarna kwamen twee overgroote waakhonden toegesneld.
| |
| |
Toe, goede Dokus, praamde het meisje.
| |
| |
- Vervloekte bedelaar, uw laatste uur is geslagen! Bijt hem goed, Baf en Waf! Op! Op!
De twee reusachtige beesten sprongen op Jan toe. Deze had de zweep bij het dunnere uiteinde gegrepen en zich schrap gezet. De zware steel kwam met zulke vreeselijke kracht op den kop van het voorste dier neer, dat het met gespleten schedel nederstortte en de stok aan splinters vloog. De tweede hond sprong onzen held naar de keel. Deze had reeds het stuk steel weggeworpen, strekte de armen uit en greep het ondier bij de keel. Aldra verging het woedend geluid van den hond in een pijnlijk rochelen; weinige stonden daarna viel de zware kop ter zijde en hielden de stuiptrekkende bewegingen op. De doodelijke greep had haar onvermijdelijk, noodlottig uitwerksel volbracht.
- Ziedaar, sprak Jan bedaard, den gewurgden hond voor de voeten van den hoevenaar werpend. Hebt ge nog van die beestjes?
De aangesprokene antwoordde niet, doch keek zijn tegenstander aan met wijdopengesperde oogen, waarin toorn en schrik te lezen stonden.
- Welnu, man, hebt ge uwe tong verloren of ingeslikt? Komaan, we zullen nu maar met u beginnen. Ik ben heel nieuwsgierig te weten of uwe halspezen taaier zijn dan die van uwe hondjes!
Onder het uiten dier woorden stroopte de kleinzoon van Moeder Neeltje zijne mouwen op en trad op boer Stansen toe. Deze week doodsbleek een stap achteruit en hief werktuigelijk zijne dagge op om zich te verdedigen.
Een oogenblik daarna lag hij ontwapend onder de sterke knie van den knaap. Ondertusschen was er een nieuwe persoon toegesneld, de zestienjarige dochter van den hoevenaar. Met één blik had zij het strijdperk overzien; den bevenden herdersknaap, de twee gedoode honden en heur vader, steunende onder Jan's machtige vuist.
Weenend stortte zij op de knieën en bad:
- Genade! Genade voor mijn vader!
Bij het hooren dier stem keek Jan op.
- Zijt gij de dochter van dien onmensch?
- Ja, stamelde het meisje.
- Ik kan u daarvoor geen geluk wenschen!
- Dood hem niet, smeekte de maagd.
- Genade, kreunde de boer.
| |
| |
- Heb medelijden, riep zijne dochter met gevouwen handen.
- Heeft hij medelijden gehad met dien armen sukkelaar? Zie eens hoe hij hem gestampt en geslagen heeft!
- Ach, vader, kreet het meisje bedroefd. Gij hebt dien ongelukkigen Dokus weer mishandeld!
- Ik zal uw vader loslaten, verklaarde Jan, op voorwaarde dat hij den knaap om vergeving vrage! Welnu, boer, staat die voorwaarde u aan, ja of neen? Zoo ik geen bevestigend antwoord krijg vóór ik tot vijf geteld heb......
- Ja, ja! klonk het van de bleeke lippen van den overwonnene.
Jan liet zijn vijand los, raapte de dagge op en stak ze tusschen de koord, waarmee hij zijne hozen ophield.
De boer stond met moeite recht.
- Op de knieën voor uw slachtoffer! klonk het gebiedend.
Zoodanig had de vreeselijke spierkracht van onzen held den hoevenaar met ontzetting geslagen, dat hij zonder tegenstribbelen gehoorzaamde en den herdersknaap om vergiffenis bad.
Deze plotselinge rolverwisseling had den eenvoudigen laat zoozeer verbijsterd, dat hij niet wist wat te doen en beurtelings zijn bevrijder en de dochter zijns meesters in de hoogste verlegenheid aankeek.
- Toe, goede Dokus, praamde het meisje, zeg dat alles vergeven is!
- Mag ik dat? vroeg hij aan Jan.
- Gewis!
- En zal uw vader er niet kwaad om zijn, Hilda?
- Neen, zeker niet! En ik zal er u eeuwig dankbaar voor zijn!
- Meester, sprak nu de herdersknaap, ik vergeef u alles!
- Ziezoo, de zaak is weer in orde, lachte Jan.
De boer rees op, bekeek sprakeloos de lijken zijner honden en loosde een diepen zucht.
Jan zag dit en ried wat er in het hart van den man omging.
- Ja boer, sprak hij, ik begrijp dat het zicht dier twee honden voor u niet heel plezierig is. 't Waren inderdaad flinke beesten, maar ge zult met mij bekennen, dat het mijne schuld niet is dat ze zoo gevaren zijn. Ik heb ze er niet bijgeroepen!
- 't Is waar, zuchtte de hoevenaar, maar wie zou gedacht hebben, dat gij......
| |
| |
- Och, het was toch zoo'n kunststuk niet! De groote zaak in dit alles is niet bang te zijn en armen te hebben met flinke knuisten.
- Schrik hebt gij niet, knaap, dat heb ik gezien! Armen met flinke knuisten hebt gij wel, dat heb ik ondervonden! Ik heb altijd gedacht dat ik zeer sterk was; gij hebt mij, alsof ik een kind ware, op den grond geworpen en bedwongen, zooals een volwassen man een kind bedwingt! Wie zijt gij, knaap?
- Te Antwerpen noemt men mij Jan zonder Vrees.
- Jan zonder Vrees! riep de boer verbaasd. Maar dat is de naam van onzen genadigen heer hertog! Dus zijt gij...
Jan begon hartelijk te lachen.
- Hertog, ik? Neen, hoor! Ik ben Jan zonder Vrees uit het Krabbenstraatje, de kleinzoon van Moeder Neeltje! Zie, als ge ooit te Antwerpen komt, moet ge bij haar visch koopen. Altijd versch van de boot, en lekker... O! Bij mijn patroon, dat doet er mij aan denken, dat ik sedert gisteravond nog niets gegeten heb. Kunt gij mij iets voorzetten? Ik heb geld en zal u eerlijk betalen!
- Knaap, sprak de boer ernstig, ik zou u moeten haten, omdat gij mijne twee trouwe honden gedood en mij verslagen hebt, doch ik kan dat niet, daar ik in bewondering sta voor uwe kracht en uw karakter! Spreek mij dus niet meer van betalen! Van dit oogenblik af zijt gij mijn gast!
- Goed zoo, vader, juichte Hilda. Zulke woorden hoor ik gaarne uit uw mond! En zich tot Jan wendende, ging zij voort:
- Gij zult met ons aanzitten, ons maal deelen en onder ons dak slapen!
- Ik dank u, lief meisje!
- Wat bracht u hierheen, en welk is het doel uwer reis? vroeg boer Stansen.
- Wat mij hier bracht? Het toeval! Waar ik heen ga? Ik weet het niet! Maar wat ik wil, dat weet ik wel, hoor! Ik wil rijk worden, niet voor mezelven, maar voor mijn lief Grootje!
- Spreekt ge van uwe grootmoeder?
- Ja!
- Rijk worden, morde de boer, rijk worden! De fortuin is geene jonkvrouw, die men, langs de wegen zwervend, slapend aantreft. Sta mij toe u een voorstel te doen.
| |
| |
- Laat hooren.
- 't Is heel eenvoudig. Ge blijft bij ons. Ik ben vrij man en al de omliggende landerijen zijn mijn eigendom.
- Ik knecht worden? Nooit!
- Ik vraag u niet knecht te worden. Ge blijft bij ons en trouwt met mijne Hilda. Zij is mijn eenig kind; gij wordt dan later heer en meester van heel dees gedoen.
- Trouwen, lachte Jan. Hoor, boer, uwe dochter is een lief en braaf meisje; maar trouwen, neen, dat gaat niet.
- Waarom?
- De reden is heel eenvoudig. Ik heb de belofte afgelegd slechts te trouwen met een meisje, dat mij kan doen schrikken, al ware het slechts een enkel oogenblik. Ben ik daar straks bang geweest?
- Neen, alhoewel er wel reden voor was. Baf en Waf waren twee honden, in heel de streek om hunne sterkte en hunnen bloeddorstigen aard bekend. Meer dan één landlooper is reeds onder hun vreeselijk gebit bezweken. Gij alleen hebt hun het hoofd geboden en toondet daarbij niet de minste vrees. Gij zegt dat schrik u onbekend is. Hoe komt dat? Is het omdat gij zoo sterk zijt?
- Ik weet het niet en zou nochtans voor de aardigheid dat gevoel wel willen kennen.
- Moet ik u waarlijk gelooven?
- Stellig! Weet gij soms een middel om mij op de proef te stellen.
- Jawel! Maar het is zoodanig gevaarlijk, dat ik het niet durf voorstellen.
- Voor den dag er mede! Hoe gevaarlijker, hoe liever ik het heb!
- Is u dat vollen ernst?
- Zeker!
Boer Stansen zweeg en verkeerde klaarblijkelijk in hevigen tweestrijd.
- Neen, mompelde hij ten slotte, ik mag het niet voorstellen!
Onderwijl waren zij de hoeve genaderd. Deze was, zooals al de groote hofsteden in dien tijd, door hooge muren omringd, welke op hunne beurt door eene breede hofgracht omgeven waren. Binnen de muren bevonden zich het woonhuis van den hoevenaar, de kleinere woningen der knechten, de stallen en de schuren. Wanneer de zware poort gesloten was geleek de hoeve eene kleine vesting, welke heel gemakkelijk door de bewoners tegen
| |
| |
een heele bende belegeraars kon verdedigd worden. Dit was overigens hoogst noodig in een tijd, toen de openbare veiligheid zooveel te wenschen liet.
Weinige stonden later traden zij het ruime woonvertrek binnen en namen plaats bij de zware tafel, die midden in de kamer stond en waarop groote schotels met spijzen dampten.
Boer Stansen dwong Jan op de eereplaats te zitten en kon zijne blikken niet afwenden van dezes kloeke gestalte.
- Zóó jong en zóó sterk, sprak hij bij zichzelven. Van zulk natuurwonder heb ik nooit gehoord. Ik wou dat hij mijn schoonzoon werd!
Jan had zich zonder plichtplegingen in den grooten zetel neergelaten en deed den herdersknaap naast zich plaats nemen. Hij liet zich de spijzen goed smaken en zette Dokus voortdurend aan flink toe te tasten. Deze, voelend dat hij onder Jan's hooge bescherming stond, had zijne gewone bedeesdheid gedeeltelijk afgelegd, at smakelijk en waagde het eindelijk zich nu en dan in het gesprek te mengen. Dit was iets, hetgeen hij vroeger nooit zou gedurfd hebben en het kwam hem als iets wonderlijks voor, dat zijn meester er niet boos om werd.
Toen de maaltijd afgeloopen was, plaatsten de knechten eenige groote kruiken vol schuimend bier op de tafel, benevens het noodige aantal tinnen bekers. Jan had nog niet dikwijls bier gedronken en vond het een lekkere drank. De tongen werden losser en het gesprek rolde over allerhande zaken. De gastheer vertelde dat hij in zijne jeugd als soldenier van den Heer van Elversele deelgenomen had aan de veldslagen van Beverhout en Rozebeke. In dien laatsten slag streed hij met zijn landheer aan de zijde van Filips van Artevelde. Het was daar, dat hij, na eenen hardnekkigen kamp tegen een hoop Fransche voetknechten, er in gelukken mocht zijn zwaargewonden heer te redden. Deze, om hem te beloonen, schonk hem vrijbrieven en gaf hem de hofstede en de omliggende landerijen in volle bezit.
- Wanneer men aan zulke veldslagen deelgenomen heeft en de dood honderdmaal met zwaardslagen van zich afgeweerd heeft, sprak hij, dan kan men best oordeelen over lichaamskracht en onversaagdheid. Hadde de Ruwaart een honderdtal ruiters van uwe soort gehad, goed geharnast en gewapend, dan zou stellig de lelievaan voor de leeuwbanier op de vlucht gegaan zijn! Nu is dat alles voorbij, en de afstammelingen der koningen,
| |
| |
die onze landgraven in den kerker deden werpen, zijn thans heer en meester van Vlaanderen!
Jan, die als Antwerpsche straatjongen niets van de geschiedenis van Vlaanderen kende, kon niet begrijpen waarom de gastheer die laaste woorden met een diepen zucht liet gepaard gaan, en waarom dezes gelaat zulken bitteren trek vertoonde. Plotseling schoot hem het middel te binnen om het gesprek eenen anderen keer te geven.
- Daar herinner ik mij weer, sprak hij, dat gij daar straks gezegd hebt, dat gij iets weet om mij te doen schrikken. Ik moet u zeggen...
- Denk er niet meer aan, jongeling.
- Integendeel! Ik verzoek, ik eisch zelfs, dat gij het mij zegt! Indien de zaak zoo vreeselijk is, dat zij mij kan doen schrikken, welnu dan stem ik er aanstonds in toe uw schoonzoon te worden. Zeg het mij dus, ik bid er u om!
- Indien ik het doe, zend ik u den dood te gemoet!
- O, iemand zóó op heete kolen zetten! Bij de muts van mijn Grootje, ik verga van ongeduld!
- Welnu, luister dan! Ik heb reeds verscheidene malen hooren vertellen, dat er in het land van Dendermonde aan de boorden der Schelde een waterduivel huist, Kludde genaamd.
- Wel, wel, is 't anders niet? Te Antwerpen hebben wij er ook eenen, maar die heet Lange Wapper! Ik heb 's avonds laat dikwijls langs de vesten en de ruien gekuierd om hem te ontmoeten, maar steeds te vergeefs! - Zoo dus, in 't land van Dendermonde heeft hij een neefje?
- Spot er niet mede, knaap, want Kludde is zeer boosaardig. Hij plaagt en kwelt de dorpelingen zoodanig, dat men 's avonds de plaats schuwt, waar hij zich bij voorkeur ophoudt.
- Ga voort!
- Hij kan van gedaante veranderen......
- Precies lijk onze Lange Wapper!
- Hij vindt er plezier in den eenzamen voorbijganger op den rug te springen onder de gedaante van een hond, eene kat of een ander dier, en wordt dan zoo zwaar, dat zijn slachtoffer er onder dood valt. Soms ook lokt hij de menschen van den weg af, en dan vindt men ze later versmoord in het moeras. De buitenlieden herkennen hem van verre aan twee blauwe vlammetjes, die dansend en huppelend hen naderen, zonder nochtans
| |
| |
merkelijk van de rechte lijn af te wijken. Het eenige middel om hem te ontkomen is al vluchtend nu rechts, dan links te slingeren; dat maakt hem het spoor bijster en doet hem weldra de vervolging opgeven.
- Nu weet ik genoeg, juichte Jan. Die Kludde vindt in mij zijn man! Welken kant moet ik uit om hem te ontmoeten?
- Ge zult wel een halven dag noodig hebben om er te komen!
- Meester, ik weet den weg, zei Dokus.
- Zie, dat is waar, riep de vrijboer. Dokus is van die streek. Nu vijf jaar geleden kwam hij met zijne moeder hier aan. Zij waren de bezittingen van den Heer van Baesrode ontvlucht. Ik heb hen als lijfeigenen opgenomen, na hunnen vroegeren meester twee werkpaarden in ruil gegeven te hebben.
- Boer Stansen, sprak Jan, laat ons een goed akkoord sluiten. Geef mij dien jongen als leidsman mede. Zoo Kludde er in gelukt mij te doen schrikken, kom ik met Dokus terug en trouw met uwe dochter. Zoo hij er niet in gelukt, houd ik hem als schildknaap en keer hier later, als ik rijk ben, terug om hem van u vrij te koopen. Ik zweer u op het hoofd van mijn Grootje, dat ik mijn woord eerlijk zal gestand blijven!
- Aangenomen!
- Wat denkt gij er van, Dokus? vroeg Jan.
- Met u durf ik overal gaan, was het antwoord.
Jan bracht den nacht door op de hofstede. 's Anderdaags was hij reeds te been toen de hoevenaar verscheen.
- Jan, zei deze, vóór gij vertrekt, heb ik u een verzoek te doen.
- Spreek op!
- Ik heb bemerkt dat uwe kleederen niet nieuw meer zijn. Ge zoudt mij plezier doen, zoo gij er van mij andere wildet aannemen, die in beteren toestand zijn.
- Hebt gij daarop gelet? lachte Jan.
- Welzeker! ik heb hier nog een stel kleeren van mijn zoon, die verleden zomer door een dollen stier gedood werd. Hij was ongeveer van uwe gestalte; ik wed dat zij u zullen passen alsof ze voor u gemaakt waren!
Onder het uiten dier woorden had hij eene groote kast geopend en
| |
| |
haalde er een buis en hozen van bruin laken, eene kaproen en een paar stevige schoenen uit, alsmede een lederen gordel, waaraan in een scheede van dezelfde stof, een stevig kruismes hing.
- Een deugdelijk wapen, meende boer Stansen.
- 't Kan zijn, antwoordde Jan, doch voor mij is het te kort ofwel te lang. Nu, het zal mij een deftiger uitzicht geven, en daarom neem ik het met de kleederen in dank aan.
Een uur nadien verlieten Jan en Dokus de hofstede.
Onderweg zei Jan lachend tot zijn gezel:
- Dokus, jongen, ik benoem u tot mijn schildknaap. Gij zult mijn helm en mijn degen dragen, zoodra ik die heb. Voor het oogenblik hebt ge nog niets anders te doen dan te zorgen dat ge dit pak niet verliest, want er steekt een brood en een stuk ham in, en dat zijn dingen, die ons onderweg te pas zullen komen.
|
|