| |
| |
| |
[III]
Stellig is het, dat Jan, mits alle dagen wat te werken, geld genoeg kon verdienen om zijn Grootje in staat te stellen betere kleederen voor hem te koopen dan die, welke hij dagelijks droeg. Maar, zooals ik reeds gezegd heb, Jan hield te veel van de lieve vrijheid, en om mooie kleederen bekommerde hij zich evenzeer als om eene droge noot.
Des zomers droeg hij een versleten hemd en gelapte hozen, die hij bij middel van eene koord om zijne heupen bevestigd hield. 's Winters droeg hij daarbij nog eene muts, een buis en een paar schoenen. Deze laatste waren nog van zijn vader afkomstig en in 't geheel niet in de mode, want zij waren van voren bijna rond van vorm, terwijl die van de rijke poorters en vooral van de adellijke heeren in eenen punt eindigden, welke bij sommigen zoo lang was, dat hij omhoog moest gehouden worden bij middel van een fijn kettingsken, waarvan het andere uiteinde aan het been bevestigd werd.
Jan had een hekel aan die gekke mode evenals aan de lange tabbaarden, welke sommige rijke lieden droegen, en welke hen, op een afstand gezien, op vrouwen deden gelijken.
- Een man, placht hij te zeggen, moet zoodanig gekleed zijn, dat hij armen en beenen flink bewegen kan en dat niets hem belet te loopen, te springen en te vechten.
Sterk als hij was, had hij een fellen hekel aan zwakke of laffe menschen.
- Een man moet een anderen man in de oogen durven kijken, was ook een van zijne gezegden. Heeft hij gelijk, dan moet hij dat staande houden tegen wien het ook zij; heeft hij ongelijk, dan moet hij dat eerlijk bekennen, zonder er doekskens om te doen!
| |
| |
Daar de vrouwen in 't algemeen zwakke schepsels zijn, stonden zij, behalve zijn Grootje, niet hoog in zijne achting aangeschreven.
- Trouwen, sprak hij vaak, trouwen zal ik slechts nadat ik eens bang geweest ben!
Nu, daar hij stellig overtuigd was nooit bang te zijn, wilde hij daarmede beduiden, dat hij nooit zou trouwen.
Jan had een neef, Thijs genaamd, die de eenige zoon was van eene nicht van Moeder Neeltje. Thijs was knecht bij den grafmaker van Sint Andries. Hij was een opgeschoten, graatmagere knaap van achttien jaar met wit vlashaar, witte wenkbrauwen en ooghaartjes en daarbij roode oog en, welke waterig pinkten, wanneer de zon helder scheen. Zijne armen waren zoo lang, dat hij met zijne groote handen heel gemakkelijk zijne knieën kon omvatten, zonder zich daarvoor te bukken. Hij werd in de wandeling en vooral door Jan en zijne makkers nooit anders dan Rebbe geheeten. Rebbe is de naam, dien men toenmaals, en nu nog, op den buiten aan de konijnen geeft. Eenieder weet dat er spierwitte konijnen met helderroode oogen zijn.
Rebbe en Jan waren geen dikke vrienden. De eerste was laf en geveinsd van karakter en droeg Jan, wiens flinke gestalte en lichaamssterkte hij benijdde, eenen bedekten haat toe. Jan, van zijnen kant, had een hekel aan zijn neef, omdat deze nooit met de kameraden had durven meedoen aan hunne guitenstreken, en vooral omdat hij eens ondervonden had, dat Rebbe hem bij Moeder Neeltje was gaan verraden, toen hij eene kat had vastgebonden aan den deurklopper van den Schoutet.
Iedereen weet dat er in dien tijd nog geene huisbellen waren. Deze zijn later, veel later, in zwang gekomen.
De deurklopper was in den beginne eene soort van houten hamertje, dat te midden der deur of poort op ongeveer een meter van den grond hing.
Aldra bemoeide de kunstsmid er zich mede en werden er aan de deurkloppers allerlei en vaak zeer sierlijke vormen gegeven. In de XVde eeuw waren het meestal beweegbare ijzeren of bronzen ringen, met zwaarder kopstuk, aan twee asjes opgehangen. Wanneer men den klopper, na hem opgelicht te hebben weder liet vallen, dan kwam het zware kopstuk terecht op een metalen knop, hetgeen een geluid verwekte, dat binnenshuis goed gehoord werd. Alsdan kwam de bewoner door een in de deur aangebracht getralied kijkgat zien wie er aangeklopt had, zonder dat de be- | |
| |
zoeker kon onderscheiden wie hem van achter de deur bespiedde. 's Avonds vooral waren destijds die voorzorgen niet overbodig, daar, zooals ik reeds gezegd heb, de openbare veiligheid veel te wenschen liet.
Jan zou nooit geweten hebben wie de verklikker was, zoo Rebbe zich zelven niet verraden had, door heimelijk een paar gezellen van zijn neef aan te zetten dezen te vragen of het waar was, dat Moeder Neeltje hem zonder eten naar bed gejaagd had. De twee bengels deden dit; toen kwam natuurlijk heel de zaak aan 't licht, en nog denzelfden dag kreeg de hatelijke Thijs zulke duchtige ranseling, dat hij wel twee weken lang hinkend naar zijne bezigheid ging.
Van dan af brak Jan alle gemeenschap met zijn neef af en legde al zijne makkers op hetzelfde te doen. Rebbe was daarom nog meer op Jan gebeten en zon gedurig op middelen om hem op de eene of de andere manier te benadeelen of belachelijk te maken. Hoe en in welke omstandigheden dit gebeurde, en welke gevolgen het voor beiden had, ga ik aanstonds vertellen.
Op zekeren namiddag was Moeder Neeltje gaan buurten bij Thijs'moeder, die op den Kleinen Koraalberg - dat is de naam eener oude straat, - een fruitwinkel hield. Terwijl de twee vrouwen druk aan 't praten waren, was Rebbe van zijn werk thuis gekomen en zat bij het venster naar hun gesnap te luisteren. Er werd gesproken over allerhande zaken en eindelijk over Jan.
- Maar hoe komt het toch, moei Neeltje, dat gij Jan niet dwingt een of ander ambacht te leeren? Het is eene schande dien grooten lummel zoo haveloos den godganschen dag langs de straat te laten loopen!
- Och, nicht, ik heb hem daarvoor reeds zoo dikwijls onderhanden genomen, maar aan dien wildzang is geen zalf te strijken!
- Zie mijn Thijs eens hoe netjes hij gekleed gaat!
- Het doet mij waarlijk hartzeer als ik er aan denk, dat meester Asselberg en meester de Laet beiden mij aangeboden hebben hem voor niet als leerknaap te nemen, met voedsel en kleedij op den hoop toe.
- En gij hebt geweigerd?
- Ik niet, maar hij!
- Dat is dolzinnigheid!
- Hij wil onder niemands bevelen staan, en zegt dat er wel eens een dag zal komen, waarop hij geld, veel geld zal winnen.
| |
| |
- Dat is blufferij, schimpte Thijs. Zou men niet zeggen, dat hij de zoon is van een baron of zoo iets!
- Kon ik dien drommelschen jongen maar met het eene of andere bang krijgen, dan zou het misschien wel gaan.
- Jan kan zooveel schrik hebben als ik en een ander, riep Thijs op smalenden toon, maar uit fierheid wil hij zich dit niet laten zeggen. Ik heb den heelen Jan al lang in den neus!
- Ik houd staande, wedervoer de oude vrouw, dat hij niets of niemand vreest! Als ik hem zeg, dat hij den eenen of anderen avond wel eens eene heks zal ontmoeten, die hem op den schouder zal kloppen terwijl zij hem den weg vraagt, welnu, dan begint hij te lachen, en durft zelfs zeggen dat er geene heksen zijn!
- Is 't mogelijk? Dus gelooft hij niet aan de kwade hand?
- Neen! Hij beweert dat de heksen slechts oude vrouwtjes zijn, die hunne vijf zinnen niet meer hebben of door honger, gebrek of verdriet zoo leelijk geworden zijn, dat ze misschien schrik aanjagen.
- Die ongeloovige Thomas, gromde Thijs. De schoutet, die ze doet verbranden, zal het toch wel beter weten dan hij!
- Zoo denk ik er ook over, meende zijne moeder
- En dan de kaboutermannekens, de waterduivels, zooals de lange Wapper, de spoken en vampieren, die te middernacht, als de maan schijnt, uit hun graf opstaan om de menschen het bloed uit te zuigen, daar gelooft hij dus ook niet aan, zeg?
- Dat weet ik niet, jongen, vraag hem dat zelf maar eens.
- Hij zou natuurlijk zeggen dat hij ze niet vreest, maar ik ben van het tegendeel overtuigd en zoo gij wilt, zullen we er de proef van nemen.
- Moei Neeltje, dat is misschien het middel om hem schrik te doen krijgen en hem zoo wat onder den duim te kunnen houden.
- Hoe zoudt gij dat aan boord leggen, Thijs?
- Dat is mijn geheim. Stemt ge toe?
- Ja, want ik denk ook, dat hij na eens recht bang geweest te zijn, van levenswijze zal veranderen.
- Heel wel, sprak Thijs. Zeg hem dan straks dat ge vandaag op het kerkhof geweest zijt......
- Maar ik ben er niet geweest!
- Wat geeft dat... 't Is eene leugen om beterswille. Ge vertelt
| |
| |
dus dat ge er waart met Mie van Jo met haren lêeren neus, wier kindje vandaag begraven werd, en dat ge denkt, dicht bij het doodenhuisje uw vischmes verloren te hebben. Gij verzoekt hem het te gaan zoeken.
- Wanneer? Zoodra hij te huis komt?
- Neen, 't moet donker zijn.
- Om welk uur?
- Als het op Sint Walburgistoren tien uur slaat. Ik zal voor de rest wel zorgen, en durf nu reeds wedden, dat hij bleek van schrik terug komt geloopen!
Jan kwam dien avond tehuis toen de taptoe al lang geslagen had.
Hij was met zijne makkers tot op het grondgebied van Deurne geweest en kwam met zijne zakken vol fruit terug.
Moeder Neeltje hield zich kwansuis met allerlei werk bezig tot het eindelijk tien uur sloeg.
- Jan, zei ze toen, ge kunt mij een groot plezier doen!
- Laat hooren, Grootjelief!
- Ik heb al een heelen tijd naar mijn vischmes gezocht en denk nu dat ik het dezen namiddag op het kerkhof, dicht bij het doodenhuisje, verloren heb.
- Wel, Grootjelief, zei Jan, ik zal het eens gaan zoeken, 't Is juist volle maan. Zoo 't er nog ligt, zal ik het wel vinden. Tot straks!
Dit zeggende verliet hij het huis en liep op een draf de straat uit.
't Was stil en rustig op het kerkhof. Nu en dan slechts ritselden de slanke populieren en liet hier en daar de krekel zich hooren tusschen het hooge gras. Jan wipte vlug over den lagen muur en begaf zich met gerusten stap naar het doodenhuisje. Plotseling verscheen er van achter een hoogen grafsteen eene lange gestalte, in een wit kleed gehuld, en trad hem met uitgespreide armen tegen.
- Hei! zei Jan bij zich zelven, dat is zeker een, die door Rebbe niet diep genoeg begraven werd en thans een avondluchtje schept. Ik ben niet kwaad gekomen te zijn! Nu kan ik toch zeggen, dat ik een echten geest gezien heb! Jongens, jongens, wat buitenkansje!
Hij vervolgde zijnen weg naar het doodenhuisje en stond weldra voor
| |
| |
de gedaante, die volstrekt geene aanstalten maakte om hem door te laten.
- Zeg eens, mijnheer de geest, sprak Jan, doe mij 't plezier zoo'n beetje ter zijde te gaan, want ik loop niet gaarne door het natte gras, terwijl dit voor u wel eender zal zijn!
De gedaante liet een hollen zucht, doch verroerde zich niet.
- Bij alle Santen en Santinnen! bromde Jan. Wat onwellevende doode! Wacht, heerschap, ik zal u een handje helpen!
Wacht, heerschap, ik zal u een handje helpen.
Dit zeggende sprong hij op de gedaante toe, greep haar vast, tilde haar in de hoogte en wierp haar met vreeselijk geweld op den kerkhofmuur. Een rauwe gil weerklonk en de gedaante zakte ineen op den grond.
- Wat beteekent dat nu, bromde Jan. Ik heb altijd gehoord, dat geesten geen knoken hebben en bij dezen heb ik ze duidelijk gevoeld. Daar wil ik het fijne van weten!
Hij liep naar de gedaante, greep het laken vast en trok het er af.
- Wel, heilige deugd! 't Is Rebbe! Ja, hij is 't! Wat ziet de kerel bleek! Er loopt bloed uit zijn mond! Zou hij dood zijn? Ik heb hem toch zoo hard niet op den muur gesmeten! Zou die kerel daar niet eens tegen kunnen?
Dit zeggende knielde hij bij den gevallene neder en legde zijn oor op dezes borst.
- Zijn hart klopt niet meer; dus is hij dood! Wat eene flauwe histo- | |
| |
rie! Wie had kunnen denken, dat die kerel op zoo'n gekke manier aan zijn einde zou komen! Mijne schuld is het waarachtig niet! Ik heb hem niet gevraagd hier spook te komen spelen! Zou die lummel dat nog meer gedaan hebben? Eene aardige liefhebberij! Dus, hij is dood...... Arme Rebbe! Waarom gingt ge niet uit den weg? 't Was toch zoo moeilijk niet en ik had het toch heel beleefd gevraagd! Wat nu met hem aangevangen? Draag ik hem naar zijn huis, dan brengen ze hem hier toch terug om hem te begraven. Ik zal hem dus maar laten liggen en eens gauw aan Grootje gaan vertellen, wat er gebeurd is!
Na die woorden wipte Jan over den muur en liep zoo hard hij kon naar huis.
's Anderdaags stond heel de wijk in rep en roer. Als een loopend vuur verbreidde zich het nieuws, dat Thijs, de zoon van Belle van Jansje de Kwikkel, op het kerkhof dood gevonden was, en dat er naast het lijk een groot wit laken lag, waaraan bloed kleefde.
Sommige lieden spraken van moordaanslag; de meesten echter meenden dat Thijs, om het een of ander vergeten gereedschap, 's avonds laat zich naar het kerkhof begeven had en daar door een booze schim of een vampier gedood was.
Jan was nog te huis toen Belle weenend bij hen binnenstormde.
- Moei Neeltje, kreet zij, mijn jongen is dood! Men heeft hem dezen morgen koud en stijf op het kerkhof gevonden! Mijn arme, lieve Thijs is dood! Dood!
- Ik weet het, en heb er den ganschen nacht niet van geslapen, zuchte de oude vrouw.
- Gij wist het?
- Jan heeft het mij reeds gisteravond verteld.
- Wat? En zich tot den knaap wendend riep Belle: Gij hebt hem dus gisteravond gezien?
- Ja, nicht.
- Was hij dood?
- Toen ik op het kerkhof kwam om er het vischmes te zoeken, dat Grootje daar verloren had, leefde hij.
| |
| |
- En?
- Toen ik naar huis keerde was hij dood!
- Maar dan heeft men hem vermoord, terwijl gij er bij waart! En gij, sterke Jan, hebt hem niet verdedigd tegen......
- We waren maar getweeën, nicht, onderbrak Jan. Op zulk uur gaan de menschen immers niet op het kerkhof wandelen!
- Maar wat is er dan gebeurd?
- Dat ga ik u vertellen!
En toen verhaalde Jan wat er tusschen hem en den geest, of liever Thijs, voorgevallen was.
De droefheid maakte Belle onredelijk.
- Gij zijt een moordenaar! riep zij dreigend. Een laffe moordenaar!
- Maar, nicht, antwoordde Jan eenigzins ongeduldig, ik heb hem toch niet gevraagd daar spook te komen spelen! Verder kon ik toch niet door dat witte laken zien, wie er onder zat!
- Jan heeft gelijk, verklaarde Moeder Neeltje.
- Natuurlijk, krijschte Bella, Jan heeft altijd gelijk! Maar ik zeg dat hij steeds een pik op Thijs heeft gehad! Hij kon mijn jonden niet lijden, om dat deze veel deftiger gekleed ging dan hij, en ook omdat Thijs zich fatsoenlijker gedroeg! En daarom heeft hij van de gelegenheid gebruik gemaakt om hem te vermoorden!
- Nicht, zei Jan, hetgeen gij daar zegt is niet waar! Ik had met Thijs geen omgang meer, omdat ik niet van verklikkers houd. Voor de rest was hij mij geheel onverschillig. Ik heb u eerlijk verteld, hoe de zaak gebeurd is; zoo gij mij niet gelooft, kan ik er niet aan doen!
- Zoo, zoo! En gij denkt, dat het er zal bij blijven? Ik zal aan God en alleman vertellen dat gij een moordenaar zijt! Van hier ga ik recht naar den Schoutet! Aan de galg zult gij hangen, en ik zal in de voorste rij staan als gij den heneppen kraag aankrijgt!
- Praatjes, allemaal praatjes!
- Dat zullen wij eens zien! Kadelooper! Schobbejak! Bandiet! Ribautenjonk!
Bij het hooren dier laatste beleediging, welke zijne overleden ouders gold, werd Jan doodsbleek; zijne vuisten balden zich en zijne oogen vlamden wild onder de saamgetrokken wenkbrauwen.
Moeder Neeltje, voor een ongeluk vreezend, sprong weenend tusschen
| |
| |
beiden en keek haren kleinzoon zoo biddend aan, dat zijn toorn bijna oogenblikkelijk bedaarde.
- 't Is al voorbij, Grootje, sprak hij. Dat nicht Belle het echter nooit weer waagt mijne overleden ouders te beleedigen, want dan kan het ergste gebeuren!
- De droefheid maakt haar onrechtvaardig, kind!
- Ik weet en begrijp het, Grootje! Vervolgens keerde Jan zich tot Belle, wees haar de deur en sprak:
- Ga heen, nicht! Doe wat ge wilt, doch weet, dat ge mij met uwe bedreigingen volsterkt geen schrik aanjaagt. Ik verzeker u ook dat de zeeldraaier de koord nog niet gemaakt heeft, die om mijn hals past. Ga nu en handel naar goeddunken!
Zooals men ziet nam Jan de zaak heel wijsgeerig op; met Moeder Neeltje was dit echter het geval niet. De gedachte, heuren lieveling door de beulsknechten naar het galgeveld te zien voeren, deed haar schrikken en beven. Zij wilde Belle naloopen om deze te smeeken niet naar den Schoutet te gaan. Jan hield haar echter met geweld tegen.
- Kom, Grootjelief, lachte hij, wees maar niet bang en laat de zaak haren gang gaan. De Schoutet is een strenge heer, dat weet ik, maar rechtvaardig zal hij ook wel zijn. Hij zal inzien, dat ik tegenover dien geest in mijn recht was, en mij heel gewis vrijspreken.
- Maar zoo hij het niet doet?
- Wel, Grootje, dan zal ik bewijzen, dat men met Jan zonder Vrees niet kan doen wat men wil.
- Ware het niet beter, jongen, dat ge voor een tijd de stad verliet? We hebben familie te Lier......... Och, kind, zag ik u gebonden tusschen de gerechtsboden wegleiden, ik stierf van schaamte en verdriet!
- Ik, gebonden? Ik? Hahaha!
- En de menschen zullen u uitjouwen, want Belle heeft eene booze tong en zal heel de wijk tegen u opruien!
- En dan?
- Iedereen zal haar des te meer gelooven, omdat gij door uwe guitenstreken reeds zoovele lieden tegen u in 't harnas hebt gejaagd. Mij dunkt ik hoor ze al roepen; ‘Weg met den moordenaar! Hangt hem aan de galg!’
- De eerste, die dat waagt, is mijn man!
- En wat zullen de tongen achter onzen rug hunnen gang gaan! Ik
| |
| |
ben zeker dat de lieden om zich te wreken geen visch meer zullen komen koopen!......
- Dat is erger, Grootje! Willen we samen de stad verlaten en naar Lier gaan wonen?
Moeder Neeltje sloeg van schrik de handen ineen. Aan dit voorstel had zij zich niet verwacht.
- Het Krabbenstraatje verlaten, waar ik geboren ben? Als dat gebeurt ben ik na eene maand dood! Neen, Jan, geloof mij, het is beter dat gij alleen gaat, alhoewel de scheiding mij zeer hard zal vallen. Ik ben wel oud, doch zal mijn kostje toch verdienen. Als gij weg zijt zullen de menschen medelijden met mij hebben en mij voorthelpen. Gij zijt jong en sterk en zult gemakkelijk uw brood verdienen. Wanneer gij na eenige maanden terugkeert zal heel de zaak verreweg vergeten zijn. Schud het hoofd niet, jongen! Zoo gij waarlijk van uw arm Grootje houdt, volg dan heuren raad en vertrek dadelijk.
Lang nog duurde de woordenwisseling tusschen grootmoeder en kleinzoon voort, en hoe meer de tijd verliep hoe meer de angst der oude vrouw aangroeide en hoe krachtdadiger zij aandrong. Door hare smeekingen en tranen bewogen, gaf Jan eindelijk toe. Hij zou de stad verlaten, elders werk zoeken en haar op vastgestelde tijdstippen onder deze of gene vermomming des avonds komen bezoeken.
Grootje stopte hem een drietal zilverstukken, haren heelen schat, in den zak, omhelsde hem vurig en leidde hem naar de deur. Op het oogenblik dat zij hem vaarwel toefluisterde, werd deze opengestooten en traden vier gerechtsboden de woning binnen.
- Te laat! kreet de oude vrouw.
- Ja, vrouwe, te laat! sprak de aanvoerder der gerechtsboden. Die knaap is uw kleinzoon, niet waar?
- Ja, heer.........
- Hij wordt beschuldigd van vrijwilligen moordaanslag op den genaamden Thijs, den zoon van vrouw Belle van den Koraalberg. Ik kom op last van den heer Schoutet hem aanhouden!
- Heere God! kermde Moeder Neeltje. Ik ga mede en zal aan den Schoutet zeggen.........
- Neen, Grootje, verklaarde Jan, gij blijft hier. Ik kan hem zelf het best zeggen hoe de zaken gebeurd zijn.
| |
| |
- We moeten voort, sprak de officier, en, zich tot zijne gezellen wendende, beval hij: Bindt den knaap de handen op den rug!
- Mij binden! riep Jan, een stap terugtredend en de gerechtsdienaars met vlammenden blik aankijkend. Ik ben geen misdadiger en wil niet als dusdanig behandeld worden!
- Knaap, klonk het ongeduldig, gij hebt hier niets te willen! Mannen, maakt het kort!
Een der gerechtsdienaars bracht eene streng koord te voorschijn en ontrolde ze, terwijl de twee anderen Jan bij de armen vastgrepen. Deze keek hen grimlachend aan, maar hoezeer de beide forsche knechten ook hunne krachten inspanden om Jan's armen achter zijnen rug te brengen, toch konden zij er niet in gelukken ze slechts een vingerbreedte te bewegen. Het was alsof de knaap plotseling in een bronzen standbeeld veranderd was.
De officier zag het aan en stampvoette van woede.
- Hel en duivel! Hier is hekserij in 't spel, riep hij, een dreigenden blik op Moeder Neeltje slaande. Vrouw, neem u in acht, want heksen worden verbrand!
- Hier is geene hekserij in het spel! antwoordde Jan even dreigend. Zoo gij het nog eens waagt mijn lief Grootje daarvan te beschuldigen, breek ik u armen en beenen!
- Wat! Gij durft mij bedreigen! riep de officier en rukte zijn zwaard uit de scheede.
Maar nu geschiedde er iets verbazend. Bliksemsnel had Jan de beide knechten, die naast hem stonden, in de lenden gegrepen en lichtte ze van den vloer op.
- Weg met dit zwaard of ik sla u allen dood! Dit zeggende zwaaide hij de beide mannen in de hoogte.
De officier keek hem eenige oogenblikken sprakeloos van ontzetting aan en duwde daarna zijn wapen terug in de scheede.
- Gij zijt dus die Jan zonder Vrees, van wien ik reeds hoorde vertellen?
- Ik ben het!
De twee knechten, door Jan losgelaten, weken voorzichtigheidshalve tot bij de deur terug.
- Ik wil wel met u medegaan, vervolgde Jan, doch niet gebonden!
| |
| |
- Ik heb bevel gekregen u gebonden naar het Steen te brengen, zei de officier. Doe ik het niet, dan ben ik een onteerd man! Liever dood ik mij dan die schande te overleven!
De toon, waarop hij dit zegde, was zoo wanhopig dat Jan zelf medelijden met hem kreeg.
- Het zij zoo, sprak hij eensklaps. Bindt mij dan maar!
Bij die woorden bracht hij zelf zijn handen achter den rug.
- Ik dank u, knaap, sprak de officier ontroerd. Gij redt mijne eer! Ik beloof bij den heer Schoutet voor u ten beste te spreken!
- Dat zal ik zelt wel doen, was het bedaarde antwoord.
Jan nam afscheid van zijn Grootje en verliet het huis door de gerechtsdienaars omringd.
Heel de buurt was in het smalle Krabbenstraatje bijeengestroomd.
- Daar zijn ze! klonk het verward boven den volkshoop.
- Ter dood de moordenaar van mijn zoon, krijschte Belle, die vooraan stond.
Sommige lieden, die op Jan gebeten waren, anderen, die van de zaak niets meer wisten dan hetgeen Belle hun verteld had, en enkele knapen, die vroeger reeds met Jan's vuisten in aanraking geweest waren, riepen mede:
- Ter dood de moordenaar! Aan de galg moet hij hangen!
- Domkoppen, morde Jan.
- Ziet hem daar gaan, de sterke Jan, de pochhans!
De officier, die naast den gevangene stapte en aan dezes vlammende blikken merkte dat het tot een uitbarsting ging komen, deed zijne manschappen van leer trekken en riep:
- Hoort! Hoort! In naam van den hoogmachtigen Schoutet van Antwerpen gebied ik u ons doortocht te verleenen en rustig te zijn. Zij, die ons bevel overtreden, zullen als rebellen voor de Vierschaar terechtstaan!
Die strenge woorden deden de gemoederen wel eenigszins bedaren, maar in de achterste rijen waren er toch nog, die nu en dan riepen:
- Aan de galg! Slaat den moordenaar dood!
Eindelijk waren zij aan het Steen gekomen. Reeds krijschte de zware poort op hare hengsels toen een der hevigste schreeuwers, een vriend van
| |
| |
Thijs, met een steen wierp. De kerel had juist gemikt, want de steen kwam langs achteren op het hoofd van Jan terecht.
- Haha! Goed geraakt! Hij bloedt!
Plotseling verstomde het geroep. De koorden, waarmede Jan's armen gebonden waren, braken als spinrag en, een kreet van woede slakend, snelde de kleinzoon van Moeder Neeltje naar den onvoorzichtigen steenwerper.
Deze poogde te ontkomen langs den kant der kade en liep zoo snel hij maar kon. Met reusachtige sprongen achtervolgde Jan zijne prooi en het duurde dan ook niet lang of hij had hem ingehaald. Eene geweldige klap, en de knaap stortte bloedend op den grond en bleef roerloos liggen.
- Gij zult met geene steenen meer werpen! grolde Jan woedend. Daarna wendde hij zich tot de menigte, die hem nagesneld was, en riep:
- Aan wien de beurt, lafaards!
Zoo vreeselijk zag hij er op dit oogenblik uit, dat niemand zich dorst verroeren en dat allen zwegen van schrik. Niemand? Ja, toch wel, want daar drong een oude vrouw door het volk en snelde hijgend op hem toe.
- Jan, Jan! Wat hebt ge nu weer gedaan?
- Ik heb dien laffen rekel gestraft, Grootje!
- Maar nu zal de Schoutet u zeker.........
| |
| |
- Ik ga niet meer naar den Schoutet, Grootje, en blijf ook niet meer hier! Ik zou er te veel moeten straffen!
- Ha!
- Ja, ik verlaat de stad; want doe ik dit niet, dan zou ik genoodzaakt zijn met nog eenige lafaards af te rekenen. Ik laat dat niet uit vrees, maar wel om u geen verder verdriet te berokkenen! Vaarwel, lief Grootje, ik zal later rijk terugkeeren! Denk dikwijls aan mij! Vaarwel!
Na die woorden liep hij naar het staketsel, sprong in de Schelde en zwom met forsche armslagen naar den overkant.
|
|