| |
| |
| |
Drieëndertigste hoofdstuk.
Wij keeren nog eens naar het stadhuis van la Rochelle. Wij vinden den grooten stedelijken raad vergaderd. Aan dezer uiterlijk zou men mede reeds kunnen ontwaren, tot welke ontzettende hoogte de nood in de stad was gestegen. Het zijn veelal de mannen, die nog het meest hadden, het langst het noodige hadden. En toch sprak veler voorkomen van lijden. Toch leest men op het gelaat van allen, dat het een moeijelijk een hagchelijk tijdsgewricht mag heeten. Op de aangezigten staat de bezorgdheid, de moedeloosheid te lezen. Maar enkelen werpen donkere blikken om zich heen, die nog iets dreigends hebben. Hoe dan ook die weêrlooze toestand, dat gevoel van onmagt, het heldenhart stuit!
Op het door den maire gegeven teeken zetten allen zich, begeven zich althans allen naar hunne plaatsen. Doch zij blijven staan of rigten zich op, nu Guiton de handen vouwt en het gewoon gebed spreekt, maar dat
| |
| |
voor de meesten in zoo hagchelijken toestand niet het gewone schijnt. Dringend vraagt hun hart ‘dien goeden, heiligen geest,’ waarom in dat gebed wordt gesmeekt; zij stellen zich zoo gaarne onder den invloed ‘van die Voorzienigheid, aan wie zij alles onderworpen erkennen.’
Allen zetten zich nu en wachten op het woord van den maire, die in persoon de stukken wil voorlezen, waarvan hij aan de vergadering mededeeling zal doen. Guiton schijnt kalm. Men zou schier zeggen, dat hij zich, drukke hem ook de toestand der stad, die reeds als een vallende is in diepte van verderf, zwaar op het hart, dat hij zich betrekkelijk verligt en wel gevoelt. Er is trouwens iets, wat hem in zijne positie als te hulp komt. - Hij zou welligt, al had ook de man, die den dood over zich of anderen inriep die spreken zou van overgave, zich daarmede zwak en ongelijk aan zich zelv' verklaard, het voorstel tot onderhandeling hebben gedaan; - nu kwam hem echter de brief van Vintcent te hulp. Hij kent den inhoud genoegzaam uit des leeraars brief aan hem gerigt. - Daarom vangt hij dan ook aan:
- ‘Aan de heeren maire, leden van het geregtshof, schepenen en raad van de stad la Rochelle.’ doch om zich een oogenblik in de verdere lektuur verhinderd te zien.
- Verschoon mij, heer maire - laat Jean Ogier zich hooren - doch als die brief ook aan mijne medeleden in het geregtshof is gerigt, wenschte ik, dat die tegenwoordig mogten zijn, zoo veel zulks althans kan en de heeren zich niet uit de stad hebben verwijderd.
Guitons gelaat verried eene opwelling indien al niet van toorn, dan toch van eenige gevoeligheid.
| |
| |
- Ik wil slechts te kennen geven - ging Ogier voort, die meende dat de tijd was gekomen om gezag en belangen van die regtsmagt tegen den raad van verdediging te handhaven - dat die brief dan ook gerigt is aan den heer Raphaël Colin, assesseur criminel, nog door u gevangen gehouden.
Het woord was gesproken, dat voor Guiton niet alleen, maar ook voor al de leden van den defensieraad beleedigend mogt heeten. Defos en anderen schenen die uitdaging - een bewijs anders, hoe regering en vorm van bestuur onder de stormen des tijds zwakker was geworden, en ook van deze zijde het uur der ontbinding voor den toenmaligen staat van zaken naderde, - zij schenen, zeggen wij, die uitdaging te willen aannemen, waardoor ligtelijk botsing en twist in de vergadering had kunnen ontstaan. Guitons bezadigdheid voorkwam dit.
- Zonder den heer Colin onbevoegd te rekenen om hiervan mede kennis te dragen, en ons voorbehoudende om daarop nader terug te komen, verklaar ik de lezing van dezen brief als van oogenblikkelijk dringende noodzalijkheid. - En nu las Guiton den brief voor, waarin Vintcent schreef, hoe er reeds dagen lang onderhandelingen waren geopend tusschen den Engelschen admiraal en den koning Lodewijk, en dat Montague naar Engeland was gegaan, ter bevordering van den te sluiten vrede.
- Dat is 't wat ik lang heb gevreesd. Wij worden verraden en verkocht - sprak Colomier.
- Zeg liever, dat wij geleverd worden - liet Veronneau zijn gevoelen vernemen. - Vestig op koningen uw vertrouwen niet!
- Den toestand onzer stad kent gij allen, mijne hee- | |
| |
ren - sprak mi Guiton. - Wij hebben gedaan wát - en meer dan men van menschen kan vergen. Het lag niet in het raadsbesluit des Allerhoogste, onze inspanning te kroonen met een gevolg, gelijk wij dit hadden gewenscht. Nóg volhouden....
- 't Is immers onmogelijk - lieten enkele stemmen en daaronder vooral die van Ogier zich hooren. De heer Vintcent kent den staat van zaken gindsch....
- Vintcent? Had die zijn' wensch gehad, dan was de geheele zaak hier niet begonnen. Die was van aanvang af onder de laauwen. Hij moet het leggen van dien dijk hoogelijk hebben geroemd.
Dit woord van Defos scheen een twistvuur aan te steken, dat reeds lang had gesmeuld en slechts op vonk en togt als wachtte.
- Gij, heeren, die zoo voor de uiterste maatregelen waart, hebt ons ver gebragt - voerde de la Goûte hem schamper toe.
- Hadden wij bij de andere partij den steun en de medewerking gevonden, die men ons naar goddelijke en menschelijke wetten schuldig was, 't ware niet zoo ver gekomen - riep Tessereau. - Wij mogen schuldig wezen aan 't verzet tegen onderdrukking en gewelddaad; bij u de oorzaak, dat de uitslag niet gunstiger was!
- Ik geloof, heeren - sprak nu Guiton - dat zulke woorden luttel goeds stichten. De heer Vintcent zal wel niet het leggen van den dijk, maar het werk hebben geprezen. De vraag is nu: mannen broeders, wat moeten wij?
- Kan men niet nog eene bezending naar de Engelschen laten gaan?
- Zij hebben genoeg getoond - was des maires ant- | |
| |
woord, op een' toon die zijne verontwaardiging verried - wat zij willen en niet willen. En daarenboven, wie kan daarheen komen? Waarachtig, men zou schier zeggen, dat het verkieslijker was om te onderhandelen met den vorst, die onze stad heeft kunnen overwinnen, dan met hem, die ons niet heeft kunnen of willen verdedigen of ondersteunen.
Wij hebben niet kunnen uitvinden, door wien en hoe het eigenlijk voorstel tot onderhandeling ter overgave werd gedaan. Genoeg; er werd besloten deze aan te knoopen, en zich tot dat einde te bedienen van den bij de Rochellers gevangen sieur de Feuquières, die reeds sedert eenige dagen zijn voedsel ontving uit het leger des konings. - Guiton ontsloeg nu ook Colin uit de gevangenis. Hij vroeg hem vergiffenis voor de grieve hem aangedaan, waartoe hij zich in zijne betrekking genoopt had gevonden, en verzocht hem de leden van het geregtshof in wettige vergadering bijeen te roepen, om als zoodanig deel te nemen aan de onderhandelingen, welke met den koning stonden geopend te worden. Colin gaf gehoor aan dien wensch; doch de bitterheid was daarom, getuigen zijne schriftelijk nagelaten aanteekeningen, niet geweken uit zijn hart.
En hoe werd de voorslag daartoe strekkende aangenomen? De Feuquières deelde dien terstond mede aan zijnen schoonbroeder Arnaud, die onmiddelijk den raad gaf, dat men afgezanten zou benoemen, om te handelen over het te treffen accoord, en daarna den kardinaal voor dezen vrijgeleide verzocht. De Richelieu bevond zich toenmaals te Saussaye. Daar raadpleegde men over wijze en voorwaarden, waarop de weêrbarstige stad tot onderwerping zou komen aan het koninklijk gezag.
| |
| |
Ofschoon nu ook al de daar vergaderden van oordeel waren, dat zoodanig verzet, dat meer dan eens had gedreigd de verderfelijkste gevolgen voor Frankrijk te baren, strengelijk behoorde te worden gestraft, ten einde anderen tot een waarschuwend voorbeeld te strekken; zoo waren toch de gevoelens ten opzigte van den aard der straf, welke men der stad moest opleggen zeer verdeeld. Sommigen verklaarden zich voor uiterst strenge maatregelen, terwijl anderen een' zachteren weg ingeslagen wenschten, anderen verlangden, dat men den opstand alleen aan derzelver hoofden zou wreken. De kardinaal liet de verschillende gevoelens regt wedervaren; doch eindigde met zich voor meerdere zachtheid te verklaren, terwijl hij liet doorschemeren, dat het zelfs in deze omstandigheden onraadzaam mogt gerekend worden, dat men de Rochellers tot het uiterste van wanhoop bragt. Hij wist Lodewijk XIII daarheen te brengen, dat de vorst besloot, om hun behoud van leven, goed en godsdienst te verzekeren, hoewel de stad van hare vrijheden en voorregten verstoken zou zijn en hare wallen moesten geslecht worden. Inmiddels liet de kardinaal ook die Franschen, welke zich op de Engelsche vloot bevonden, onder 's hands aanmoedigen, om het niet te laten aankomen op de Engelsche bemiddeling, maar om zich liever regtstreeks tot hunnen koning te wenden, wiens hart zij welgeneigd zouden vinden tot vergevensgezindheid en zachtmoedigheid. Na eenig beraad verzochten zij verlof om tegen den avond van dien dag gemagtigden te mogen zenden, om daarover te handelen.
In la Rochelle benoemde men, op aandrang van de Feuquières, de heeren Viette, Riffault, Jean Berne en de la Coste, om van wege de stad de voorloopige onderhan- | |
| |
delingen met den kardinaal te voeren, die hen tot dat einde te Saussaye wachtte. Sommigen zagen hen met spanning en geslingerd tusschen hoop en vrees vertrekken, anderen met gevoellooze onverschilligheid, door overmaat van lijden te weeg gebragt.
- Ik kan niet zeggen, vriend Riffault - sprak een der heeren, toen zij buiten de Porte de Coignes waren gekomen - dat dit de aangenaamste gang is. Het was mij beter te moede, toen wij nog tot minder vriendschappelijke ontmoeting naar buiten gingen.
- Beter te moede toen? Ik zou kunnen wenschen, dat ik toenmaals was gevallen, als zoo menig wakker krijger. En hoe hij ons met hoogheid zal behandelen! Om daar te komen als smeekelingen... sprak Riffault.
- Wij zullen dat maar per procuratie moeten innen, heeren - liet Viette op de laatste woorden welke hij gehoord had volgen. - Wij zijn er nu eenmaal in en moeten er ons in voegen. Het is geen tijd meer om ergernis en spijt te toonen.
- Hoe onze haastige vriend Defos zich bij zulke gelegenheid zou houden? - vroeg Riffault. - Met dien ging ik nooit op zoodanige expeditie. Was hij maire geweest, wij waren nog niet gegaan. Maar zouden wij onzen tambour ons nog niet laten aandienen?
Het bevel daartoe werd gegeven en naauwelijks had het in zulke gevallen gebruikelijk geroffel der trom zich laten hooren, of de bevelvoerende officier in het fort la Fons gaf hun het teeken om te naderen. Op het te kennen gegeven verlangen, om een mondgesprek met zijn doorluchtig heerschap den kardinaal te houden, werden de gezanten naar het kasteel van la Saussaye geleid. Zij werden
| |
| |
tot de Richelieu toegelaten in een prachtig gemeubeld vertrek, een van die welke vroeger den koning ten verblijf hadden gestrekt, en waarin sedert maar zeer weinig was veranderd. Ook hier toonde de kardinaal, dat hij zich, gelijk veelal, naar eisch wist te encadreeren. Bij monde van Viette openbaarden de gezondenen den wensch van de inwoners van la Rochelle, om terug te keeren onder de heerschappij des konings, jegens wien zij de trouw in hun hart hadden bewaard. Zij erkenden thans, heette het, in hoe diepe ellende zij zich hadden gestort, door gehoor te geven aan de inblazingen van- en te vertrouwen op vreemden, wier bedoelingen zij niet hadden doorzien, terwijl zij zich aanbevalen bij den kardinaal en in diens veelvermogende voorspraak, ten einde zij van zijne Majesteit den koning de verlangde vergiffenis mogten verwerven.
Buiten en boven verwachting welwillend en zelfs vertrouwelijk betoonde de Richelieu zich jegens de afgezanten. Hij onderhield zich met hen over den toestand der stad. Hij kwam er voor uit, dat hij den vrede wenschte, ten einde hij den krijg in Savoije met alle kracht kon voortzetten. Hij vertrouwde hun zelfs toe, dat hij in onderhandeling was getreden met de Franschen die zich op de Engelsche vloot bevonden, en dat hij dezen eene schikking had beloofd, waarbij aan ieder regtmatig verlangen van hunne zijde zou worden voldaan. Ik heb evenwel geen last van zijne Majesteit om met zijne onderdanen van la Rochelle te handelen. Uwe wenschen, uwe verlangens voordragen, dit kan ik. En heden over acht dagen... - eindigde de Richelieu.
- Zoo lang kan de stad het onmogelijk houden, doorluchtig heer – liet zich nu de la Coste in wel wat
| |
| |
voorbarigen angst vernemen - geen drié dagen zelfs...
Riffault wendde een wat bestraffenden blik af, dien hij op zijn medeafgezant wilde werpen. Hij zag hoe de kardinaal hen zoo in 't oog hield, dat zulks zijner oplettendheid bezwaarlijk had kunnen ontsnappen.
- Daarom kan ik wel misschien de onvoorwaardelijke overgave der stad aannemen. Ik wil zelfs meer voor de stad doen, om strijd te voorkomen. Is zij houdbaar, heeft zij leeftogt voor acht dagen slechts, waarvan gij des noods de commissarissen, welke ik bereid ben van mijne zijde naar de stad te zenden, kunt overtuigen; dan zouden wij tot eenig accoord kunnen komen, alhoewel dit zeker het uiterste is. Ik meen nog, gelijk ik vroeger reeds schreef, dat van eigenlijke onderhandelingen tusschen onderdanen en hunnen wettigen koning en heer wel geen spraak zijn kan.
- Tot zulke overgave hebben wij geen last, doorluchtig heerschap - liet nu Riffault zich vernemen, naar het scheen niet zonder vrees, dat de la Coste andermaal een woord mogt spreken, dat hij minder geschikt achtte om nog wat gunstiger voorwaarden te bedingen.
- Ik wil wel - sprak na eenige oogenblikken zwijgens de Richelieu, langzaam, alsof hij al sprekende berekende wat hij zou vermogen - ik wil wel doen wat ik kan, om van zijne Majesteit, uwen en mijnen koning te verwerven, dat u behoud van leven en goed en vrije uitoefening van wat gij uwe godsdienst noemt worde toegestaan; doch uwe vestingwerken zullen moeten worden gesloopt en wat den vorm van uw bestuur betreft, daaromtrent zal zijne Majesteit nader moeten beschikken. Daaraan zult gij u te onderwerpen hebben, mijne heeren. En
| |
| |
op dien voet kan men u of anderen als gezanten zenden.
- Zouden wij uw doorluchtig heerschap daarvan eenig schriftelijk blijk mogen vragen, ten einde allen in de stad daarvan worden verzekerd?
- Ik zal dit onmiddelijk doen gereed maken.
- Ik had mij zulk een ontvangst niet durven voorstellen - liet Jean Berne vernemen, toen zij zich weder op den terugweg bevonden. - Ik had mij op hevigheid gevat gemaakt en uitvaren.
- Dat doet de Richelieu nooit in publieke zaken - was Riffault's antwoord.
- Ik had niet eens zoo gunstige toezeggingen durven hopen - meende de la Coste.
- Geen vogelaar smijt, als de vink op de baan komt.
Het was bereids avond, toen de afgezondenen in de stad terugkeerden en verslag gaven van het gebeurde aan den maire. Bleek en ontdaan ontving hen Guiton. Men zag dat het gebeurde hem een' knak had gegeven, waarbij men mogt vragen, of hij zich daarvan zou herstellen. De leeuw lag gewond en onmagtig, nog naauwelijks een spoor meer verradend van het oude vuur en de vroegere kracht.
- Ik dank u, heeren, voor uwe moeite en ijver in naam onzer stad. Doch hebt gij, of heeft de kardinaal geen woord gesproken aangaande enkelen hier en wat hun lot zal zijn bij de overgave.
- Van u, noch van iemand anders uit de regering, noch ook van de bezetting - gaf er een ten antwoord.
- 't Is niet aan mij-zelv' dat ik denk - hervatte Guiton, niet zonder eene opwelling van geraaktheid - maar aan de prinses de Rohan, die dus doende weêrloos in de handen haars doodsvijands wordt gegeven.
| |
| |
- Wij hadden dit niet in last, heer – sprak Riffault; maar toch op een' toon die spijt verried, dat hij aan die dame en haar belang niet uit eigen beweging had gedacht. - Nochthans ik hoop.....
- Ik hoop weinig voor haar. - Het is bereids te laat, om van uwe bevindingen nog heden mededeeling te doen aan den raad; doch kunt gij u daartoe morgen ochtend te zeven ure in gereedheid houden, heeren? Zoo zal het vertoef niet groot wezen; alhoewel men mag zeggen, dat ieder uur nieuwe offers toevoegt tot zoo velen die reeds in la Rochelle zijn bezweken.
- Onmiddelijk nadat de bezending was vertrokken, begaf Guiton zich tot de prinses de Rohan. Hij vond haar met hare dochter aan den avondmaaltijd. Die was sober, zoodat zij zich dien in elke andere omstandigheid zouden hebben geschaamd. Begrijpend dat Guiton evenwel niet, en althans niet op zulk uur zon komen zonder dringende reden, liet zij hem verzoeken in het eetvertrek te treden. - Wel zelden was zooveel pracht zoo afstekend naast zulk gebrek geplaatst. Reeds sedert weken hadden de hoogaanzienlijken niet dan eenige oneen brood en eenig paardenvleesch ten dagelijkschen voedsel genoten. Toch had de hoogbejaarde prinses niet gewankeld; zij had, met den hongerdood in 't gezigt, anderen tot dien dood gesterkt. Zij had moed gehad en dien ingeboezemd, als de moed van helden dreigde te bezwijken.
- Ik zal u den toestand onzer stad niet beschrijven, mevrouw. Gij kent dien, als diep ellendig en hopeloos. Wij zijn van onze vrienden verlaten.
- Ik wist dat dit het geval was, sieur Guiton, uit een' brief van mijn' zoon, den hertog de Soubise. Al
| |
| |
zijne aanmaningen en elk aanbod om de spits af te bijten, waren vruchteloos. Koning Karel schijnt eene andere politiek te willen volgen. Schande over Engeland, dat ons zóó hulp heeft voorgespiegeld en ons aldus verlaat!
- Doch wat zal uw lot wezen en dat der uwen, mevrouw? Ziedaar wat mij pijnigt, en waarbij ik mij vrage, of er niet eenige weg is tot gunstiger uitkomst, eenig separaat artikel, of dat men zich wendt onmiddelijk tot den koning Lodewijk.
De prinses de Rohan dacht na. De blik dien zij op hare dochter vestigde verried, dat zij minder aan zich zelve dan aan deze en de belangen der haren dacht.
- Meent gij, sieur Guiton, dat men ons te veel oneers zou kunnen aandoen? - vroeg de maagd met fierheid.
- Te veel? Zeker. Immers ook het minste zou zulks reeds zijn.
- Sieur Guiton - liet zich thans de prinses vernemen - ik verlang niet in eenige capitulatie te worden betrokken, noch dat er iets voor mij worde gestipuleerd. Ik wil van den koning zelfs geenerlei gunst vragen, wetend dat mij daar toch niets dan de gunst of de ongunst van de Richelieu zou wachten. Zij kunnen mij overwinnen, niet dwingen. Zij kunnen over mij zegevieren, niet mij vernederen.
- Doch wat wacht ons dan?
- Niets, mijn kind, dan wat God wil... Al kon ik den luister van ons huis koopen met mij voor dien man te vernederen; ik zou het niet willen, niet kunnen.
- Het is misschien nog tijd om ten aanzien van uwe Hoogheid en der haren eenige nadere bepaling...
- In geenen deele en in geen geval, sieur Guiton.
| |
| |
Ik heb natuurlijk veelmaals nagedacht, in de laatste dagen schier over niets anders gedacht, dan over hetgeen deze stad en dan ook ons boven het hoofd hing; doch mijn besluit is genomen. En dit weet ik, dat ik nimmer het voetspoor zal drukken van de Bourbons, de Condé's, de Bouillon's, en wie al meer om gunst en glans het geloof onzer vaderen hebben verzaakt.
Met eerbied staarde Guiton de meer dan zeventigjarige aan, die bereids zoo laag was afgedaald van de hoogte van aanzien en grootheid waarop zij vroeger had gestaan, en die thans den diepsten val moest duchten; doch zich ook daarbij zoo groot en vast en onwrikbaar toonde. Hij was herwaarts gegaan om misschien te troosten, te schragen; hij werd getroost, zijne kracht werd gesterkt. Met betuigingen van ongehuichelden eerbied nam hij afscheid.
- Hebt gij nog eenig goeds vernomen of gevonden? - vroeg Guiton's gade hem, toen hij eerst laat in den avond huiswaarts keerde, en zij hem kalmer, zelfs wat opgeruimder vond dan hij in den laatsten tijd was.
- Dat niet, Judith. Maar ik heb iets groots en edels gevonden.
En daarop deelde Guiton haar het voorgevallene mede.
- Maar toch, Jean, wat zal uw lot wezen? Dat verontrust mij zeer. Men zal u immers aanzien als het hoofd van wat zij den opstand noemen?
- Mij ook wacht wat God wil, Judith.
Den volgenden morgen te zeven ure gaf het klokje den leden van den stedelijken raad het teeken, dat zij ter vergadering werden geroepen.
De leden van het gezantschap naar den kardinaal deden verslag van hunne zending en van de voorwaarden door
| |
| |
de Richelieu gesteld. Verdeeld waren de gevoelens. Er waren er, die tegenstand eischten tot op den laatsten man. Anderen, en gelijk bleek, de meesten waren voor het sluiten van een verdrag op de beste te bedingen voorwaarden.
- De heer kardinaal wil van geene voorwaarden weten - liet de la Coste zich hooren - hetgeen evenwel door Defos met een: - Hadt gij dan de stadspoorten achter u slechts open gelaten! - werd beantwoord.
Een der raadsleden bragt ook de belangen van mevrouw de Rohan ter sprake, over wie het concept-traktaat van den kardinaal niets behelsde.
- En de prinses behoort dan toch wel in de capitulatie te worden begrepen - riep Defos. - Zij is eene wakkere dame, die menig man heeft beschaamd gemaakt door hare kloekhartigheid - voegde hij er wel wat schimpig bij.
Zijn voorstel werd door enkelen ondersteund, toen Guiton het woord opvatte en een kort verslag gaf van het mondgesprek met de prinses gehouden, alsmede haar verlangen berigtte, dat men voor haar geen bijzonder beding zou maken.
- Dat is nobel! - riepen sommigen van de mannen der bedenkingen uit.
- Al te nobel om het aan te nemen - merkte Defos tamelijk schamper aan. - Wij moesten liever zijn gevallen!
- Men kan er over handelen - zeide Guiton.
Men kwam nu overeen, dat men den reeds gefungeerd hebbenden onderhandelaars van de zijde der stad nog twee zou toevoegen, waartoe sieur d'Angoulins en de la Goûte werden benoemd.
| |
| |
Zij vonden den kardinaal-minister aanvankelijk naar het scheen minder gunstig gestemd. Mogelijk, alhoewel de gezanten zulks niet wisten, was dit toe te schrijven aan den invloed van pater Joseph.
Niet zoodra had deze, die nog altijd te Pont la Pierre zijn verblijf hield, van de geopende onderhandelingen vernomen, of hij haastte zich naar het kasteel de la Saussaye, waar hij evenwel slechts aankwam, nadat de gezanten weder naar la Rochelle waren vertrokken.
- En zij willen dan nu toch het hoofd in den schoot leggen, doorluchtig heerschap?
- Het schijnt zoo, pater, en ik vertrouw dat de zaak wel spoedig haar beslag zal krijgen, gemerkt het gebrek in de stad nog grooter moet zijn dan wij wel hebben geweten. Het waren mede de voornaamsten daaruit die hier kwamen; en toch las men op hunne aangezigten dat zij hadden geleden.
- Waren zij lang hier?
- Misschien wel twee uren, ja wel ruim twee uren - herhaalde de kardinaal, mogelijk ziende dat de pater eenige ontevredenheid verried. Nochthans scheen die opwelling bij den kapucijner niet van duur te wezen.
- Zij moeten nu niet gespaard worden. Laat de wederspannigen nu oogsten wat zij hebben gezaaid!
- Gij zult de stad toch wel niet der vernieling willen prijs gegeven zien. Dat ware hare inwoners aan de wanhoop prijs gegeven. Dat zij gefnuikt worden, het is mij wel! maar...
Pater Joseph scheen zich zulke naar zijn inzigt al te gunstige gevoelens bij den kardinaal aangaande eene stad, die in meer dan een opzigt hem een doorn in het oog
| |
| |
was, moeijelijk te kunnen verklaren. Hij dacht aan flaauwheid, aan oogmerken; doch wachtte zich wel die meening in eens en ten volle te openbaren. Hij vroeg slechts:
- Zoo is uw doorluchtig heerschap dan voornemens hun vergiffenis te schenken?
- Betrekkelijk, pater. Met al te groote strengheid wint men weinig, gelijk men met te groote slapheid ook slechts verliest. La Rochelle zal boeten, en opdat ons geloof bewaard blijve voor schade en regtsverkorting, denken wij er een' bisschoppelijken zetel te vestigen, wenschende daar een ijverig en welberaden opziener der kerk te plaatsen.....
Het scheen bij deze woorden alsof het den pater minder aangenaam te moede werd. Hij maakte eene onwillekeurige, naauwelijks merkbare achterwaartsche beweging, als wilde hij wijken voor het een of ander wat hem bedreigde.
- En men zal den hardnekkigen hunne stad en steê laten, om hen aan te moedigen tot nieuw verzet, zoodra zij daartoe kans en gelegenheid zien, een lokaas bieden allen misnoegden in den lande?
- Wij zullen de stad onschadelijk maken. Of zullen wij straf en strengheid drijven tot waar die wraak zouden worden, sommigen daarmede verbitterende, anderen tot vertwijfeling brengend? Dat heeft men vroeger gedaan, maar daarmede ook Frankrijk onberekenbare schade gebragt. Ik wil het thans eene dienst bewijzen, eenen anderen weg inslaande. Het is hier wel (hij had juist den met kant omzoomden neusdoek, met in goud gestikt naamcijfer, gelijk de petits-maîtres van dien tijd ze droegen, voor den dag gehaald) zoo als Salomo zegt: ‘snuit men den neus te sterk, zoo drijft men er bloed uit.’
| |
| |
Gewoonlijk ziet men dat de met matiging gedreven zaken den meesten duur en vastheid erlangen.
- Ik had een' anderen afloop verwacht, en vertrouwd dat aan de zaak een ander einde zou worden gegeven.
- Ik ben 's konings dienaar en Frankrijks eerste staatsman. Ik wil voor het belang van den een, voor het welzijn van den ander zorgen. Met de uiterste strengheid te bezigen, zouden wij ligt de republiek der Vereenigde Nederlanden, als Zweden tegen ons in het harnas jagen. Men make er toch zoo weinig mogelijk geloofszaak van.
- 't Is wel, heer kardinaal....
De genoemde gevoelde, dat de pater hem wel niet zonder opzet dus aansprak. Het woord, die titel, scheen hem te moeten herinneren, hoe hij elders nog andere verpligtingen had te vervullen. Dat woord wekte herinneringen op aan gedachten die de Richelieu ook vroeger voor den geest waren gekomen, herinneringen aan inwendigen strijd dien hij gevoerd had, onaangename herinneringen. Het was hem als werd hem op eens weder een struikelblok in den weg geworpen, dat hij kort te voren niet dan met moeite had verwijderd.
- Ik versta u, mijn biechtvader - sprak hij, zonder te groote gevoeligheid te verraden en zelfs met iets wat eerbied scheen in zijn' toon, doch te gelijk met eene vastheid, die aanduidde dat hij zijn besluit en wel een bepaald had genomen. - Ik versta u, mijn biechtvader, en erken uwe zorgvuldigheid. Ik weet ook wat ik in de genoemde betrekking welke gij mij herinnert schuldig ben te doen, hetgeen mijns bedunkens zich grondt op de verhouding, waarin de heilige vader, het geëerbiedigd hoofd onzer kerk tot de koningen en prinsen dezer wereld is gesteld.
| |
| |
De vorsten zijn verpligt om het gezag der kerk te erkennen en om zich te onderwerpen aan hare heilige verordeningen, ja tot eene algeheele gehoorzaamheid in alles wat behoort tot de magt en het beheer in geestelijke zaken, welke God in priesterlijke handen heeft gesteld, en om de pausen te eerbiedigen als opvolgers van Sint-Petrus en stedehouders van Christus.
- Voorzeker, doorluchtig heer - stemde pater Joseph het gesprokene toe; doch wel op een' toon, die scheen te kennen te geven, dat hij uit deze wijze van zien nog wat andere gevolgtrekkingen verwachtte, dan die de kardinaal daaruit scheen af te leiden.
- Echter aan den anderen kant - ging deze voort - zijn de koningen ook aan zich zelven en hunne waardigheid verpligt, om de magt en de regten aan hunne kroon verbonden te handhaven, gelijk de leeraars der kerk zulks te allen tijde hebben verstaan en toegegeven. Niettemin is het moeijelijk om overal de juiste grenzen te trekken en de uitgestrektheid van beider regten op alle punten juist aan te geven.
- Dat mag wel moeijelijk zijn, doorluchtig heer. Doch heeft niet ook een groot leeraar der kerk, ja een onzer heilige vaders zelf de geestelijke magt met de zon, de wereldlijke met de maan vergeleken, die eerst haar licht van den grooteren bol ontvangt?
- Dat zulke zienswijs door sommigen omhelsd is, laat zich niet ontkennen. Nochthans meen ik, dat men op dit punt geen onbepaald geloof moet hechten, noch aan hetgeen de lieden van het hof beweren, die de koninklijke magt willen vergelijken met - en afmeten naar den vorm der koninklijke kroon, die, rond zijnde, geen einde heeft, -
| |
| |
noch ook aan wat diegenen hebben gewild, die door al te ver gedreven ijver vervoerd, al te zeer de partij van Rome hebben omhelsd.
- Maar komt u dan, doorluchtig heer, wat er van la Rochelle wordt niet wel degelijk voor, ook van geestelijk belang te wezen?
- Ook van geestelijk belang? Voorzeker. En dat ik dit niet uit het oog heb verloren, daarvan strekke ten bewijze, dat ik immers, zoo als ik u zeide, bereids heb gedacht aan het oprigten van een katholiek bisdom aldaar. Ik wil de zaak der protestanten geen' gewelddadigen dood aandoen. Dat zou een in veler oog hatelijke maatregel zijn. - Hij zweeg eenige oogenblikken en vervolgde: - In al zulke zaken dient men wel zorgvuldig en zonder vooroordeel het gevoelen der kerkvaders en van de meest bevoegde geschiedschrijvers te raadplegen. Het verwondert mij evenwel - sprak de kardinaal, van het besproken onderwerp afstappende - dat de afgezanten van de stad niet reeds zijn gekomen.
Er volgde geen uitnoodiging aan den pater om langer te blijven, ook geene, toen een jong edelman, een dergenen die bereids bij de Richelieu de dienst van page deden binnentrad, de komst berigtende van den heer de Marillac, den maarschalk de Schomberg en du Hallier.
- Is de heer de Bassompierre er nog niet?
- De heer maarschalk is nog niet gekomen, uwe doorluchtigheid, - was het antwoord.
- Moge de geest des Allerhoogste u verlichten, doorluchtig heer! - was de wensch en zegebede van den kapucijner bij zijn vertrek.
- Ik dank u, vader - was de Richelieu's antwoord,
| |
| |
terwijl hij een oogenblik daarna den page gebood de beide heeren uit te noodigen om in het vertrek te treden, waar de kardinaal had besloten de afgezanten af te wachten, bijaldien deze mogten komen.
- De heer maarschalk de Bassompierre! - diende de page weldra dezen aan, waarop men den maarschalk zag binnentreden.
- Het is reeds vrij laat geworden - sprak de Richelieu een weinig wrevelig.
- Men zal toch bezwaarlijk nog heden een traktaat meer kunnen sluiten, of voorwaarden van overgave bespreken - meende de man, tot wien dat woord meest was gerigt.
Een weinig later kwam er een brief van de gedeputeerden van de vloot, gebragt op een zilveren schenkblad.
- Die heeren hopen morgen tijdig te komen - sprak de kardinaal, den brief overzien hebbende. - Is er nog iets? - vroeg hij den page, die scheen te wachten.
- Men meent te hebben gezien, dat eene bezending van heeren met een' kleinen stoet de stad heeft verlaten.
- Mag ik dan u, heeren, maarschalk de Bassompierre, de Marillac en du Hallier wel verzoeken hen te gemoet te gaan en herwaarts te geleiden? Die lieden zijn vaak wat kitteloorig.
De genoemde heeren vertrokken.
|
|