De val van het laatste bolwerk der protestanten: La Rochelle in 1627
(1853)–J.C. Kindermann– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
Vierendertigste hoofdstuk.De heeren de Bassompierre en du Hallier waren terstond te paard gestegen, den gezanten te gemoet, die door de Porte Neuve de stad hadden verlaten en langs de contrescarpe van de stadsgracht waren voortgewandeld tot aan het buitenwerk bij de Porte des deux Moulins. Marillac volgde de eerstgenoemden op korten afstand. - Hoe moeijelijk mij het gaan valt - klaagde sieur de la Goûte. - Het mag van mijne hooger geklommen jaren of van ongewoonte wezen, doch ik voel mij uitgeput. - Ik breng het nooit zoo ver - beantwoordde d'Angoulins die klagt - doch ik schrijf het onbewimpeld daaraan toe, dat ons ontbroken heeft wat krachten schenkt en onderhoudt. Zie hoe ik zweet, alschoon het zoo laat in het jaar is, en het in den namiddag bereids vrij koel is. - Ja, heeren, op die wijze wordt het zeer laat - sprak de wat krachtiger Riffault. - Daarom zou ik, was ik wat vlugger ter been, gaarne de heeren vooruitgaan en | |
[pagina 313]
| |
zien, of ik eenig voertuig of paarden kon vinden. De heer de Bassompierre zou ons zulks wel willen verschaffen. - Zal ík dat doen? - vroeg de la Coste. En weldra was hij op weg, zich voortspoedend zoo veel hij kon. - Als dat het gezantschap is, is het ten minste niet talrijk, du Hallier - sprak de Bassompierre tot zijnen togtgenoot. - Laten wij er een stapje opleggen! Onze paarden kunnen er beter tien doen, dan die arme drommel één. Wat aangezet! - beval hij den dienaars. - Indien ik de eer heb den maarschalk de Bassompierre te zien - rigtte de la Coste zich tot dezen - gelijk ik geloof, dan moest ik u verzoeken, om den afgezanten van de stad wel eenig middel van vervoer te willen verschaffen. De weg is ver, althans den meesten onzer te ver, heer. De Bassompierre dacht een oogenblik na, hoe hij in die behoefte zou voorzien. - d'Estissac is immers op gindsche hoeve gelogeerd - sprak nu de Marillac. - Daar zullen althans wel eenige paarden te bekomen wezen, en welligt voertuig. - Daniel, en gij Jacques, er heen! Men zal u wel helpen, en brengt maar wat gij vindt - beval de Bassompierre den knechten. - Gíj kunt hier blijven - tot de beide anderen. Dra keerden dezen met eene soort van karos en eenige handpaarden terug. - Als gij nu, mijne heeren, den afgezanten te gemoet wilt gaan - sloeg de Bassompierre voor. - Dan zal ik mij in de karos zetten - sprak de Marillac - indien ik u mijn paard mag aanbieden, heer | |
[pagina 314]
| |
- wendde hij zich tot de la Coste, die dit aanbod gaarne aannam. Het gezantschap werd weldra ontmoet en zette nu den togt voort, gedeeltelijk in het rijtuig, enkelen op de medegebragte paarden. Met de uiterste inspanning en hijgende liepen de dienaars der Rochellers daarnevens en achter. - Stijg gij op - sprak Jacques tot een hunner, waarin hij weldra door zijn' makker werd gevolgd. - Wij kunnen er wat beter tegen. - Een handpaard dat te over was bezorgde nog een' dienaar hetzelfde gemak. Toen de stoet de Bassompierre naderde, stegen de heeren uit het rijtuig of van de paarden, om den maarschalk te begroeten. Deze deed hetzelfde en naderde hen vriendelijk. Open en rond was des krijgsmans groet, open en rondborstig de lof, dien hij hunner dapperheid, bij menige gelegenheid gebleken, toezwaaide. Hij toonde dat hij althans sommigen hunner meer persoonlijk kende. - Stijgt op, heeren. Anders zou de avond ons overvallen. De beide andere knechten lieten nu ook hunne paarden over aan de uitgeputten, en onder stille scherts over den spoed, waarmede zij gedwongen waren loopende den stoet bij te houden, haastten zij zich zoo veel zij konden voort. Onder het gesprek, nu met dezen dan met genen, al voortrijdende gevoerd, liet de maarschalk zijn paard ten halve keeren, en werd zoodoende ontwaar, welke wisseling er had plaats gegrepen. Hij brak juist zijn gezegde: - ‘ik heb dikwerf een diep medelijden met uwe stad gevoeld’ - af, toen hij zag, hoe de Rochellers op kleinen afstand achter hen te paard zaten, de knechts daarentegen | |
[pagina 315]
| |
hollend en hijgend, maar toch schertsend en elkander' hinderend achter hen aan kwamen. - Wij hebben, op mijn woord! een Rocheller wacht en geleide gekregen, heeren! 't Is goed zoo, jongens! Maar overhaast u niet al te zeer. Er zullen er gindsch wel wezen om ons te ontvangen, en gij zult dezen avond nog wel iets te bedienen hebben. Spaart u maar wat. Men kwam nu tegen dat de avond begon te vallen te la Saussaye. - Gij hebt de beleefdheid wel ver genoeg uitgestrekt, mijnheer de maarschalk - liet de Richelieu zich, hoewel niet luid vernemen - met aan die oproerlingen tegen zijner Majesteits gezag zoo veel onderscheiding te bewijzen. - Uw doorluchtig heerschap had mij immers opgedragen die heeren herwaarts te geleiden. En ik weet waarlijk niet, hoe zij herwaarts zouden zijn gekomen, indien ik er niet dat middel op had gevonden. - Maar zoo veel eerbewijs aan menschen, dien men geene hoogere gedachten van zich zelven behoeft in te boezemen.... - Dat is politiek, heer, daarin ik mij nooit zal beroemen groote vorderingen te hebben gemaakt. Krijger zijnde, heb ik gemeend, dat die eer niet te groot was voor wakkere krijgers als zij zich hebben getoond. - En rekent de heer de Marillac dit ook alzoo? - vroeg de Richelieu. - Ik heb daartoe geene bestellingen gemaakt, doorluchtig heer - gaf de genoemde ten antwoord, wel wat zeer flaauw en onderdanig in de schatting van zijn' togtgenoot. - En de heer de Marillac rekende immers, dat men den vliedenden vijand wel eene gouden brug mogt bouwen? | |
[pagina 316]
| |
Dan is een paard te geven aan een' vijand die zich komt onderwerpen, dunkt mij, zoo weinig als het kan. Hadden de gezanten op de heusche behandeling van de Bassompierre, die dit zeide, welligt reeds gunstiger verwachtingen gebouwd; de eerste ontmoeting met den kardinaal de Richelieu stemde die verwachtingen veel lager. - Wij zullen de eigenlijke behandeling der zaak wel tot morgen moeten uitstellen, heeren, zijnde het reeds te laat geworden; doch gij zult wel de acte van overgave reeds bij u hebben, zoo ik vertrouw? - sprak hij na koelen groet. - Wij hebben, doorluchtig heer - vatte na eenig weifelen Viette het woord - uwe voorstellen aan den raad kenbaar gemaakt, waarop na deliberatien eenige propoosten zijn aangenomen. - Gij moogt mij die toch wel mededeelen. Of ik die nu verneme, dan wel morgen.... - De raad verlangde, doorluchtig heer, tevens in het verdrag te begrijpen allen die van de religie zijn, daarenboven ook de vrijheden en voorregten der stad te behouden, voor zooveel deze niet strijdig worden bevonden met de regten der kroon en de rust des lands. Op des kardinaals gelaat vertoonde zich goed- noch afkeuring. Zijn vorschende blik scheen naar de verdere vorderingen te vragen. - Ook dat mevrouw de Rohan en de hertog de Soubise in het accoord wierden begrepen en diensvolgens in het bezit hunner goederen hersteld. Had Viette den kardinaal naauwlettend gadegeslagen, hij zou een naauwelijks merkbaar lachje hebben kunnen waarnemen, maar zooveel minachting en woede verradend, | |
[pagina 317]
| |
dat hij het had mogen aanmerken als den voorbode van een storm. Het was een gejaagd zonnelichtje tusschen wolken door, die zwaarder en zwarter begonnen te dreigen. - En wat meer? - vroeg de Richelieu. - Dat wij ook den Engelschen kennis geven van deze onderhandelingen of dit traktaat. Immers, men wenscht dit niet pardon of genade en gratie te hebben genoemd. De Bassompierre had reeds eenige malen het hoofd geschud, de Marillac's blikken verrieden bezorgdheid, bekommering, als of hij eene vreeselijke losbarsting van den kardinaal duchtte. Het scheen ook een oogenblik zoo te zullen komen. De Richelieu's niet groote gestalte verhief zich en zijn oog glinsterde dreigend. - Wél...! - liet hij hooren, en de meesten der aanwezigen waren gereed om eene uitbarsting te vernemen van gramschap, waaraan de Richelieu zich schier nooit overgaf, maar die daarvoor des te meer beangstigend werd. Doch eensklaps beheerschte hij zich, was het ook met blijkbare inspanning. - Weet gij heeren - vroeg hij - welken last gij op u hebt genomen? - Een last die, na hetgeen er tusschen meerderen van u en ons is voorgevallen, bijna openlijke spot mag hecten. En sedert wanneer, meent gij, dat wij dit zijne Majesteit, ons en het geheele leger hier laten doen? - Acht gij ons zoo onnoozel, dat wij niet weten, dat gij weldra hier weder zult moeten verschijnen als smeekelingen.... dat wij u.... ha! dat wij u hier hebben als verkochte beesten, het touw om den trotschen nek? Voor mijn deel, keert terug, mijne heeren, en laat er van mondgesprek tusschen ons geene spraak meer zijn. Gij kunt vertrekken, mijne heeren, opdat wij elkander elders ontmoeten. | |
[pagina 318]
| |
Er waren er onder de Rochellers, die daartoe bereid schenen, Riffault en Mocquay het meest. - Doorluchtig heer - begon de eerste reeds op een' toon, die naauwelijks liet verwachten, dat men zachter, indien ook waardige woorden uit zijn' mond zou hebben vernomen. - Ik vertrouw evenwel, dat gij naderen en anderen last zult hebben, en dat wij dien morgen van u zullen vernemen - ging de kardinaal bijna onmiddelijk voort. - Gij hebt met die eischen even zeer 's konings regten en magt, als uwen toestand uit het oog verloren. Gij zult mij wel verschoonen, mijne heeren, dat ik mij heden avond niet met u ter maaltijd vereenig. De heeren - en hij boog zich tegen de heeren de Bassompierre, de Marillac en du Hallier - zullen wel de honneurs waarnemen. De koning wacht mij nog te Laleu, alwaar wij de heeren afgezanten op morgen zullen toeven. - De laatste woorden werden met beleefdheid en courtoisie gesproken, namen die ook de hooge ongenade niet weg, die zich in des kardinaals houding verried. Hij verwijderde zich. - Eene facheuse zaak, mijne heeren - sprak de Bassompierre - waarop ik alleen weet te zeggen: - à demain les affaires (de zaken tot morgen)! - Dat wij ons daardoor zoo weinig laten hinderen als mogelijk is! En mag ik u dan wel aan tafel noodigen? Beter, meer, immers met ruimer hart dan hunne meesters, deden zich de dienaars te goed, die met den stoet van bedienden des kardinaals thans nog door volgers van de Bassompierre en de Marillac vergroot, in de offices werden onthaald. Zij vonden hunne commissie naar het vijandelijk leger veel aangenamer dan zij zich die hadden durveu voorstellen. Het was niet de eenige reize, dat | |
[pagina 319]
| |
het mindere geluk het grootere - het halfje meer dan het geheel was. Den volgenden morgen togen de gezanten naar Laleu. In het gezigt van het verblijf des konings gekomen, deed men hen afstijgen. Zij werden daar door den kardinaal ontvangen en in een vertrek geleid, waar hij hun in tegenwoordigheid der voornaamste hoofden van het Fransche leger voorstellen van onderwerping deed, vrij wat minder gunstig dan de bepalingen door hen voorgeslagen. - Om u te bewijzen, mijne heeren, dat gij alle hoop op Engeland gebouwd wel kunt opgeven - sprak de Richelieu - zal ik hier in uw midden menschen brengen, wier tegenwoordigheid u zal overtuigen. Ik zal zulks evenwel slechts onder dit beding, dat gij geen woord over algemeene zaken met hen wisselt, vermits uw beider zaak, althans uw beider onderhandeling, eene afzonderlijke blijft. Op een gegeven teeken van den kardinaal begaf de Marillac zich door eene zijdeur buiten de kamer, doch keerde weldra terug, met de heeren Vintcent en Gobert, die, gelijk onze lezers zich zullen herinneren, onder de afgevaardigden naar Engeland waren geweest. Groot was de verrassing, de bevreemding van weêrszijden. De binnengeleidden lazen in het voorkomen hunner stadgenooten, wat deze hadden geleden. Hunne harten klopten hen te gemoet. Hoe vele vragen hadden zij naar betrekkingen, vrienden, naar dezer lot en toestand, leven of dood, waaromtrent zij slechts aangaande enkelen zekerheid hadden; doch waarvan te naauwernood de meest dringende geoorloofd waren! - Die heeren zijn ook hier om te handelen over hunne wederaanneming in de koninklijke gunst van zijne Majesteit, Lodewijk XIII, mijne heeren van la Rochelle - | |
[pagina 320]
| |
hernam de Richelieu, ofschoon dit woord naauwelijks werd gehoord, althans verstaan. En hij gaf de Marillac een wenk, waarop deze hen weder liet vertrekken. De kardinaal had zijn oogmerk bereikt en de laatste schijn van hoop, had die ook nog bestaan, in de harten der Rochellers, uitgebluscht. Na eenige over- en weder-spraak werden de voorwaarden van overgave, zooals die van wege den koning waren gesteld, door hen aangenomen. - Leven, goed en vrije uitoefening hunner godsdienst werd hun toegezegd. De bezetting, tot omtrent honderd en vijftig man geslonken, mogt uit de stad vertrekken zonder wapenen. La Rochelle verloor zijne vroegere vrijheden en regten. Overigens werd eene vrij ruime amnestie toegezegd. Er was matiging, er was verschooning van de zijde des overwinnaars; hoewel aan sommige artikelen zulke uitbreiding kon worden gegeven, dat men la Rochelle kon beschouwen als ten eenemale onderworpen aan het koninklijk bon-plaisir, waarvan een kruis, op het kasteelplein opgerigt, en waarheen jaarlijks eene algemeene, plegtige processie moest geschieden, eene blijvende getuigenis zou wezen. De afgezanten werden nu door de Bassompierre naar den koning geleid, die hen in zijn kabinet wachtte. Daar knielden zij, door de Richelieu voorgesteld, neder voor den vorst. Wij ontslaan onze lezers van de lezing der aanspraak, door sieur de la Goûte tot dezen gerigt, welke hij begon met de Rochellers te vergelijken bij gevangenen, die uit den duisteren kerker verlost, door het zonnelicht verblind en verbijsterd worden. Zoo toch waren ook zij door den luister van den blik van zijne Majesteit getroffen en als buiten zich zelven. | |
[pagina 321]
| |
- Ik bid God - was daarop liet antwoord des konings, - dat de hulde -welke gij mij bewijst van harte gemeend zij, en dat het niet enkel de noodzaak is, die u zulke woorden in den mond legt. Gij hebt meermalen kunstgrepen gebezigd en nu op nieuw gepoogd om het juk der onderwerping af te schudden. Ik wil u echter vergiffenis schenken. Weest goede en getrouwe onderdanen, en ik zal voor u een welwillend koning zijn. Na de lezing van de vroeger reeds hun medegedeelde artikelen liet de koning de afgezanten gaan. Zij werden nog alvorens op zijnen last onthaald. - Is er nu nog eenig punt - vroeg de kardinaal hun, toen zij zich gereed maakten om te vertrekken - dat alvorens dient te worden besproken? Allen zwegen aanvankelijk. - Dat het uw doorluchtig heerschap behage - sprak Riffault - om onze stad de welwillendheid des konings bereids heden te doen ondervinden en leeftogt derwaarts te zenden. - Morgen, heer, wanneer de troepen daar binnen zullen gerukt wezen. - Doorluchtig heer, tusschen heden en morgen sterven er honderden... De kardinaal wendde zich af. - De stukken betreffende de verzekering van het pardon ter publicatie in de stad zijn gereed - sprak hij een oogenblik later. - Men zal u die ter hand stellen. - Daarvan kunnen zij wel slecht gespijzigd worden. IJzige barmhartigheid! - bromde Riffault tusschen de tanden. | |
[pagina 322]
| |
Den 30sten October nam het Fransche leger bezit van la Rochelle. Reeds met het krieken van den dag maakten de daartoe aangewezen troepen zich gereed om ter stad in te trekken. Algemeen was de vreugde van den soldaat, die nu een einde zag komen aan een langdurig en moeijelijk beleg, groot de teleurstelling van velen, die naar dat einde hadden uitgezien, als naar eene gelegenheid om hunne plunderzucht en wraakzucht bot te vieren. Veertien compagniën van de gardes en zes van de Zwitsers trokken reeds tijdig uit en defileerden onder gejuich voorbij den koning, die zich bij het fort Beaulieu bevond. Den hertog van Angoulême, den maarschalk de Schomberg en de Marillac aan het hoofd, trokken zij de stad binnen, die hun voorkwam eene woonplaats des doods, een verblijf van den schrik te zijn. Maar weinigen der inwoners waagden zich op de straten, in angstige onzekerheid, of zelfs het koninklijk woord wel waarborg genoeg was voor hunne veiligheid, duchtende den overmoed der langgetergde krijgers. Eene proclamatie des konings, waarbij alle schennis, van personen of goederen weid verboden en met straffe des doods bedreigd, stelde eenigermate gerust. En weldra week ook de laatste vrees daarvoor, toen men den soldaat, bewogen door het gezigt van zoo veel ellende, den hongerenden burgers het brood zag reiken en toewerpen dat hij aan zijn' bandelier droeg, om later ook den ontvangen leeftogt met hem te deelen. Redders waren in veler oogen, de vijanden, velen der overwonnenen waren den overwinnaars dankbaar. Er kon echter slechts betrekkelijk weinigen worden welgedaan van het weinige. Tegen vier uur in den namiddag kwam ook de kardinaal in de stad, door een luisterrijken stoet omgeven. Maar | |
[pagina 323]
| |
meer dan door die weidsche pracht werd oog en lust der duizenden die nog hongerden getrokken en gewekt door eene reeks van meer dan twintig wagens, allen beladen met brood en eetwaren. Ontzettend en huiveringwekkend was het te zien, hoe die bleeke gestalten zich daarom verdrongen, met den ‘hollen honger’ in de begeerige blikken, te zien, hoe zij wat zij ontvingen gretig te lijve sloegen. Ontzettend en huiveringwekkend was het te zien, hoe die honger het van elke andere bedenking won en hoe menschen van rang zelfs worstelden om iets magtig te worden, eikanderen de anders luttel getelde beten betwistend. Ontzettend en huiveringwekkend, maar tevens roerend was het te zien, hoe vrouwen hare kunne en zwakheid vergaten, alle krachten inspannend om in de rijen dergenen te komen, aan wie het voedsel werd uitgereikt - doch dit niet voor zich, neen, voor hare kinderen die hongeren, aan wie de moeder thans geven kan. - Zoo is de trotsche stad toch ons, heer maarschalk - hooren wij de Marillac zeggen tot de Bassompierre, die eerst des middags in la Rochelle was gekomen. - Ofschoon het moeite en offers heeft gekost. - Maar zij heeft voor ons niet gebukt - is het antwoord. - Voor wien dan, heer? - Zie rondom u, en waar wordt het u niet anders gezegd? Vragen wij wie de stad heeft veroverd; dan mogen wij zeggen, dat de hónger zulks heeft gedaan. De Marillac meende, dat de Bassompierre de Richelieu zijnen roem mogelijk wat benijdde. - Gij zijt waarschijnlijk niet in de achterstraten geweest, de Marillac. Hier in het voornamer gedeelte ziet | |
[pagina 324]
| |
men 't minder. Maar dáár moest gij komen. De lijken liggen er gestrooid, en hoe uitgeteerd! Ik heb menig slagveld gezien, doch vind dat niet zoo akelig. Ieder lijk is eene lange historie van lijden, dat op het slagveld ten minste kort is. En akelig mogt het gezigt heeten van sommige dier bijna geheel ontvolkte straten, van zoovele lijken als daar reeds langer hadden gelegen, maar zonder dat er ontbinding volgde, zijnde zij reeds bij levenden lijve als dor geworden. Schansgravers moesten uit het leger komen, om ze ter aarde te bestellen. De Richelieu begaf zich naar het stadhuis. Hier was Jean Guiton voornemens den kardinaal te ontvangen, gelijk hij dien morgen den maarschalk de Schomberg reeds de sleutels der stad gereikt en den hertog van Angoulême zijne opwachting gemaakt had. Hij meende dit te moeten doen geheel in zijne kwaliteit als maire, en bevond zich uit dien hoofde, omringd van zes hellebardiers, aan de poort van het stadhuis. De stoet naderde, den kardinaal aan het hoofd. - Wie zijt gij? - vroeg hij op tamelijk norschen toon aan Guiton, toen deze zich gereed maakte om den man der hoogheid en magt te begroeten. - Ik ben, doorluchtig heer, Jean Guiton, maire... - De koning, zijne Majesteit, is de eenige maire en meester in la Rochelle. Gij hebt die lieden weg te zenden en u naar huis te begeven. Jean Guiton wierp een' blik op den kardinaal, waarin adel en hoogheid genoeg lag, om te bewijzen, dat hij fier al het vernederende van zulk eene behandeling als van zich afwierp, - een' blik die den weldenkende de | |
[pagina 325]
| |
kroon der eere zou hebben doen reiken aan hem boven zijnen overmagtigen maar ook overmagtigen tegenstander. Jean Guiton vertrok, na de hellebardiers bevolen te hebben huns weegs te gaan, stil doch met opgerigteu hoofde, als iemand die zich zijner waarde bewust is, waarde welke hij allerminst tegenover den onedelmoedigen vijand verloochent. Hij had ook nog het verdriet, dat zoo menig' gevallen groote, zoo menig' zelf het meest te leur gesteld leider der zaken bereid was, dat men namelijk hem het verzet weet dat men vroeger zelf had gewild, dat men hem den ongelukkigen uitslag weet, dien hij het eerst en ijverigst had getracht te voorkomen. Er waren er die naauwelijks meer hem groetten. Op het gelaat van anderen vertoonde zich een lachje van spot. Slechts enkelen lieten den man regt wedervaren, die deugd, trouw, kracht had gekend, was het dan ook met enkele minder edele beginselen, zoo als er misschien in de daden der besten van ons zwakken zijn te vinden. Eerst toen hij te huis was gekomen, gaf hij lucht aan de gewaarwordingen, die nog in zijn binnenste woelden, was ook de hevigste storm meer bedaard. - Had ik dat geweten! - en hij schudde de gebalde vuist. - Het was mijn goede geest, die mij het volharden ingaf, die mij verliet, toen ik zwak werd en op de edelmoedigheid van een' de Richelieu ging bouwen. Had ik dat geweten! De kardinaal zou nóg niet in de stad zijn. Zijne gade liet de eerste hevigste aandoeningen bedaren. Van tijd tot tijd vernam men eene zucht, die diep uit de borst des mans opwelde, getuige van den inwendigen strijd dien hij had te voeren. | |
[pagina 326]
| |
- God, het is te erg, dat zulke menschen.... - hoorde men nu op een' toon van ergernis, die aan morren grensde. - En wat zal nog volgen? - Ons wacht slechts wat God wil - sprak Judith, haren arm om nek en schouder van haar echtgenoot slaande - hebt gij laatst gezegd, en goed gezegd. Laten wij ons daaraan houden, Jean! Gij hebt immers gedaan wat gij vermogt. Salbert kwam. Hij had vernomen, welke behandeling Guiton had moeten ondervinden van den kardinaal. - Hij kan u niet vernederen, vriend - sprak hij welwillend, hem de hand drukkend. - De braven eeren u. Hij is jaloersch van aard en zou gaarne de eerste willen zijn. Hij is een dier wezens, wier smaad verheft, wier haat mag streelen. Het is in mijn oog veeleer eene hulde u toegebragt. - Maar toch, vriend Salbert, dat men zich van zoo iemand dat moet laten welgevallen. En hoe er sommigen der onzen in triumfeerden! - Een grootere heeft het tegenspreken van zondaren verdragen en het ‘kruis hem!’ gehoord. Mij verontrust meest het lot onzer kerk. Daarvoor spel ik mij thans weinig goeds, al heeft men ons vrije uitoefening onzer godsdienst gegund. Mogt ons kruis ook slechts onze triumf worden! Edoch zoo even verneem ik, dat de kardinaal terstond eene order heeft uitgevaardigd, om voor de vaders van het Oratorium een geschikt gebouw aan te wijzen, en heeft men reeds de kerk van st. Margaretha daarvoor genoemd. Salbert ging van daar een' kranke bezoeken, die iets verder in de Reu des Merciers woonde. De vrouw | |
[pagina 327]
| |
des huizes scheen met zijne komst een weinig verlegen, de dochter Verheugde zich blijkbaar daarin. - Hoe is het met den zieke? Ik kwam hem nog even zien. - Er is juist een der priesters, die in de stad zijn gekomen, bij vader. Nog een oud bekende, een katholiek, die zelfs monnik is geworden! - De wonde is vrij gunstig. - Vraag dan eerst, Perrette, of vader mij nu wil zien. Hij werd dra verzocht om bij den zieke te gaan. In de welbekende achterkamer vond hij een' geestelijke, dien hij aan zijn wit gewaad en kapje herkende als een' dominilcaner. De geheele gelaatsuitdrukking van den man, de blik dien hij op Salbert wierp, deed dezen vermoeden, dat hij wel niet tot de meer verdraagzamen behoorde. Salbert vroeg den zieke, hoe deze zich bevond en groette nu den geestelijke. - En gíj zijt predikant hier in deze stad en een der hoofdaanleggers van het verzet tegen vorst en kerk en haren Heer? - Ik heb alleen, althans in de eerste plaats, te doen met wie gij het laatst noemdet - gaf Salbert blijkbaar geraakt ten antwoord. - En dan heb ik mij verzet tegen úwe kerk, ook tegen haren Heer, als gij daarmede namelijk uwen paus bedoelt, van wien ik, gelijk van zoo veel wat gij als heilig beschouwt en anderen als heilig wilt opdringen, niets in de Schrift vind. - Niets in de Schrift, daarvan gij een wassen neus maakt, iedereen de uitlegging daarvan gunnende en zoo doende sekten bij getal vormend in de kerk, die één moest zijn, gelijk zij eenig is. | |
[pagina 328]
| |
- Omdat die Schrift voor allen bestemd was, in de Evangelieën behelzende wat Christus den vólke predikte, mitsgaders brieven, welke de apostelen aan gemeenten rigtten en niet aan oudsten of leeraars alleen, stellende gij het licht onder de korenmaat en niet op den kandelaar. - Het is niet verboden om den bijbel te lezen door ons. Het werd op het concilie te Trente vrijgelaten, doch in de authentieke vertaling der Vulgata, opdat het heilige den honden niet gegeven wierde. - En wat heeft men dan op de kerkvergadering te Toulouse vastgesteld, daar men wel een Psalterium of brevier toestond, doch den bijbel verbood? En met uwe Vulgata! Hebben de apostelen in eene weinig gekende of in de meest algemeen gebruikelijke taal geschreven? - Zulke beperking was noodig, omdat de gewaande wijsheid, de zondige mensch met zijne dwalingen, hartstogten en bedorven natuur, die Schrift verdraaide en verwrong, allerlei ketterijen in 't leven roepend, daarin deze tijden meer dan eenige rijk zijn, Christi kleed jammerlijk verscheurende. - Dat gij liever voor u alleen behoudt, er u wel warm mede dekkende, een juk zamenbindend door uwe menschelijke leeringen, dat niet te dragen is. Of wat is er bij u geworden van het ‘Een is uw meester maar gij zijt alle broeders’ - van het: ‘Niet als heeren over uw geloof?’ - Hoe hebt gij zoo vele instellingen, waarvoor in de Schrift grond noch reden is te vinden! Erkent gij, mogt ik vragen, de waarheid en het gezag van de Schrift, of niet? - Wel zeer; als die door de kerk gezag heeft gekregen, gelijk op die Schrift wederkeerig het gezag van | |
[pagina 329]
| |
Petrus' opvolgers steunt, die reeks van heilige vaders, op wie de sleutelen des hemelrijks zijn overgegaan door tijden en geslachten heen, hetgeen alleen door hoogmoedigen eigenwaan en betweterij kan worden miskend. - Wel fraaije heilige vaders! Een Alexander VI, een Julius II! - Die door u schandelijk zijn belasterd, door partijzucht miskend. En daarenboven, wat zij in hun leven mogten zijn, waren zij niet ex cathedra, niet in hunne hooge waardigheid en onfeilbaarheid. - O neen! Die hangt gij hen om en neemt gij hen af, gelijk gij zulks ook doet met de heiliging en regtvaardiging des zondaars. Maar zoo is het bij u met alles. Alles is daar op het uiterlijke gerigt. De priester is bij u alles, die roept in 't misoffer zijn God ten aanzijn, vijf minuten vroeger of later, al naar hij wil, bevelende en commandérende zulk een God te worden, hem uit dien ouwel scheppende. De gemeente is bij u niets. En dat noem ik zonder bedenken onchristelijk. Doch ons gesprek zal u mogelijk hinderen, Vevay - rigtte Salbert zich tot den gewonde, dien hij in de warmte van het spreken schier had vergeten. - In geenen deele, heer Salbert - sprak hij nu, - ik verneem het veeleer gaarne. Ik heb bereids sedert eenige dagen geen koorts meer. - En van wien meent gij dan, - hervatte de monnik - dat de Heiland der wereld spreekt, als Hij zegt: ‘En op deze petra zal ik mijne gemeente bouwen, en de poorten der helle zullen haar niet overweldigen?’ - Ik vermeen dat dit geldt van des jongers belijdenis, die ook als gezant van Christus daar de magt erlangt der sleu- | |
[pagina 330]
| |
telen om te binden en te ontbinden. Doch laat het Petrus zelf' hebben gegolden; daarmede krijgt deze, die later satanas wordt genoemd, nog de gave der onfeilbaarheid niet, gelijk die gave, zelfs al had hij die ontvangen, nog niet op zijne dusgenoemde opvolgers moet overgaan. Wat hebt gij in het Woord, dat gij toch wel niet zult durven tegenspreken, vóór u. Eene enkele onzekere plaats. - Wat strijdt dáár tegen uwe opvatting? Menigte van plaatsen. - Wijl gij de kettersche manier van uitlegging wilt volgen. En hoe toch de waarheid van dat woord in het verloop der tijden is gebleken! Of waarop anders zou het passen, dan op onze Heilige Moeder, die aanvankelijk vervolgingen, later alle aanvallen van magten der wereld en van ketterijen verdroeg, doch om daaronder één en groot te blijven, zich gestadiglijk uitbreidende, gelijk zij nu weder zegeviert over den ketterschen tegenstand? Hare triumfen worden het bewijs harer echtheid en van haar goed regt. - Dan zou de Turk nog geldiger bewijzen, althans treffender kunnen aanvoeren, als wier geloof nog sneller en verder is verbreid, en die meer dan eens de christelijke godsdienst met den ondergang bedreigde. Wij dringen niet door in Gods raadsbesluiten, aan welke wij ons hebben te onderwerpen in geloof. En dit doe ik, wachtende na deze tijden nog andere tijden, mogen wij die ook niet meer beleven. - En ik vertrouw, dat het uur van den ondergang van uwe zoogenaamd gereformeerde godsdienst heeft geslagen, daarvan men meer en meer, zoo in Nederland als in Duitschland en Engeland, gelijk hier, ontwaart, dat het de leer is van den opstand tegen het wettig gezag; | |
[pagina 331]
| |
maar dat daarom ook is als het in zich zelf verdeelde rijk, dat naar het woord des Heeren woest wordt. Die woorden troffen Salbert, zij deden hem pijnlijks aan. Het verwijt, de bedreiging hadden schijn van waarheid. En toch was hij van het goed regt en de magt van het echte protestantismus te wel, te diep in zijne ziel overtuigd, dan dat hij, hoe donker ook Gods wegen waren, het vertrouwen, zijnen moed en zijne hoop konde opgeven. Eerst latere tijden zouden over hun geschilpunt meer, hoewel nog niet het volle licht doen opgaan. - Zoo kán en zál God de Waarheid niet laten te gronde gaan - sprak hij. - Een echt woord des geloofs.
Op den eersten November hield Lodewijk XIII zijnen intogt in la Rochelle. De stad is zoo veel zulks kan, gereed gemaakt om haren vorst te ontvangen. De hier en daar verstrooid liggende lijken zijn ter aarde besteld. Puin en hinderpalen zijn uit den weg geruimd, de huizen hebben een feestelijk aanzien gekregen, mogen er ook verscheidene nog de sporen dragen van de verwoestingen gedurende het beleg aangerigt. De st. Margaretha-kerk is reeds in den vroegen morgen van den dag door den aartsbisschop van Bourdeaux op nieuw gewijd. Franciskaner- en andere monniken hebben in feestelijken optogt een kruis, altaarbenoodigdheden en wat verder ter opluistering der eeredienst moet strekken, in plegtigen omgang en onder het zingen van geestelijke liederen, derwaarts gebragt. De aartsbisschop alsmede de kardinaal hebben er de mis gevierd. - Tal van menschen, | |
[pagina 332]
| |
zoo uit de nabijheid der stad als uit het leger, stroomen naar la Rochelle, zoodat de straten vol, de eigenlijke inwoners betrekkelijk weinigen worden. Van dezen staan er een zestigtal der voornaamsten aan de Porte des Coignes, volgens bekomen bevel wachtend op den vorst, die door de Richelieu, den hertog van Angoulême, de Schomberg en andere grooten is te gemoet gegaan. Zoodra hij de stad nadert, dondert het geschut van de wallen, welkomstgroet voor de grooten der aarde. Eenige compagniën van zijne lijfwachten en de Zwitsers, daarna de chevaux-legers, de mousquetaires en een drom van Frankrijks edelen gaan vooraf. Hen volgen de hertog van Angoulême, de beide maarschalken aan zijne zijden. Daarna de Richelieu, die den koning onmiddelijk voorafgaat. Lodewijk XIII is gezeten op een paard, dat gedekt is door een tot den grond afhangend, blaauw kleed, welks roode voering van tijd tot tijd zigtbaar wordt. Hij draagt een soort van buis van rood of rosé fluweel, gelijkkleurige broek, met weidsche strikken aan de knie vastgemaakt, wit zijden kousen en witte schoenen, terwijl het korte zwaard aan zijne zijde alleen herinnert, dat hij ook als krijger komt. Bij zijne nadering knielen de Rochellers neder, het hoofd ter aarde gebogen. Zoo roepen zij: ‘Leve de koning, die ons genade heeft bewezen!’ Knielend ontvangen hem binnen de stad de leden van het geregtshof met dezelfde woorden. Het is een dag van triumf voor Lodewijk XIII, voor de Richelieu. - Met gevoel van trots en erkentelijkheid mogten zij zich begeven naar de kerk, waar tal van geestelijken, met den aartsbisschop van Bourdeaux aan het hoofd, den vorst ontving, die zijnen dank kwam betuigen aan den Heer der legerscharen, die - om | |
[pagina 333]
| |
eene uitdrukking uit den brief van gelukwensching te bezigen, welken de paus later schreef - ‘voor den koning had gestreden, gelijk deze had gestreden voor het geloof, terwijl hij overigens de hoop voedde, dat de koning weldra zou slagen, om ook het overschot der ketters te verdelgen, die in Frankrijk den wijngaard des Heeren bedierven.’ - Hoe trotsch tante de la Goûte nu wel zal wezen, moeder! - Eene dienstmaagd had zoo even het nieuws medegedeeld, dat de koning had verkozen daar den volgenden dag het middagmaal te houden. - Kind, laat haar - gaf mevrouw de Prosni harer dochter Jeanne ten antwoord. - Zij zal u wel niet noodigen nu. - Ik wensch zulks in geenen deele. Wij behooren onder die door de gebeurtenissen dezer tijden veel hebben geleden. Wij zullen wel niet geheel arm zijn, maar ons toch in vele opzigten moeten bekrimpen bij vroeger. Ik kan menigmalen met zorg aan de toekomst van u en de andere kinderen denken. En toch bovenal, Jeanne, bekommer ik mij wegens onze godsdienst, eens hier zoo trouw aangekleefd, zoo warm verdedigd. Moet ik u allen eens zonder bescherming achterlaten, wat dan? - Moeder, ik zal trouw blijven. Ik weet immers, wat vader was. - En het meisje zag naar de schilderij, waarop men het afbeeldsel zag van den man, dien zij noemde en in haar hart gedacht. - Nooit als een de la Coste, die bereids van ons geloof is afgevallen; hoe velen hem ook weldra mogen volgen! - Werd daar niet geklopt? Jeanne had het niet gehoord. | |
[pagina 334]
| |
Een oogenblik later kwam eene dienstmaagd binnen, met berigt, dat er iemand was, die verlangde mevrouw de Prosui te spreken, een heer, waarschijnlijk een officier van 's konings leger. - Vraag hem, dat hij hier kome. Of is 't mogelijk iemand van hoogen rang? Jeanne was bleek geworden. Het was als of haar hart zeide, wie daar moest zijn. De dienstmaagd kwam terug met de boodschap, dat die heer mevrouw de Prosni wenschte te spreken, indien zij hem een onderhoud wilde toestaan. Zij had hem dus in de voorkamer gelaten. Dit deed Jeanne denken, dat haar vermoeden toch welligt onwaar mogt wezen. - Mevrouw de Prosni ging naar voren. Slechts kort was zij daar geweest, of Jeanne hoorde haar weder naderen. Haar gelaat droeg sporen van ontsteltenis; ook in hare stem was die te bespeuren. - Jeanne, daar is Barrière. Ik heb hem gezegd, dat ik niet wist, hoe gij er over dacht om hem een mondgesprek toe te staan, waarom hij verzocht. Ik zie dat het u treft, mijn kind. Wel spijt het mij nu, dat ik, ondanks uw zwijgen, niet vroeger daarover heb gesproken, zoo als ik dikwijls willens was; doch ik liet het om uwentwil. Hij komt met.... dezelfde wenschen als vroeger. De oogenblikken gedurende welke mevrouw de Prosni naar voren was geweest, had Jeanne niet ongebruikt gelaten. Zij had vroeger veel aan Barrière en over hunne voormalige betrekking gedacht. Zij zou hem volgaarne, bij het uitbreken van een' oorlog, die indien al niet omdan toch voor wat men religie noemde, werd gevoerd, uit de krijgsdienst hebben zien treden. Zij zou daarin, in zulk | |
[pagina 335]
| |
braveeren van de opinie der oppervlakkig denkenden, een bewijs hebben gevonden van zedelijken moed en zich aan zijne zijde hebben gesteld; - nu kon zij dit niet. Zij zag eene wijde klove tusschen hen beiden gapen, die te eeniger tijde, waagde zij het die te overschrijden, hen, althans hun beider geluk, verzwelgen moest. - ‘God, verlicht mij, wanneer ik dwale!’ - was hare bede geweest, en zij had zich daardoor gesterkt gevoeld ter volvoering van een besluit, dat beslissend zou zijn voor haar leven. Zij begaf zich naar de zijkamer, bleek maar met vasten tred. - Jeanne, ik ben eerst zoo even in de stad gekomen. Ik kon, mogt niet vroeger. Hoe mag ik u wedervinden? - Met die woorden snelt Barrière haar te gemoet. Het meisje strekte de armen uit om hem tegen te houden. Zij wees hem terug. Bedaard, vreeselijk bedaard, zoo dat het klonk als een oordeel, door een' derde over hen beiden geveld, sprak zij: - Wij kunnen elkanderen niet toebehooren, Barrière. - Waarom niet, Jeanne? - Wie stelt zich tusschen u en mij? - vroeg hij dreigend, denkend aan mensch of magt ter wereld, die tusschen hem en zijn geluk, zijne wenschen durfde treden. - Gij waart, zijt nog vijand der mijnen, vernieler van ons geloof. - Dat ook gij nog die onnoozele dwaling deelt! - riep hij uit met dien glimlach, dien men ligt heeft voor in ons oog bespottelijke meening. - Dat geloof is het mijne nog, ik heb dezelfde begrippen als vroeger. - Dan strijden onze beginselen tegen elkander. - Doch wat wilt gij dan? | |
[pagina 336]
| |
- Missen wat de uwen mij ontnemen, houden wat zij ons niet kunnen ontnemen, en daarvoor lijden en sterven. Barrière deed nog ijverige pogingen om haar van dat besluit terug te brengen; doch zag dat zulks vruchteloos was. Diep ter neergeslagen wilde hij zich ten laatste verwijderen. - Nog eene vraag, Barrière - sprak Jeanne. - Hadden wij gedurende het beleg aan uwe zorg te danken, dat ons, juist toen de nood hoog was gestegen, voorraad gewerd? - Laat mij daarop niet antwoorden, Jeanne. Het zou kunnen zijn, dat welwillendheid mijwaarts, indien zulks gebeurd is, daartoe aanleiding had gegeven. Veelal wist ik, hoe het u en den uwen ging. Doch bepaald van mij hebt gij het wel niet. Meer kan en mag ik u niet zeggen. Den volgenden dag werd mevrouw de prinses de Rohan aangezegd, dat zij en hare dochter zouden worden gebragt op het kasteel van Niort. Een eskorte van vijftig chevaux-legers onder sieur Delaunay zou haar derwaarts begeleiden. Beide dames mogten niet meer dan eene dienstmaagd medenemen. Fier hoorde de hoogbejaarde vrouw het aan, toen haar dit vonnis werd aangekondigd. - Men zal mij toch niet te voet derwaarts laten gaan? - Mevrouw kan van haar rijtuig gebruik maken. - Dan zal men alvorens dienen te zorgen, dat er paarden komen en die wel opgetuigd; vermits alles gedurende het beleg verteerd is. Vraag evenwel geene paarden aan den kardinaal. Gelief slechts ergens in den omtrek te zenden, met berigt dat ik die behoeve tot mijnen mogelijk | |
[pagina 337]
| |
laatsten rid, en men zal ze mij al zoo willig geven, als men dit den heere de Richelieu zou doen. Dit gebeurde. Nabestaanden zonden haar 't gevraagde. Hare gevangenschap was overigens vrij streng. Meest hinderde het de vrouwen, dat men haar geene gelegenheid gunde om God op hare wijze te dienen. Toch bleef de trouw der ruim zeventigjarige prinses onwrikbaar. ‘Hecht geen geloof aan al mijne brieven - schreef zij aan haar' zoon - wat gij daarin ook leest. Men zou mij door dwang kunnen noodzaken, om te schrijven, wat ik niet meen. Geen gedachte aan wat ik lijd, moet u bewegen tot iets, wat onzer kerk tot nadeel zou kunnen strekken.’ Op den 3den November zou in la Rochelle eene groote processie worden gehouden van het Heilig Sacrament. De koning begaf zich te voet naar de st. Margaretha. Op hoog bevel was de stad versierd met de meest mogelijke pracht. Onder het gelui van al de klokken traden een honderdtal priesters, monniken en kanunniken van onderscheidene orden uit het tempelgebouw, allen in feestgewaad. Twee rijen pages volgden hen, ieder met een banier, waarna de aartsbisschop voorttrad met het H. Sacrament en vergezeld van twee abten, terwijl het prachtig verhemelte werd gedragen door den hertog van Angoulême, diens zoon, den graaf van Alais en de maarschalken de Bassompierre en de Schomberg. Daarna kwam de koning en een weinig achter dezen de kardinaal, die gevolgd werd door een stoet van bisschoppen en edellieden, terwijl al de genoemden, ook Lodewijk XIII, eene zware waskaars droegen. Ten elf ure keerde de stoet in het tempelgebouw terug, waar de aartsbisschop van Bourdeaux de mis vierde. | |
[pagina 338]
| |
- Gij hebt zeker niets gezien van den heelen boel - hooren wij Defos spreken tot Guiton, dien hij vroeg in den namiddag bezocht. - Ik achtte het daartoe een te weing aantrekkelijk schouwspel, vriend. - Toch moeten, er eenigen zoo van getroffen wezen, dat zij terstond bekeerd zijn tot het zuiver katholiek geloof. Om het volkomen te maken had men ons met touwen om den hals moeten laten volgen. - Hoe zoo, Defos? - Wel, omdat wij nu eerst regt, dat wil zeggen geestelijk, overgegeven en geleverd zijn. De zoo versierde stad kwam mij voor als het omkranste offerdier. - Ik heb nog eenige betere hoop. Althans de hertog van Angoulême die mij bezocht.... - en het gelaat van Guiton helderde daarbij op. - .... Is die hiér geweest? - vroeg Defos verbaasd. - Hij bragt mij een bezoek gelijk ik zeide, en scheen niet ongunstig gestemd. Zoo ook de maarschalk de Bassompierre, die mij mede gisteren avond kwam zien, met nog een aantal officieren van 's konings leger. Zij roemden onze wakkere verdediging. Ik heb hun nog herinnerd, welke regten onze stad heeft. - En de Richelieu? - Van dien heb ik sedert die hondsche bejegening - en Guiton's oog vonkelde - nog niets vernomen. - Dan spel ik u nog weinig goeds, mag het altoos eene eere wezen en eene grootere, dat zulke mannen u geregtigheid laten wedervaren. Wij hebben ongelukkig, wij hebben verraden en verlaten, doch wakker gestreden. Nochthans heb ik reeds gehoord, dat men buskruid heeft | |
[pagina 339]
| |
ontboden, om onze muren te laten springen en ook van verdere maatregelen om ons te fnuiken en te straffen.
En la Rochelles muren, behalve die aan den havenkant, werden geslecht. De katholieke godsdienst werd hersteld, het onderhoud harer priesters grootendeels ten laste der stad gebragt. Kloosters werden gesticht. Niet alleen liet Lodewijk XIII een kerk bouwen in Parijs, de Notre-Dame des Victoires, maar ook in de veroverde stad werden onderscheidene gedenkteekenen opgerigt, die de heugenis zouden bewaren van het verzet der Rochellers tegen hunnen vorst. Hunne privilegiën werden vernietigd, het bezit van wapenen hun ontzegd; ook werd de vestiging in de stad door onderscheidene bepalingen bemoeijelijkt. - Bij de toepassing van sommige dier artikelen had evenwel eene oogluiking plaats, die het daarin gelegene harde verzachtte, vooral wat het verlof ter inwoning betrof. Toch bestonden die bepalingen, en zou men daarvan in later tijd een gebruik maken, waardoor de zachtheid in het eerst betoond te harder zou worden. Het woord van Defos werd bewaarheid. Tien of twaalf der voornaamsten, daaronder Guiton, Tesserau, Salbert en Godefroi, werden uit la Rochelle gebannen, waarheen Guiton evenwel, hetzij in stilte, hetzij met verlof, meer dan eens schijnt te zijn teruggekeerd. In 1636 was hij kapitein op de vloot, die onder den graaf d'Harcourt, den aartsbisschop van Bourdeaux en den bisschop van Nantes, het eiland st. Margaretha op de Spanjaarden veroverde, gelijk hij waarschijnlijk later, onder denzelfden | |
[pagina 340]
| |
aartsbisschop deel had aan de vernieling der Spaansche vloot in de haven van Fontarabie, op den 2den Augustus 1638. Bij schikking werd Jean Guiton in 1649 heer van het landgoed Repose-Pucelle. Van zijne laatste levensdagen is niets bekend, dan alleen dat hij te - of althans in de nabijheid van la Rochelle is gestorven, gelijk blijkt uit het sterfregister van het consistorie van la Rochelle, waar men onder no. 2241 leest: ‘Den 15den Maart 1654, is Jean Guiton, Ecuyer, sieur de Repose-Pucelle, oud 69 jaren of daaromtrent, begraven.’
Wij hebben gesproken van oogluiking, gebezigd in de toepassing van sommige der voorwaarden door Lodewijk XIII der stad opgelegd. Deze was de oorzaak, dat vele protestanten, erfgenamen van gedurende het beleg gestorvenen, of ook dezulken, die, door de opheffing van vele protestantsche gemeenten, op de plaats hunner woning hunne godsdienst niet meer zoo vrij en ongehinderd konden belijden, zich daar met der woon kwamen nederzetten. Daardoor groeide het getal der inwoners, dat tijdens het beleg van 26 - of 28000 tot 5500 was geslonken, in korten tijd tot 15000 aan. De stad was zoo doende wel niet meer het bolwerk, maar altijd nog een der voornaamste zetels van het protestantismus in Frankrijk, gelijk zij ook een der eerste zetels was van Frankrijks kolonialen handel en visscherij, zoodat aldaar een vierde gedeelte der uitrustingen geschiedde, die plaats hadden in het geheele koningrijk. De deugden der vaderen, hunne nijverheid, | |
[pagina 341]
| |
werkzaamheid, trouw aan hunne overtuiging werden later niet verloochend door het nakroost, ook hunne mildheid en menschlievendheid niet. - De vroegere instellingen van weldadigheid werden in stand gehouden, nieuwe gesticht. Daaronder de ‘Dames van la Rochelle’, met hare zusters van Sedan, barmhartige zusters als die van Vincentius de Paula, te gelijker tijde of vóórdat deze in de katholieke kerk ontstonden, een genootschap der liefde vormende.Ga naar voetnoot1) Maar zoo veel goeds was geen ongestoorde bloei, zelfs geen duur verzekerd. Met weerzin en ergernis nam men die taaije levenskracht van het protestantismus waar. Men wilde niet, dat zij wat de Richelieu had begonnen en aanvankelijk voortgezet, zou te leur stellen, dat wat de Richelieu niet had vernield in wezen zou blijven. De kardinaal had het protestantismus daar willen sparen, waarschijnlijk om zijne protestantsche bondgenooten, en kwam terug van zijn plan om een bisschop te la Rochelle te vestigen. - Mazarin, anders, misschien om Cromwels wille, schijnbaar verdraagzamer, liet daar den zetel van een kerkvorst oprigten. In 1645 werd Jacques Raoul bisschop van la Rochelle; en nu begonnen de kwellingen. Met meer en minder grond beriep men zich op artikels in de vroeger opgelegde capitulatie. De protestanten mogten in 1651, bij den opstand van Condé, wedijveren met de katholieken om de stad voor den koning te bewaren; men weet hun zulks weinig dank. De voornaamsten onder hen, de eersten en aanzienlijksten der stad, werden uit posten en waardigheden gedrongen. Een Bomier, geholpen door Bontems en du vigneau, legde nu eerst ter uitvoering | |
[pagina 342]
| |
het artikel, waarbij de inwoning in la Rochelle werd afhankelijk gemaakt van voorwaarden, die sedert ruim twintig jaren door de regering onuitgevoerd waren gelaten. Achtingswaardige geschiedschrijvers wijten het een en ander voornamelijk aan de door de Richelieu weinig vertrouwde en ook niet begunstigde Jesuiten, die door Colbert du Terron werden in de hand gewerkt. Nu werden onderscheidene voorregten den protestanten gegund opgeheven, de meesten hunner kerken in die streken van Frankrijk trof het vonnis der vernietiging. Driehonderd familiën sedert jaren met der woon gevestigd in la Rochelle, moesten de stad verlaten. Anderen zagen zich daardoor genoopt om het katholicismus te omhelzen. En toch was dit alles slechts voorspel van harderen druk, van dadelijke vervolging. Frankrijks zoogenoemde groote koning had de geestelijkheid noodig om zijne vele uitgaven voor oorlogen en prachtige hofhouding - hij meende haar noodig te hebben, om zijne uitspattingen en zonde te dekken. Daarom besloot hij zijne protestantsche onderdanen te dwingen om zich te bekeeren. Ten aanzien van godsdienstige vervolgingen als van staatkundig despotismus zou Lodewijk XIV voltooijen wat de Richelieu onder Lodewijk XIII had begonnen. Demuin kwam na du Terron te la Rochelle, en ging zoo veel verder dan deze. Het lot der hervormden daar als in geheel Frankrijk, werd nu eene aaneenschakeling van knevelarij, kwelling en verdrukking. Hunne leeraars werden in hechtenis genomen, hunne voorstanders gebannen, kinderen aan de ouders ontrukt om opgevoed te worden in 't Roomsch kerkgeloof. In de eerste helft van 1685 werd reeds eene der kerken in de stad hun gewelddadig | |
[pagina 343]
| |
ontnomen, onder schimp vernield, de klok werd daaruit gehaald, daarna gegeeseld, gedoopt en in de kerk van st. Barthelemy opgehangen. Later werden de protestantsche hoofden der huisgezinnen op het stadhuis ontboden, alwaar hun een koninklijk bevelschrift werd voorgelezen, waarbij hun onder bedreigingen werd geboden om de Roomsche godsdienst te omhelzen. Enkelen slechts bezweken. Nu kwamen er inlegeringen van soldaten en volgden de dragonades, missions bottées beruchter gedachtenis, in navolging van wat de markies d'Ornano in 1627 reeds had gedaan, totdat op den 22sten October 1685 het edict van Nantes werd herroepen, waarbij den protestanten vrije uitoefening hunner godsdienst was toegezegd, en daarentegen de deur tot elke gewelddaad geopend. Vele Rochellers weken nu uit hun vaderland, gedeeltelijk naar Amerika, niettegenstaande men met de galeistraf bedreigde allen die zulks zouden beproeven. In twee jaren verloor la Rochelle drieduizend zijner meest nijvere en gedeeltelijk aanzienlijkste inwoners. - Maar welke wonden bragt Frankrijk daarmede zich zelf toe! Toen bijna eene eeuw later menschelijker beginselen doordrongen, vormde zich eene gemeenschap van protestanten ter plaatse, waar die zaak eens zoo verblijdenden opgang maakte, zoo veel ijver wekte, zoo veel trouw vond. Ook verhief industrie en handel zich uit den staat van kwijning en verval. - Wij vonden er eene nijvere, bedaarde, naar 't ons voorkwam, in verhouding der omstandigheden, vrij gelukkige bevolking, die onder 15000 inwoners bijna 1000 protestanten telt. De meesten met wie wij in aanraking kwamen, vereenigden met Fransche wellevendheid zekere degelijkheid, die een' aangenamen indruk maakte. Moge | |
[pagina 344]
| |
de goede geest, dien wij in menig opzigt daar bespeurden, blijven en zich ontwikkelen! Dure de verdraagzaamheid voort! En zoo leere men aan- en te la Rochelle wat Frederik de Groote met zooveel waarheid zeide: - ‘Le faux zèle est un tiran, qui dépeuple les provinces, mais la tolérance est une tendre mère, qui les rend florissantes.’ |
|