De val van het laatste bolwerk der protestanten: La Rochelle in 1627
(1853)–J.C. Kindermann– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
Tweeëndertigste hoofdstuk.Bekende en gewone vergelijking, om vurige hoop en grievende teleurstelling te schetsen, schier al te bekend om haar nog eens aan te voeren, is die, welke men ontleent aan wat in Afrika's woestijnen de aêmechtige reiziger ondervindt. - Het zand, waarin hij den voet zet, is gloeijend, felle zonnestralen zengen hem het hoofd, de lucht welke hij inademt is als met vuur bezwangerd. Als leder hard en droog is hem het gehemelte, de lippen branden, koortsige gloed woelt in zijne aderen, dor dunkt hem het merg in het gebeente. Aan water denkt hij, zooveel hij denken kan; en hellekwaal is die gedachte, marteling die immer hooger stijgt. - Maar hij ziet wat hem frischheid, verkwikking, leven belooft, hij ziet het golven, woelen; en nieuwe moed ontluikt, die moed verleent hem krachten. Dankend, blijde, hopend, sleept hij zich voort, al zijn verlangen, de geheele ziel gerigt op het ééne punt, om... de wreede teleurstelling te on- | |
[pagina 272]
| |
dervinden, wanhopend ueêr te zinken, den dood in de armen - 't was goochelbeeld en spiegeling des dampkrings! Iets dergelijks ondervond la Rochelle. Dat enkelen de spijs ter beter voorziene markt gekocht en te gretig ingezwolgen, als ten gif werd dat doodde, mogt beeld en voorspel heeten van wat der Engelschen hulp voor heel de stad zou zijn. - Onze Engelsche bezoekers schijnen toch te begrijpen, dat de deur niet zoo open voor hen is - sprak den volgenden morgen Marillac, toen hij met eenige Fransche edellieden, die als vrijwilligers naar het leger waren gesneld, naar de batterij bij Chef de Baye reed. - Men zou bijna zeggen, dat zij het weinig schijnen te meenen, heer maarschalk - gaf een hunner ten antwoord. - De wind is gunstig genoeg, en toch hebben hunne grootste schepen verhaald. - Zij zullen eerst een kijkje nemen van het eiland Ré, en om elkander aan te moedigen, vertellen van Buckingham's moed en beleid ten vorigen jare. De heeren bevonden zich nu aan het strand. Een heerlijk gezigt leverde de zee op, bezaaid als die was met schepen ten getale van honderdenvijftig, de meesten ten anker, enkele onder klein zeil de aangewezen plaats zoekend, de grootste daarheen door sloepen geboegseerd. Scherp kwamen de omtrekken uit van het eiland Ré, met zijne huizen en toren, dat als een' lange streep het uitzigt beperkte, terwijl het oog ter weêrszijde van hetzelve weidde over het onmetelijk watervlak. - In ieder geval mag men zeggen - liet een der heeren zich vernemen - dat onze vijanden ons een heerlijk schouwspel gunnen. Doch wat doen zij nu? Zij heb- | |
[pagina 273]
| |
ben die kisten of blokken houts bezwaarlijk noodig om zich te vergewissen welk tij er gaat. De vloed is wel degelijk doorgekomen. - Wat zij daarmede willen, begrijp ik niet. Zij schijnen die dingen in de haven te willen hebben. Daar zit iets achter. En weldra was men ingelicht aangaande de bestemming van wat wij een der vele vergeefsche oorlogskunstjes noemen mogten. Een dier blokken dreef met eenige kracht tegen paalwerk aan en sprong met een slag uiteen, om daarop een poosje te branden. - Vuurwerk toe, mijne heeren; 't is jammer dat zij daarmede niet tot den avond hebben gewacht. - Zoo'n ding zou toch nog brand kunnen stichten en kwaad doen. - Als het in uw ledikant of veldbed dreef, bij voorbeeld. Dan was het erg genoeg. - Zij doen niets van daag, mijne heeren, en ik noodig u tot het maal. Wind en tij in hun voordeel, en zij gaan ten anker - sprak de Marillac, den verrekijker, waardoor hij getuurd had, overreikend aan zijnen knecht. Wat de Marillac had gezien was ook in la Rochelle waargenomen en terstond aan den maire berigt. Onmiddelijk liet Guiton noodseinen geven en schreef hij dringende smeekbrieven aan den Engelschen admiraal en den hertog de Soubise; doch die niet zouden baten, hoe de laatstgenoemde ook aandrong op krachtige pogingen tot ontzet der op het uiterste gebragte stad. Eenig schutgevaarte, ter naauwernood voldoende om te laten blijken dat Lindsay niet was gekomen, enkel om parade te maken, was genoegzaam al wat er plaats had. - Wel woei het | |
[pagina 274]
| |
den volgenden dag iets harder, doch bezwaarlijk zoo hevig, dat zulks ernstig gemeende operatiën beletten kon. Vreemd stilzwijgen bewaart daarover Hume. Rapin-Thoiras schrijft het toe aan de krachtige maatregelen tot tegenweer, genomen door de Richelieu, die den Engelschen parlementair Montague de bestversterkte gedeelten van den dijk in oogenschouw liet nemen. Brommend verhaalt de Mercure François, hoe de Engelschen genoodzaakt werden tot den aftogt; terwijl men ons elders andere meer afdoende redenen wijst of laat vermoeden. Geheime plannen van Karel I die in strijd gewikkeld werd met zijn parlement, - dat de geest van Buckingham nog leefde in diens creaturen, allen met magt en rang bekleed gebleven, en onderhandelingen tusschen Lindsay en den kardinaal - wij gelooven dat daar de redenen van der Engelschen werkeloosheid liggen. - Zal het dan weder even zoo gaan als in Mei? - vroeg Jean Guiton. En duistere gedachten en bange verwachting beklemden hem schier het heldenhart. - Zij wachten op meer versterking naar ik hoorde - sprak Fiefmignon, tot wien hij die vraag en klagt luide had laten worden. - Er komen van tijd tot tijd nog schepen in de vloot. - En hier sterven er van dag tot dag; en wij kunnen allen nog vallen. En zoo sprak hij te regt. - Hartbrekend, ontzettend waren de tooneelen nu in la Rochelle te aanschouwen. Vreeselijk kampten hoop en vertwijfeling in de harten, als men van torens, wal en bolwerk waarnam, hoe de vloot nu eens schoten wisselde met de batterijen, dan zich klaar maakte om op den vijand los te gaan, of zelfs een | |
[pagina 275]
| |
enkele brander tegen den dijk werd afgezonden. Het teeken van nood door schoten en klokken gegeven klonk als doodsgelui in veler oor, 't was als het hijgen naar redding, de laatste roep om hulp der bang benaauwde stad. - ‘Haast u,’ - schreef Guiton - ‘indien gij niet de schande wilt op u laden, dat gij tot niets beters zijt gekomen, dan om onze begrafenisplegtigheid bij te wonen.’ - Maar er werd niemand meer in de stad gevonden, die krachtig genoeg was, om al zwemmende den afstand tusschen het strand en de naaste Engelsche schepen af te leggen, al mogt hij gelukkig genoeg zijn om door de vijandelijke posten te geraken. - Binnen in de stad was het boven elke beschrijving akelig. Geheele straten waren genoegzaam uitgestorven. Wandelende geraamten, wier leven men naauwelijks leven mogt noemen, waarden hier en daar, zich voortslepend, om langs de straat. Gestrooid lagen daar de lijken, te zeer uitgeteerd om in ontbinding over te gaan, als mumiën droog. Half gesloopt stond daar menige ledige woning, waarvan men het houtwerk als brandstof had gebezigd. Verwoesting en dood zagen als ware het ten open deur- en venstergaten uit. La Rochelle scheen van eene bloeijende stad met eene gelukkige, werkzame, nijvere bevolking, een enkel, groot graf te worden. - Maar nóg werd er gewaakt tegen den vijand, die nu en dan scheen den laatsten aanval te willen wagen, sleepten ook de krijgers zich voort, steunende op stokken, en waren er ook maar enkelen in staat tot eenigen weer, terwijl er op hunne posten dood werden gevonden. Nog bleef men den valschen vriend en diens hulp wachten. - Heer maire, wij kunnen niet langer - was het woord tot Jean Guiton gerigt door een schildwacht, die | |
[pagina 276]
| |
het geweer liet zinken uit den arm, die het niet langer vermogt te houden. - Hoe lang moet dat werk nog worden voortgezet? - Zoo lang er nog één is, vriend, in staat om eene poort te openen of te sluiten. Wij vallen tot den laatsten man. Duizenden zijn er weg; er blijven er nog duizenden. En het scheen als of nu niet enkel menschen, maar of natuur en hooger Magt die haar regeert, hoop reikte om teleurstelling te geven. - Dáár, daar is het weêr! - hoort men enkele stemmen opgaan uit een troep, die in den avond van den 20sten October bij de Porte st. Nicolas zich verzameld heeft. - Duidelijk legers of een vloot! Tegen elkander gerigt, en de eene brak door de andere heen. - Legers of vloten! Het is niets anders dan noorderlicht, ofchoon ik het hier nog nooit heb gezien. Om de Noord, toen ik nog voer, zag ik datzelfde ding dikwijls. Het kan vreemde verschijningen geven - sprak een oud varensgezel. - Het had zoo veel van een leger, als die wolk daar van een groot brood - liet een ander zich hooren. En toch verbreidde zich het gerucht door de stad en voedde de hoop in sommige harten. - Heeft de klok al geluid? - vroeg Guiton den volgenden morgen aan zijne gade. - Ik wensch ter kerk te gaan. - Ik geloof, ja; hoewel het zoo flaauw kleppen was, dat ik er nog aan twijfel. - Dan ga ik maar, Judith. Het is dezer dagen immers het eenige wat ons rest. En God weet, hoe kort het ons nog kan gegund zijn. | |
[pagina 277]
| |
- Wel gaarne ging ik met u; doch ik moet bij de kinderen blijven. En het is misschien wel noodig, dat er iemand te huis is. Guiton begaf zich tempelwaarts. En andermaal was de schare kleiner, een huiveringwekkend bewijs, hoe de burgerij algaande weg slonk onder den heerschenden nood. De predikant Palinier sprak kort; doch krachtige opwekking waren zijne woorden om te blijven bouwen op den Almagtige, gelijk zoo velen hadden gedaan, wetend dat het in zijne hand staat om alles te veranderen, dat des avonds het geween vernachten en er toch des morgens vreugde wezen kan. - En vurig steeg het gebed ten hemel, dat de God der heirscharen, wiens magt ten allen tijde was gebleken, toch uitkomst mogt verleenen. De meesten volgden des leeraars woorden aandachtig; men zager enkelen slechts, wier voorkomen van verstrooidheid getuigde, doch niet van die, welke voortkomt uit ligtzinnigheid, die het woord veracht. Onder dezen kon men eene vrouw tellen, waarschijnlijk uit den fatsoenlijken, misschien wel uit hoogen stand. Zij heeft Guiton een tijdlang aangestaard, ten laatste het oog niet van hem afgewend. Haar gelaat teekent afkeer, toorn. Het is blijkbaar, dat het woord voor haar op dit oogenblik zaad is dat te loor gaat. De godsdienstoefening is geëindigd. De schare gaat uiteen. Guiton verlaat zijne bank en spreekt met Veronneau, welke uit die der schepenen treedt. - Gij moest nog in de kérk komen - wordt nu Guiton toegevoegd door diezelfde welgekleede dame, op een' toon, die getuigt van hevigheid en verontwaardiging. - Op u ons lijden, ons bloed! - Mevrouw de Maisonneuve, matig u, bedenk waar | |
[pagina 278]
| |
gij zijt en tot wien gij dus spreekt - hooren wij van Veronneau, met bezadigden ernst. - Matig u? Bedenk waar gij zijt? Ik weet zeer wel, waar ik ben, heer Veronneau, gelijk ik u kenne en hier den maire. Ik zeg nog eens: over hem ons bloed, ons leed! - Niet over mij, vrouw - sprak nu Guiton - en gaarne vergeef ik u wat de wanhoop u doet zeggen. Maar ik vraag u, is het hier daartoe de plaats, is een oogenblik als dit de tijd? - Ja, juist de wanhoop, Guiton! de wanhoop eener moeder. Dat ik sedert veertien geen brood proefde, o, 't is niets! Maar mijn kind, dat aan de borst zijner voedster sterven zal. Doch wraak daarvoor over u en uw huis! Al waren er nu ook velen die zich met afkeuring van de hevigheid der dame en uit eerbied voor den maire verwijderden, - anderen hield de nieuwsgierigheid daar. - Laat de wacht die dolle vrouw weghalen! - hoorde men van verscheidenen. Doch enkelen lieten verschooning, zelfs goedkeuring luide worden. Eene vrouw uit de mindere klasse nam het gedrag van mevrouw de Maisonneuve anders op. - Wat? Is dat manier van doen? - hoort men haar zeggen, terwijl zij meer naar voren dringt. - Spreek gij niet van gebrek. Wíj hebben meer en langer geleden. En nog zijn wij niet ontevreden en morren niet. Zoo groote dame gij zijn moogt, de dochter van Paul Yon, sieur de Laleu, moest zulke taal niet voeren, de dochter van een' man die ons geloof verzaakte en onze stad verliet! - En vóór men zulks verwachtte bragt zij mevrouw de Maisonneuve een' slag toe. | |
[pagina 279]
| |
- Halt! Grijpt haar die zich vergrijpt - beval Guiton. Gelukkig werd het bevel terstond ten uitvoer gebragt. Er waren er toch die zulke hevigheid, en dit naar regt, wraakten; anderen kozen partij voor de vrouw. Het stond geschapen dat meerderen handgemeen werden. - Ik vraag stilte! - riep nu de maire. - Ik eisch rust en vrede, en doe dit dubbel in 's Heeren huis. Denkt aan Hem die sprak: - ‘Mijn huis zal een bedehuis heeten,’ en maakt het niet ten moordenaarshol. Ik eisch rust! - ‘Een iegelijk zij onderdanig aan de overheid die magt over hem heeft!’ Dat is de goede wandel niet, waarmede gij hen die buiten zijn en u lasteren tot zwijgen zult brengen. Van allen vraag ik eerbied voor het heilige. In eerbiedige stilte worde het kerkgebouw verlaten!Ga naar voetnoot1) Nog voldeed men aan des maires bevel. - Ik heb u gewacht, sieur Guiton - dus sprak een hopman hem aan, toen de genoemde het laatst van allen de kerk verliet - om u te zeggen, dat mijne soldaten geen gezag meer erkennen. Zij willen brood en komen u straks gewapend daar om vragen. Een dreigende blik van Guiton bereidt den hopman voor op het antwoord: - Geen gezag meer erkennen? En wie zijt gij, die u dat opzeggen laat? Waar is uw degen? De hopman trok dien half uit de schede. | |
[pagina 280]
| |
- Geen gezag meer erkennen; en uw degen zonder bloed? Terug, mijnheer, en herstel de orde! Gij kunt daarna op morgen u verantwoorden over wat er heeft plaats gehad. - Gij vraagt het onmogelijke, heer, en eischt wat gaat boven 's menschen kracht. Verantwoorden morgen? Dan vraag ik mede, aan het hoofd mijner krijgers, om brood. Guiton greep onwillekeurig naar de plaats, waar hij anders het zwaard vond. Doodsbleek werd zijn gelaat, de wat gekrulde lippen trilden. Zijne handen knepen zich zamen ten vuist. Vreeselijke kamp woelde in zijn binnenste, strijd, wanhopige strijd tegen 't lot. - Zoo stond hij een oogenblik. - God, móet ik dan opgeven, wat ik trachtte te houden, te doen, met al de krachten mij verleend, met al de sterkte die ik vond in U? - zou men van hem gehoord hebben, hadde hij zijne gedachten gekleed in het woord. En tranen, zoo als de man die mag weenen, drongen in zijne oogen; doch nog bedwong hij die aandoeningen. - Zie dat gij hen tevreden stelt, hopman. Lang kan het niet duren. Doch houd dat woord voor u. Guiton begaf zich huiswaarts. - Wat is u gebeurd, Guiton? - vroeg hoogelijk verontrust zijne gade. - Niets, vrouw. Eene kleine woordenwisseling in de kerk bragt mij uit mijn humeur, en misschien ook eene kleine teregtwijzing, die ik een' onzer officieren geven moest. - Jean, gij zegt mij toch wel alles! Ik lees op uw gelaat onaangename dingen. Of zijt ge soms niet wel? | |
[pagina 281]
| |
Gij komt mij in naauwelijks twee uren ouder geworden voor. - Is vader niet wel, moe? - vroeg het jongste der meisjes, die nu binnentrad. - Gij voelt u toch niet krank, vader? - Met een kozend deelnemend: ‘wat zijt gij bleek!’ legde zij hare hand op de zijne, doch trok die verschrikt terug. - Hoe koud is vader, moe! Guiton stond op en begaf zich naar de voorkamer. Op den voet volgde hem de bezorgde gade. Hier wierp Guiton zich op een' stoel. Hij liet het hoofd zinken in de hand en deze rusten op de tafel, zoodat zijn gelaat daarin verborgen was. Judith trad hem ter zijde en legde hare hand op zijn schouder. Nooit had zij bij hem slechts zweem of spoor van zulke verslagenheid ontwaard. - Maar, man, wat is er? Of kunt gij 't mij niet zeggen? - vroeg zij bij herhaling. Een zwoegend steunen was het antwoord daarop. Guiton kampte eenen hevigen strijd. - Neen, neen! Als die Ééne, die zich zelf' alleen ten offer gaf, maar voor ons behoud en door God geroepen, zóó kúnnen wij niet wezen. De gedachte zou lastering zijn. Hij stond en streed en viel, welbewust van zijn heiligst regt en met de volheid der overtuiging, voor het heiligste en hoogste. - En toch; was het dan misdadig? Dat ook niet! Liep ook iets menschelijks daaronder; mijn hart kent mij vrij. Judith, vrouw, wij kunnen niet langer. Wij staan als van God, wij zijn van onze bondgenooten verlaten. - En wat zal dan ons lot zijn, Jean? - vroeg nu de schreijende vrouw. | |
[pagina 282]
| |
- Weet ik zulks? Ofschoon ik mij om u en de kinderen, om allen welke ik zoo gaarne vrij en gelukkig had willen zien, zeer bekommer. Nog heb ik geen vast besluit genomen; doch al kan het mij het leven kosten, wanneer men mij houdt bij het woord, welligt doe ik morgen in den stedelijken raad nog het voorstel om ons over te geven. Judith had geen antwoord. Zij drukte haren echtgenoot slechts digter aan zich. - Willen wij niet bij de kinderen gaan, Jean? Zij zullen zich zoo verontrusten. Beiden begaven zich nu naar het gewone huisvertrek. Natuurlijk kwam van het gesprokene geen woord over hunne lippen. De kinderen werden gerustgesteld, toen zij den vader weder als naar gewoonte zagen deelen in het gesprek en hij zich zelfs meer met hen onderhield over hunne eigen kleine belangen, toen hij soms woorden voor hen had, die geleken naar scherts. En die kon Guiton hebben. Bij het eensgenomen besluit vond hij betrekkelijk rust, de gedachte aan wat er kon komen verteederde hem soms. Den volgenden dag besteedde Guiton meerendeels met enkelen te polsen ten aanzien van wat zij in deze omstandigheden raadzaamst achtten. Tegen dingsdag morgen was de raad van defensie belegd. Hij hoopte heimelijk, dat misschien uit den boezem van den raad het voorstel om onderhandelingen te openen zou komen. Meer dan een had de positie van la Rochelle onhoudbaar verklaard. Die hoop werd verlevendigd, toen hij Mocquay hoorde zeggen: - 't Wordt al erger. En wat zullen wij, als zulk | |
[pagina 283]
| |
een geest van verzet, als waarvan wij eergisteren een voorbeeld hadden, bij de krijgslieden zich uitbreidt. - Mij bevreemdt het - sprak Toupet - dat bij zoo treurigen toestand der stad, die toch bekend is, de vijand niet eenen storm waagt. Verovering kon niet moeijelijk zijn. Men hoeft bezetting en burgerij wel slechts te zien, om ook te zien, dat het hem maar toetasten heeft te kosten. - Ai wat! Dat zal hij niet. Hij wil onze onderwerping; hij wil dat wij bij hem zullen komen. Daarom zal hij de stad niet dan in de uiterste noodzakelijkheid met geweld innemen, al behoeft hij daartoe schier geen geweld. De kardinaal - besloot Defos sarkastisch genoeg - verlangt een onbloedig offer. Door onderscheidene zaken die te behandelen waren, vooral door het bespreken van den immer blijkbaarder onwil der reeds zeer gesmolten bezetting, duurde de vergadering langer dan men had verwacht en was het uur vóór dat van den middag reeds daar. Guiton verlangde en was huiverig om het beslissende voorstel te doen, al was de onhoudbare toestand der stad ook meer dan eens ter spraak gekomen. Maar nu hoort men eensklaps het gedonder van het geschut, dat straks door meerdere losbarstingen werd gevolgd. - Zullen zij dan toch aanvallen? - vroeg Fiefmignon, en reeds greep hij zijnen hoed, bereid om zich, zoo als hij is, naar de plaats van het gevecht te begeven. Wapens vindt hij dáár. - Het is niet zoo nabij. Ik houd het eer voor schutgevaarte van de Engelschen. Evenwel wij willen naar de wallen - spreekt Guiton. Daar bleek het, dat hij juist had gegist. Nog eens | |
[pagina 284]
| |
deden de pogingen der Engelschen hoop ontwaken in de harten der Rochellers. Het was eene heldere, laatste flikkering, waarna haar licht voor altijd werd gedoofd. - Sieur Guiton, nu schijnen zij het toch te meenen - riep een man, die van het bastion bij de Porte des deux Moulins kwam, den naderenden maire toe. - En mogt God geven dat het hun gelukke! Met eene vlugheid, waartoe men de uitgeputten niet zou hebben in staat gekeurd, snelde Guiton tegen de hellende hoogte op en volgden de overigen. - Mijn vader zond mij herwaarts, heer maire - riep de eenig overgebleven zoon van den ouden Thevenin den genoemde toe. - Hij lijdt weder aan zijne pijnen sedert eenige dagen. - Een verkwikkelijk, gezegend gezigt! Straks hoop ik weder te komen. Ik ga 't hem vertellen. En wat zij aanschouwden mogt blijde verwachtingen wekken. Op de hoogte van het bolwerk gekomen, waar de menigte stond in digten drom, allen uitziende naar de zeezijde, ontwaarde men de Engelsche vloot, waarvan bijna al de schepen met klein zeil de batterijen naderden. Schrikwekkend, neen verblijdend, een engelengroet der redding in de ooren van de Rochellers, donderden de vuurmonden, wakker beantwoord door de batterijen van de kust. Maar nu en dan werd de zware damp, door een' ligte bries uiteengewaaid, weggeslagen als een gordijn; en in zulke oogenblikken zag men Jean Guiton en sommige anderen met kijkers de veranderingen waarnemen, die in de positie der schepen mogt zijn gekomen. Soms schenen deze hun toe het strand en den mond der haven te naderen, voedsel biedend aan hunne hoop. Zij hadden bijna een uur daar doorgebragt, elkanderen | |
[pagina 285]
| |
hunne opmerkingen mededeelende, toen men Jean Guitons gelaat allengskens meer bezorgd zag staan, al mogt hij dit ook trachten te verhelen. Hij was daardoor in tegenspraak met de meesten der daar aanwezigen, die zoo vaak als enkele heviger losbarstingen zich lieten vernemen, dit beantwoordden met luid gejuich. - En wat doen zij van die batterijen hun weinig kwaad! - liet een der toeschouwers zich hooren. Juist dit was eene der opmerkingen geweest, welke Guiton reeds langer in zich zelven maakte. Hij had verwacht, dat de Engelschen het, al schietende, onder den wal zouden houden en onder bescherming van hun geschut eene landing wagen; doch hij zag niets wat als toebereidsel bij zoodanig oogmerk gelden kon. Ongehavend bleef tuig en wand en rondhout, geen spoor van geledene schade vertoonend. - God geve, dat ook dit maar niet weder enkel spiegelgevecht zij! En meer en meer werd hij daarvoor bezorgd, toen hij nog altijd geene sloepen te water zag laten, en hij zelfs moest bespeuren, dat de Engelsche admiraal meer afhield. Had hij geweten, dat de hertog de Soubise, de graaf de Laval en andere Fransche bevelhebbers zich reeds als uitgeput hadden in drangredenen om Lindsay te bewegen tot krachtiger doortasten, dat al hunne aanbiedingen, zoo vele getuigenissen van moed en bereidwilligheid tot zelfopoffering, afstuitten op den onwil en mogelijk op de geheime orders van den Engelschen admiraal en diens opperbevelhebbers, - Jean Guiton zou zich geen oogenblik hebben vastgeklemd aan de bedriegelijke hoop, die bittere teleurstelling werd. | |
[pagina 286]
| |
- Zeg aan uw' vader, Thevenin - sprak de maire zacht tot den jongman, die onmiddelijk weder was teruggekeerd naar den wal, of hij ook soms mogt geroepen worden om nog eens het zwaard voor zijne vaderstad te trekken - zeg aan uw vader, dat hij zich niet vleije met ijdele verwachting, want dat wij andermaal een gelijksoortig staaltje krijgen van de trouw onzer Engelsche bondgenooten, als zij ons de vorige keeren ook hebben geleverd. - Mijn God, heer Guiton! - Ik ben er zeker van, mijn vriend. Ik speur aan de manoeuvres op het Engelsch admiraalschip - en hij schoof den verrekijker dien hij daarop had gerigt gehouden weder digt - dat men hem en dan weldra ook de rest zal zien afvallen. - Maar wat rest ons dan, heer maire? - Ik mag niet meer ons zelven, niet meer de hoop noemen; doch nog zeg ik, God en ons geloof rest ons. Die neemt men niet in met batterijen en sluit men niet af met schans of dijk. Nu bespeurden meerderen welken keer de zaak nam; en wat nog werd gezwegen, als iets wat ieder huiverde zich zelven te bekennen, hoeveel meer op de lippen te nemen, werd eerst een paar malen gefluisterd, om straks één algemeene kreet te worden van wanhoop en vertwijfeling. Zij zagen la Rochelle's vonnis zigtbaar vellen. Het hardnekkig volgehouden, in 't geloof gevoerde, het bange en bloedige pleit werd, in het oogenblik dat men daaraan een gunstig einde hoopte te zien komen, een oordeel des doods. Niet de vijand, hij was niet de hatelijkste, niet de meest verafschuwde. De valsche vriend, die kon verlaten en verraden, werd gevloekt. | |
[pagina 287]
| |
- Zij zijn ons verderf! - Daar gaan die Engelsche honden, die blaffen maar niet bijten durven! - Zijn dat onze bond- en geloofsgenooten? - Wat de Judas daarvoor wel mag krijgen? - Dat zal tot God schreijen tot in het laatste der dagen! - waren enkele der uitroepingen, welke velen lieten hooren. - Anderen schreiden tranen van ergernis en mannelijken spijt. Angstkreten werden vernomen, wegens het lot, dat nu onvermijdelijk de geteisterde, van verdedigers ontbloote stad moest treffen. Menig man en vader drukte, naar huis gekeerd, gade of dochter met angst aan het hart. Wat zou mogelijk weldra het lot wezen van haar, voor wie hij nog sterven, maar die hij ook daarmede niet beschermen kon? In den namiddag noodigde de klok, maar met zwak geklep, de gemeente ter kerk. Dat naauwelijks verneembaar geluid klonk in het oor van wie het vernamen, als de verzwakte stem der veege moeder, die nog stervende hare kinderen roept, om dezen woorden te laten hooren der liefde, die niet met haar sterft, voor wie het behoefte is de haren te zien, al kan zij hen ook niet beschermen en laat zij hen ook als weezen achter op aarde. En nog gaven er aan die roepstem gehoor. - Gaat gij ter kerk? - vroeg Veronneau zijne vrouw, welke hij op weg derwaarts ontmoette. - Ik heb er wel hart maar geen hoofd voor thans. Ook wacht ik ieder oogenblik, dat ik op 't stadhuis word geroepen. - God weet, hoe kort wij het nog maar zullen kunnen, Veronneau. Klein was de schare; maar warm en waardig was daarom niet minder het woord tot haar gerigt. ‘Wie volhardt tot aan het einde zal zalig worden.’ Zij werd er | |
[pagina 288]
| |
op gewezen, hoe men dat einde gekomen mogt achten. - ‘En toch volhardt! Blijft stervend volharden, blijft biddend volharden! God heeft een' hemel voor hen wien de aarde ontzinkt. Dra zien wij zegevierend terug op den strijd, waarin wij werden overwonnen; wij zien kalm terug op eene wereld waarin wij angst hadden. Houdt moed in en door Hem, die de wereld overwonnen heeft!’ - Dat is het woord, waarmede Salbert zijne korte rede besluit, om nu de schare voor te gaan in het gebed, dat den moed ademt des geloofs, 't welk de wereld, al hare magt, hare verlokselen als hare bezwaren, kan overwinnen. - Is alles verloren? - vraagt de leeraar aan Mocquay, dien hij, het bedehuis verlatende, op de straat ontmoet. - Alles! Wij hadden onzen Chardaveine nog gezonden naar den Engelschen admiraal, die naar Chef de Baye is geweken en daar ten anker is gegaan. Doch de brave is bij den vijand gegrepen. - Dan is hij weg. Nog een duur offer aan eene verlorene zaak. Hij was een wakker man, wel een onzer ijverigsten. - Men moet hem evenwel nog niet op staande voet hebben gedood. - En wat zal men nu? - Er zal morgen ochtend vergadering zijn, en dan, denk ik, zal het beslissende woord worden gesproken, dat... allen, of bijna allen op de lippen hebben, doch waarmede niemand voor den dag durft komen. En die morgen kwam, en daarmede verwachte en onverwachte gebeurtenissen. Voordat wij die mededeelen, willen wij zien, hoe het gedurende het tijdsverloop, waarin | |
[pagina 289]
| |
zoo vele zaken van algemeen belang voorvielen, die onze aandacht vroegen, hoe het ging - zeggen wij, in een paar kringen, waarop wij vroeger meer bepaald de aandacht vestigden, die wij kozen als vertegenwoordigers van hetgeen duizenden dachten, als voorbeelden van wat duizenden leden. Wij vinden Madelon en haar' zoon Pierre nog altijd in het bezit en onbetwist bezit van la Forêt's woning. Waren er ook nabestaanden die daarop nadere regten hadden, dezen haastten zich niet die regten te doen gelden; het pand van te geringe waardij oordeelend, of daarmede wachtende tot dat er rustiger dagen zouden komen, als wanneer Madelon het huis van zelve zou verlaten. Wie vraagt bij eene schipbreuk, of een ander een minder kostbaar pand bewaart dat ons toekomt? Het was eene der vele zaken, die gedurende het beleg hangende en onafgedaan bleven. Wel deelden moeder en zoon in den algemeenen nood; doch dank den ijver van Farine's makkers, wier tal wel slonk en wier hand zwak werd, doch wier trouw ongekreukt bleef! zij hadden, gehouden tegen anderen, weinig te lijden, al werd ook hun deel soms kariger en stonden zij meer dan eens aan de grenzen van het gebrek. - En hoordet gij nog iets naders? - vroeg mevrouw de Prosni aan Jeanne, die zich ook ter kerk had begeven en nu terugkeerde. - Alleen in 't voorbijgaan vernam ik, dat de meesten rekenden, dat de overgave nu niet meer kon uitblijven, en bijna zou ik het wenschen, moeder, om anderen en ook om ons. 't Is nu vreeselijk in de stad. Ziet men 't lijden, dan denkt men dat het op het hoogst is, en ieder dag leert, dat het nog erger kan. Er zijn er gisteren en | |
[pagina 290]
| |
eergisteren meer dan tweehonderd, sommigen zeggen bijna driehonderd gestorven. Velen hebben niets meer, en misschien nog drie of vier dagen, dan zullen wij ook tot die velen behooren. - Dat verhoede God! Hoezeer ik geene uitkomst zie, Jeanne. Ik zou óók met die allen kunnen wenschen naar een eind van de zaak, welk dan ook. De kinderen! de kinderen evenwel! Het laatste toevoegsel scheen eene verzachting, eene verbloeming te moeten wezen van wat zij zoo onbepaald had te kennen gegeven. De moeder had beseft, dat er aan haren toestand nog een ander einde kon komen, pijnlijker, harder, afschuwelijker dan de honger, dood met al hare ellenden, einde waartegen de vroúiw in haar nog meer opkwam. Men verhaalde veel van de brooddronkenheid der soldaten, wanneer dezen niet onder de legertucht stonden, van de felste wraak die over de stad zou worden genomen, als bestemd om der plundering prijs te worden gegeven; en dán geen gruwel, geen schennis, die niet kon worden begaan. De gedachte hieraan pijnigde mevrouw de Prosni, en onder den indruk van dit denkbeeld greep zij Jeanne's hand, drukte die, en zag het meisje aan met een' blik waarin eene eigenaardige bekommering sprak. Er lag iets in van dien zedelijken afschuw en dat diep mededoogen, waarmede men in den tijd van geloofsvervolging menig onschuldig, ja hoogvereerd slagtoffer zag bezwijken. Jeanne scheen dien blik te verstaan, althans een fier en krachtig: - Heb voor mij geene vrees, moeder! - scheen zulks te verraden. Meer werd er over het niet te besprekene tusschen moeder en dochter niet gewisseld. - ‘Ik zal | |
[pagina 291]
| |
protestante en vrij blijven!’ - voegde de maagd er later nog bij. Den 26sten October, reeds vroeg in den morgen bezorgt men ten huize van Guiton een paket, als gekomen uit de Engelsche vloot. Het zijn brieven van Vintcent, waarvan er een aan den maire, een aan den stadsraad is gerigt. Guiton opent den eenen, en mogen wij de uitdrukking van zijn gelaat vertrouwen, dan zijn de ontvangen tijdingen meer gewigtig dan wel onverwacht. Al wat wij van hem hooren is een: - Ik vermoedde immers dat het zoo zou komen. - Doch het flaauwe en toch bittere lachje dat die woorden vergezelt getuigt, dat hij daarmede een der vurigste verlangens van zijn hart, dat wij sedert lang de hoop zijns aardschen levens mogten noemen, vaarwel zegt. - Met welk eene zorg ik u naar den raad zie gaan, Jean! - zegt zijne gade. - Ik kon schier wenschen dat er, hoedanig dan ook, een einde aan de zaak kwame. Die spanning is reeds onverdragelijk, al was het niet dat daarenboven het gebrek tot zulke hoogte steeg. Doch gij hebt immers gedaan al wat gij kondet en moest? - En misschien wel meer dan dat, Judith. |
|