| |
| |
| |
Eenendertigste hoofdstuk.
- En welke berigten hebt gij uit la Rochelle gekregen - vroeg de kardinaal, op zekeren morgen, toen hij van Chastellui, werwaaits hij van tijd tot tijd uit zorg voor zijne gezondheid week, naar Pont la Pierre was teruggekeerd, aan pater Joseph.
- Het staat in de stad immer ellendiger geschapen. Behalve dien Beron, die een' brief vooi hunne gemagtig den had in een zilveren doosje dat hij inslikte, hebben wij eenige deserteurs uit de stad gegrepen. Zij hebben geloot. Wie het trof zijn gehangen, de anderen naar de stad teruggezonden.
- Eene duivelsche hardnekkigheid!
- De grondfout der ketters, uw doorluchtig heerschap, met de bron waaraan zij is toe te schrijven, in éénen adem genoemd; - schoon zij de schuld van het verzet meest op den maire werpen.
- Maar die kan het niet alleen dwingen.
| |
| |
- Hij heeft natuurlijk zijne medestanders. Zij geven voor, dat er op geene genade is te hopen, en dat alle burgers niets anders wacht dan dat zij worden opgehangen, en hunne vrouwen en dochters prijs gegeven aan den moedwil en brooddronken lust van den soldaat.
- En geen tijdingen uit Engeland?
- Die blijven deze keer onbegrijpelijk lang uit. De laatste berigten waren, dat men met de toerusting van vloot en landingstroepen groote haast maakte.
- Dan moet er een snelzeilend vaartuig, of liever meer dan één kruisen, om ons, als de vloot des vijands wordt gezien, daarvan berigt te brengen. Zorg dat daartoe orders worden gegeven.
De pater verwijderde zich. Behalve de zware deur der kamer, hooren wij nog eene andere dofschuivend digt vallen, als zijnde met zwaar baai bekleed. Zij voert naar het belendend vertrek, waar de secretarissen zaten te arbeiden. Hij keerde spoedig terug met brieven.
- Die aartsdomheid! Als men hun ééns zegt, dat zij zich als machines hebben te beschouwen, meenen zij, dat zij zulks altijd moeten zijn. Zij durfden ons onderhoud niet storen, en daarom hielden zij die brieven op, die zoo even uit Parijs zijn gekomen. Wil uw doorluchtig heerschap daarvan inzage nemen?
Haastig greep de kardinaal daarnaar. Hij scheen de verschillende handen van de adressen te kennen.
- Díe zal ons wel het meeste mededeelen.
Een oogenblik ziet hij den brief in. Zijn voorhoofd fronst zich, en als in gedachten verzonken of in berekening verdiept, staart hij naar boven. Het is als wil hij nagaan, welke gevolgen het vernomene mag hebben. En
| |
| |
hoe verraadt zich, hoe glimt mogten wij zeggen, door dien ernst en dat nadenken heen, toch reeds eenige vreugde des triumfs in een' trek tot een lachje, vooral in en om het oog zigtbaar. Een engelenlach was het in geenen deele.
- Hun zwijgen is opgehelderd. Doch dat kan van gevolgen zijn. Als zijne plaats wordt ingenomen door een' man zoo vast en ferm als hij wispelturig, zoo degelijk als hij ijdel, zoo bemind bij het volk als hij gehaat was, dan.... Buckingham is dood, is vermoord, pater, door zekeren Felton, die zich door hem verongelijkt achtte. De koning betreurt het verlies van zijn' gunsteling. Weinige uren na zijn' dood was er in 's hertogs paleis naau-welijks een dienaar om het lijk te bewaken. Lees den brief. Men meldt het ons uit Parijs. Ik wil de andere doorloopen.
- In ieder geval moet dit de expeditie vertragen, doorluchtig heer.
- Men schrijft hier, dat het bevel daarover aan den graaf Lindsay gegeven is of gegeven zal worden; ook dat aanvankelijk het gerucht liep, dat de Franschen aan den dood des hertogs schuld hadden. Maar van welken invloed zal dat vooral wezen op onze zaak hier, misschien op de betrekkingen tusschen beide hoven? Zeker is het, dat zijne Majesteit, onze koning, een' even onverzoenlijk en vermetel als onverstandig vijand verliest, wiens dolle ondernemingen gevaarlijk werden, omdat een dwaas altijd andere wegen bewandelt dan een wijze, en daardoor de meeste berekeningen te schande maakt. Bij Buckingham verloor het verstand alle spoor. Hij ondernam alles, ook wat tegen zijn belang was; en als men
| |
| |
vroeg wat hij niet zou doen, kon men weinig anders zeggen dan: het onmogelijke. Dat hij 't niet zou ondernemen, daarvan was men minder zeker. Intusschen ton het toch nu raadzaam worden, heer pater, dat wij met la Rochelle een eind maakten.
Du Tremblay scheen nu op zijne beurt in zijne eigene gedachten wat verdiept, waaruit hij evenwel werd gewekt, door de laatste woorden welke de kardinaal tot hem had gerigt.
- La Rochelle gewapenderhand innemen? Ik vertrouw, dat uw doorluchtig heerschap, de zaak nader inziende, daartoe bezwaarlijk zou besluiten.
- Intusschen de Engelschen kunnen eiken dag komen. En denk aan de kosten tot dat beleg vereischt.
- ... En aan volk, dat door ziekte wordt geteisterd en waaronder de sterfte dag aan dag grooter wordt - nam hij, den kardinaal schier in de rede vallende en zelf de bestaande bezwaren opperende, het woord. - Doch aan den anderen kant, zet daartegen over, dat het niet lang meer kân duren, dat dijk en batterijen, dank zij de zorg van uwe doorluchtigheid, in goeden staat zijn om de Engelschen af te wachten, die veelligt nu niet eens komen. Welk eene verantwoording echter, indien de Rochellers met den moed der wanhoop zich te weer stellen, of indien onwilligen in het leger den aanslag doen schipbreuk lijden! Wilde koning Lodewijk zelf dusdanig besluit nemen, wij konden het geruster wagen.
- Zoudt gij dan meenen, dat het beter ware, dat men den koning zoodanig besluit liet opvatten?
- Met uw welnemen, heer, achtte ik het verkieselijker, dat dusdanig besluit in 't geheel niet wierd ge- | |
| |
nomen. Ik heb boven de aangevoerde redenen daarvoor nog eene, en wel in geval van 't gelukken van de bestorming. Men zal dan bij 't algemeen, dat meer op den uitslag past en aanziet wat voor oogen is, allen roem van de verovering aan den botten krijger toekennen. Er is reeds te veel geschied, te veel gewonnen, om nu alles als op eenen worp van het luk des krijgs te zetten.
- Wij kunnen dan nog eene bezending met voorslagen naar de stad laten gaan, dunkt mij. Men zal dat altijd beschouwen als een blijk van 's konings barmhartigheid.
- Gij kunt dat doen, doorluchtig heer - was het antwoord van den pater, dat niet eens het ligte schouderophalen, waarvan het vergezeld ging noodig had, om te verraden, hoe weinig uitwerking hij zich daarvan in ieder opzigt beloofde.
Ook in de stad vernam men, en wel eerst in het laatst van September, uit brieven van gedeputeerden in Engeland, door zekeren Jean Martin aangebragt, Buckingham's dood. Daardoor was het uitzeilen der vloot vertraagd, hetgeen evenwel nu had plaats gehad. - Men kon over het verlies van een dubbelhartig, althans grilziek beschermer als Buckingham weinig leeds gevoelen; vooral nu de zaak, welke hij voorgaf te drijven zónder hem beteren voortgang scheen te hebben dan onder hem. Wenschte men bij het eerst vernemen van zijn' dood nog, dat deze òf vroeger òf later mogt hebben plaats gehad; toen men vernam, dat Engeland toch geneigd bleef om het bestaande traktaat na te komen, wedervoer Buckingham regt; hij werd vergeten of zeldzaam anders gedacht dan om veroordeeld te worden.
Met vreugde en hoop vernam men de tijdingen door Martin aangebragt in den raad en in de stad. Enkele
| |
| |
zwaarhoofden mogten wijzen op wat vroeger was gebeurd; de Rochellers verkeerden in te ellendigen toestand, om niet de laatste hoop gretig aan te grijpen; die hoop sloot eiken twijfel uit. Vurige dankgebeden stegen ten hemel, de vreugde was even groot als algemeen. Hoog roemde men nu de standvastigheid van Guiton en die zijne partij hadden gehouden. Allen voelden als eenen nieuwen moed. Alom hoorde men het gejuich: - ‘Leven onze vrijheden en voorregten! Leve onze godsdienst! Leven onze broeders in 't geloof, niets zonder elkander!’ - Hongerenden schenen hunnen honger, kranken hunne ziekte te vergeten. Stervenden verblijdden zich nog in de betere toekomst, die zij zagen aanlichten voor de stad, voor wier behoud zij alles hadden getrotseerd.
Intusschen bleef de tegenwoordige nood zwaar wegen en men zon op nieuwe middelen om eenigen voorraad magtig te worden, terwijl men de morrende soldaten door groote beloften tevreden trachtte te stellen.
Men deed in den raad den voorslag om, ten einde eenigermate te voorzien in de zoo dringende behoeften, de waardigheid van schepen en het pairschap bij opbod aan de meestbiedenden te verkoopen. Stuitend kwam velen het denkbeeld voor, als iets wat een smet op die waardigheid mogt heeten; altijd evenwel van den kant der verkoopers beter te verdedigen, dan de handel in adelsbrief en titel - van de zijde der koopers opoffering vragend, die der veege stad zeer te baat kwam, anders blijk hoe veel meer de eerzucht dan menschelijkheid op hen vermogt; van die zijde verdienende de verontwaardiging, waarmede een der geschiedschrijvers dit feit opteekende, die ons mededeelt, dat de laaghartigen, die zich tot den prijs van
| |
| |
acht of negen mudden graan dien naam en titel toeeigenden waren: Michel Brunet, sieur de Passy, Etienne Gaschot, Jean Gérault en David Brossard. - Opmerkelijk is het, dat men omstreeks dezen tijd ook meer begon te vernemen van diefstal en roof, die tot hiertoe niet en althans niet meer werden gepleegd dan in gewone tijden.
Toen later het telkens rijzende gebrek aan voedsel vooral voor de soldaten in den raad ter sprake kwam, sprak Defos:
- Men houdt stellig nog meer verborgen dan velen schijnen te meenen, of willen vermoeden, getuigen zulks de belangrijke verkoopen die nog onder de hand plaats hebben!
- Ik geloof niet, heer - wierp Mocquay hem op dit punt tegen - dat dit van zoo groot belang zal zijn. Men verkoopt, wel is waar soms; doch dit heeft plaats tot ontzettend hooge prijzen. En daarom heeft het spoedig eenen grooten naam, zijnde dit veeleer een teeken van wezenlijk gebrek aan voorraad. Nu en dan maken enkelen nog eenigen buit. Zoo is er nog onlangs eene koe verkocht voor tweeduizend livres, een mud tarwe voor twaalfhonderd naar men zegt. Beiden waren ingebragt.
Na nog eenige discussieën nam de maire het woord.
- Ik geloof gaarne, heeren, dat de voorraad gering is, dat eene huiszoeking weinig baat zal doen. En niettemin zie ik mij genoopt om mij daarvoor te verklaren. Er wordt welligt iets gevonden, en dan kan zulks dienen voor de soldaten, wien het reeds sedert de vorige week mangelt aan brood. Wordt er weinig gevonden, dan zal daardoor menig hatelijk uitstrooisel worden weêrlegd.
De huiszoeking had plaats, en wel juist met dat gevolg,
| |
| |
wat Guiton daarvan had voorzien. Bij slechts weinigen werd meer voorraad gevonden dan men naar gelang van het getal van hoofden in de gezinnen veroorloofde te hebben. Toch stelde dit de soldaten meer tevreden en bragt het bij enkele burgers die daarover hadden gemord, kalme onderwerping te weeg.
- Het is niet anders dan ik gezegd heb - sprak Defos, toen de maire hem den uitslag van het gedaan onderzoek mededeelde, terwijl beiden wachtten op andere leden van den raad. - Voorraad is er nog hier en daar.
- Intusschen heeft die maatregel kwaad bloed gezet. Men heeft gisternacht andermaal drooge wijngaardranken, stroo en zwavel in mijn' kelder weten te krijgen, met voornemen om brand te stichten. Men beschuldigt mij, en ik geloof daarin het werk van Colin te herkennen, dat ik den nood der stad verlengd heb, om daarvan door woekerhandel partij te trekken. Saint-Etienne zal mij attaqueeren wegens mijn gehouden gedrag; hij wordt daarbij door verscheidene heeren gerugsteund, die het met de leden van het geregtshof houden. Er wijken er van tijd tot tijd uit naar het kamp des konings; hoe slechte ontvangst hun ook bereid moge zijn. Hier en daar klaagt men mij aan als de oorzaak van den ondergang van la Rochelle; en listig weet onze vijand vonken onder zoo veel brandstof te werpen. Zie hier, welke briefjes men. op onderscheidene plaatsen in de stad heeft gevonden. Daarin wordt in naam van den kardinaal behoud van leven en goederen verzekerd, bijaldien men tot eene spoedige overgave komt, terwijl zij aangemaand worden om geen gehoor te geven aan de inblazingen van sommige drijvers, die met eerzuchtige en eigenbatige bedoelingen hen aanporren tot verzet.
| |
| |
- Maar zoudt gij dan kunnen meenen nu de zaak op te moeten geven? Hebben wij dan zoo veel bestaan en geleden, om nu, met de redding als in 't gezigt, te wijken?
- Opgeven? Daaraan denk ik zeer weinig.
- Dan is 't mij goed. Wij hebben zoo lang gewacht en als ware 't van niets geleefd; wij kunnen 't langer. - Ik wil straks eenen voorslag doen, die een' terugslag mag heeten op die aardigheid van den kardinaal.
En niet alleen vernieuwde en scherpte de raad van verdediging, op voordragt van Defos, de bedreigingen tegen allen en een iegelijk, die zou bevonden worden in eenige gemeenschap met den vijand te staan; maar ook werden met scherpe straffe bedreigd al de zoodanigen, die overtuigd zouden worden van onbetamelijke uitdrukkingen gerigt tegen den maire of het bestuur, of van zulke als strekken konden, om den moed der inwoners, onder zoo zware beproevingen als het Gode behaagde over hen te gehengen, te verzwakken.
Het getal van dooden klom nu tot eene ontzettende hoogte. Er stierven er bijna tweehonderd daags. Vooral onder kinderen was de sterfte groot. Men spitste zich vruchteloos om eenig voedsel te vinden. Maar enkelen waren gelukkig genoeg om soms eenige vischjes, alen, krabben of iets van dien aard magtig te worden. Men beproefde om van zaagsel en gemalen of gestampte beenderen te bereiden wat eenige overeenkomst zou hebben met brood; doch dit voedsel bleek in de uitkomst doodelijk te wezen. Guiton en enkelen zijner vrienden deden schier al wat menschelijke kracht vermag; - men mag zeggen, dat zij meer dan dit deden. Gesterkt en getild door de magtigste edeler en minder edeler drijfveren, die in het gemoed wer- | |
| |
ken kunnen, waren zij niet dan ter naauwernood tegen taak en zorgen en leed bestand, als hun thans op de schouders drukten.
- Gaat gij nu nog weder uit, Jean? - vroeg hem zijne gade, toen Guiton na een zeer sober avondmaal naar den hoek bij de deur ging, waar hij gewoon was zijnen mantel op te hangen.
- Ik móet nog, Judith. Zoo wakker anders de meesten onzer burgers waren, zoo weinig kan men op de uitgeputten aan. Zij vallen soms in slaap op hun' post. En er is er reeds menigeen in een' dieperen gevallen. Ga maar stil te bed; ik neem den sleutel mede.
- Ach, ga niet alleen. Het is op de wallen zoo eenzaam. Er zijn er onder, die u kwaad willen. Eén.... ach, ik mag er niet om denken, om mij-zelve niet, om der kinderen wille niet. Om Gods wil....
- Juist om Gods wil, Judith - en hij drukte de schreijende aan zijne borst - ga ik. Hij legt mij die taak op, en Hij is er om mij te beschermen. Het heet nu wel: ‘Al wandelde ik in een donker dal, in schaduwen des doods, zoo vrees ik niets; want gij zijt bij mij!’ Ik mag wel denken anders aan het woord van vriend Salbert, dat juist in den donkeren tijd het geloof het helderst moet stralen. Ga gij gerust slapen. Ik zal voorzigtig zijn.
En Jean Guiton ging uit. Het was reeds vrij laat. Men hoorde geenerlei gerucht op de straten. Donker was de nacht. Slechts van tijd tot tijd verlichtte eene zwakke schemering der maan, die in haar eerste kwartier was, zijn pad. Bij dat flaauw en vlugtig schijnsel spoedde hij voort door de welbekende straten. In de Rue des Gentilhommes bij de Rue du Temple gekomen, meen- | |
| |
de hij eene menschelijke gedaante te zien zitten of liggen tegen een der pilaren, waarop de uitgebouwde bovenverdiepingen der huizen rustten, eene gaanderij vormend. Ofschoon Guiton zich bijna verzekerd hield, dat de ongelukkige wel een der duizenden zou wezen, die reeds in la Rochelle van honger waren omgekomen, kon hij toch niet tegenover hem voorbijgaan, zonder zich daarvan te vergewissen, en sliep hij slechts, dan misschien hem van den dood, althans voor eene korte wijl, te redden.
Tastend, want de maan verschool zich weder achter eene wolk, zocht hij den rustende, hetzij dan van den kommer des dags of van het leven. Hij legde de hand op diens gelaat en de koude kwam hem voor nog niet de ijzige te wezen van den dood. Hij wreef de slapen en polsen, in beraad, of hij niet zou trachten hulp te krijgen van bewoners der naaste huizen, toen de man zich bewoog. Guiton plaatste hem in wat gemakkelijker houding.
- Mort... mort... mort! - hoorde hij hem met zwakke stem en afgebroken uitbrengen. Maar nu zonk hem het hoofd op de borst, en Jean Guiton vernam nog enkel eene reutelende zucht. Hij had hem aan zijne stem herkend. Het was de onnoozele. De arme, verlatene, die schier zijn leven lang niemand had en alleen stond, had zich alleen en in den nacht nedergezet om te sterven. Hij bezweek in de armen van den maire.
- Ik hoop gij zult gelukkiger zijn, arme; en moge er hooger licht voor u opgaan in uwen geest, als over uw lot!
Met het voornemen om aan de wacht bevelen te geven, dat, zoo mogelijk, het lijk althans tegen den volgenden morgen werd weggenomen, vervorderde Guiton zijnen weg.
| |
| |
Hij bleef op eenigen afstand van het wachthuis, zich eerst naar het bolwerk willende begeven. Laauw woei hem, toen hij bijna op de hoogte was gekomen, een flaauw westewindje te gemoet. Men hoorde niets. Op de plaatsen naar de stad toe, waar men anders daar gewoon was licht te zien, heerschte eene duisternis, even diep als de stilte. De stad lag daar stom, bewegingloos, in den sluijer van den nacht als in een lijkkleed gehuld. Naar de zeezijde zag men hier en daar licht en glans, van fort en wachtpost des vijands. Als eene onduidelijke massa vertoonde zich de sterkte Louis, met hare bastions en buitenwerken. Het een en ander maakte op Guiton een' vreemden indruk. Hoe anders had hij het hier vroeger gekend! En wat zou de uitslag van de tegenwoordige worsteling zijn? Mogt de stad waaraan zijn hart hing den vrede herkrijgen, hare vrijheid behouden, haren bloei hernemen! Hij werd in zijne overpeinzingen gestoord. Op korten afstand vernam hij eenige beweging en een hol en hijgend kugchen. Mogelijk een hongerend Rocheller, die op den tot dat einde reeds overal omgewoelden wal eenig voedsel zocht, wortels van onkruid en planten, daaronder soms vergiftige, schadelijke, door de onkundigen niet te onderscheiden.
En die kuch was niet door hem alleen gehoord. Van de overzijde der stadsgracht immers, in veel digter nabijheid dan de naaste post des vijands, hoort hij gezang opgaan. Waarschijnlijk een van diens krijgslieden, die mogelijk tegen de legertucht, zich derwaarts heeft begeven. Ruwheid en overmoed toch spreekt in den toon als in het woord. Hij herkent dat gezang als een lied, Coq à l'Ane genoemd, dat in 1574 werd gedicht en gezongen
| |
| |
tegen de Rochellers, en dat met geringe verandering op dezen tijd toepasselijk was gemaakt. Maar nacht en raauwe gorgel geven er eene dreigende uitdrukking aan, verhoogend de beteekenis. Hij hoort den krijger zingen:
Tremblez, tremblez, vous Rochellois maintenant.
Voicy la fin de vos jours.
Tu n'auras plus de glorieux Absaloms.
Mais à propos des Anglois;
Sont ils pas amis de la France?
Couvert est la mer de canons et gros vaisseaux
Pour foudroyer les pourceaux.
Hij zweeg en scheen af te wachten, wat het antwoord zou wezen op dit dreigend en uitdagend woord.
Nu liet zich werkelijk van den kant der stad een gezang hooren. Maar hoe flaauw en zwak was de toon, hoe afgebroken klonk het door belemmerden ademtogt! Doch juist daardoor eene te sprekender voorstelling van wat de uitgeputte en aêmechtige veste was, in vergelijking van een' vijand zoo overmoedig als overmagtig! Waarschijnlijk verstond de man aan de overzijde niet of ter naauwernood het lied dat hij had uitgelokt:
A vivre en paix tranquilles,
| |
| |
Le Seigneur nôtre et vôtre
Het een en ander trof Guiton. Gedachten des hemels, waarop de laatste als wegstervende woorden hem hadden gewezen, en gedachten die meer die dezer wereld mogten heeten, door het eerste lied hem voor den geest geroepen, hielden hem bezig. Komen of met komen der Engelschen toch moest, menschelijker wijze gezien, beslissen over val of behoud van de veege veste, die scheen ook den zwaksten aanval naauwelijks meer te kunnen wederstaan. - ‘Le seigneur nôtre et vôtre, çest notre dernier port’ - herhaalde hij bij zich zelf', en hij zette na eenen aandachtigen blik naar boven te hebben geslagen, zijne wandeling voort. Hij overtuigde zich dat, op zoo vele posten als men nog kon bezetten, naauwkeurig wacht werd gehouden, waarbij de sterkere meermalen de plaats van den zwakkere innam. Eindelijk keerde hij, vermoeid van den nachtelijken togt, huiswaarts. Hij vond zijne gade nog wakende.
- Lieve Judith, hoe kondet gij dat doen? Spaar toch u zelve. Ik dacht ook aan u; doch hoopte dat gij rusttet.
- Ik had mij te bed begeven, Guiton. Doch de angst om uwentwil maakte het mij onhoudbaar. Ik gevoelde mij vreeselijk beklemd. Eerst trachtte ik nog wat te lezen; maar toen gij zoo lang uitbleeft.... Ik had u gezocht, indien ik slechts had geweten, waar u te vinden.
- Geloof mij, dat ik zulke togten niet doe voor mijn
| |
| |
genoegen. Geef evenwel uwe gedachten op anderen tijd niet zoo vrijen loop. Laat liever het verstand dan enkel uwe liefde mijwaarts ze besturen. Ik hoop dat gij nu maar zult kunnen rusten.
Het was donderdag, de 28ste September, geworden. Dien dag, gelijk op den vorigen, was alles één uitzien naar de komst der Engelsche vloot. Tal van menschen begaf zich, ondanks den regen, naar het bolwerk van de Porte Neuve, of naar de Porte des deux Moulins, starende naar de zee, of zij hunne redders mogten zien opdagen. Op het plat der torens van st. Barthelemy en st. Sauveur zijn wakers gesteld met verrekijkers, of de vloot zich mogt vertoonen, ten einde de regering daarvan in tijds wierd verwittigd. Toch is de grootste helft ook van dien dag verloopen, en reeds meenen de meesten, dat ook die niets dan teleurstelling zal brengen.
Aan de Porte st. Nicolas aan de overzijde van de haven vertoont zich iemand, die door teekens begeert te worden ingelaten. Nu eerst herkent men den schier uitgeputten, doornatten en met slijk bedekten man, als den sieur de Champfleury. Hij wijst naar het Pertuis (doorvaart) Breton; want nog sluit de vreugde dat hij zich behouden onder de zijnen bevindt hem den mond, hij is nog ademloos van vermoeijenis. Hij ziet Fiefmignon, door den hoop van menschen dringend die hem omringt, drukt dezen de hand met vervoering, en eindelijk hoort men van hem:
- De Engelschen... hunne schepen... zijn in het Pertuis Breton!
En als een elektrieke vonk verspreidt zich de mare door de stad, overal hoop, vreugde brengend.
| |
| |
- Ik heb brieven aan den maire en mevrouw de Rohan van den hertog de Soubise - zegt nu Champfleury.
- Wilt gij die mij ter overbrenging toevertrouwen, of hebt gij nog kracht om mede te gaan? Guiton is op 't stadhuis.
- Ik voel mij weder sterk.
En dra bevinden beiden zich op weg, nu en dan omgeven van troepen volks, die schijnen zich met eigen oogen te willen overtuigen, dat wat zij hoorden geene begoocheling is. Zij vinden Jean Guiton, die door de brieven wordt verwittigd van de getalssterkte en staat der Engelsche vloot. Zij telt meer dan 150 zeilen, zoo oorlogs- als transportschepen. Er zijn er vier onder, die men drijvende mijnen mogt heeten, inwendig bemetseld, met duizende ponden kruid beladen, van boven met zware steenen gedekt, bestemd om de werken aan den dijk als met eenen slag te vernielen. Indien ooit, dan thans schijnt het uur der redding voor de schier hopeloos verloren stad geslagen.
- Ik dank u, heer Champfleury, voor uwen trouwen ijver. Duizendwerf dank ook voor onze medeburgers, voor wie gij als een engel werdt. Verschoon mij, dat wij u niets kunnen aanbieden. 't Is treurig geschapen hier.
- Ik wil mij nog naar mevrouw de Rohan spoeden, heer maire. Vermoeidheid tel ik niet.
De prinses was grootelijks verblijd. Ook zij had geleden.
- Sieur Champfleury, ik kan u nog aanbieden wat maar weinigen u kunnen geven - spreekt zij, na eerst aangaande haren zoon en verdere belangen berigt te hebben gevraagd en verkregen - edoch ik durf zulks naauwelijks, schier niet hebbende. Men zou het vroeger en
| |
| |
hierna in ons geslacht niet kunnen gelooven, dat het hoofd van ons huis bij weinige oncen brood en eenig vleesch van paarden heeft geleefd. Zelfs mijn kok is naar 's vijands leger overgeloopen. Trouwens de Richelieu (zij kon weder schertsen) zal voor hem meer en iets beters te doen hebben dan wij. Ik hoop echter dat het lijden nu geleden zal zijn. Doch ik zal daarop eens nog trotsch kunnen wezen. - Wat zeide de heer Guiton van het berigt? Hij heeft het wakker uitgehouden. Zijn naam blijve in eere!
- Toch kwam mij de vreugde van den heer maire niet zoo groot voor als ik mij die had voorgesteld. Hij had weinig woorden.
- Het zal de overmaat der blijdschap wezen.
Wij zullen ten zijnen tijde vernemen, waaruit zulks voorkwam.
Te vier ure in den namiddag werd de vloot uit de stad gezien. Men zag tevens, hoe er op de koninklijke schepen, aan- den dijk en op de batterijen aan den zeekant, alles in beweging kwam. Menigte van menschen uit de stad begaven zich op de wallen. De zwakken schenen hunne krachten te hebben herkregen. Men dacht daar minder aan wat men had doorgestaan; men gedacht het dankbaar in de kerken, waarheen het gelui der klokken de menigte riep. Eene zeer gedunde schare evenwel; want - bijna een derdedeel der inwoners, welke la Rochelle had geteld, was bezweken ten gevolge van het doorgestaan gebrek. Veler klagten en tranen vergezelden den dank; smartelijke herinneringen mengden weemoed onder de vreugde.
Helderder en krachtiger dan sedert lang klonk den volgenden morgen het gelui der marktklok.
| |
| |
- Zelfs de klok schijnt er pleizier van te hebben, dat zij welhaast weder wat zal beteekenen - hooren wij een' Rocheller tot een' bekende spreken, dien hij in de Rue du Palais ontmoet.
- Ik kom van de markt; doch ik verzeker u, zij beteekent nu reeds wat. Althans veel meer dan sinds maanden.
- Waar zou 't van daan komen?
- Ja! Van den duivel, denk ik; en dat zeker wel regtstreeks.
Een hoofdschudden, als ware de scherts onbetamelijk genoeg, strekte ten antwoord.
- Stellig houd ik het er voor. En wel van eenige duivels te gelijk. Die hebben het bewaard en gehouden, en brengen het nu. De duivel der onmeedoogende liefdeloosheid, der gierigheid hebben het bewaard, en de duivel der winzieke hebzucht brengt het. Een beetje troost is het, dat de woekeraars niet de helft maken van hetgeen zij eergisteren hadden kunnen krijgen. De koopers hadden het toen biddende genomen, nu nemen zij het vloekende.
- Wat heb ik gezegd? - vroeg Defos, toen hij ten huize van den maire kwam, waar de raad van defensie dien morgen zou vergaderen. - Er is nu betrekkelijk overvloed op de markt. - Maar wat is het? Zijt gij onwel? Ge moet ons nu niet ontvallen, vriend Guiton. Wij hebben u veel te noodig, nu om te beraden, later mogelijk om te vechten, en nog later, behaagt het Gode, om te juichen in onze overwinning.
- Ik heb een' zeer onaangenamen nacht gesleten, vriend Defos. Mijne verantwoordelijkheid heeft mij zwaar op het hart gedrukt.
| |
| |
- Wat nú? Ik sliep ook niet; maar meer van blijdschap.
- Maar 't is iets anders... onze betrekkingen verschillen. Gij doet het mede: ik doe de zaak in de eerste plaats. Gij allen moogt als de stuurlieden wezen, wier woord en raad wordt gehoord; ik moet het meest van allen beslissen.
- Maar zulke bedenkingen komen nu te laat.
- Te laat! - herhaalde Guiton onhoorbaar. Doch ín zijn binnenste had mogelijk nooit eenig woord zoo luid geklonken. Nooit was al wat hij gevoelde zóó in een énkel woord zamengevat.
- Enfin! - hoorde Defos van hem, het woord waarmede men zich vaak reeds aan het onvermijdelijke overgaf, het regt fatale woord. - Ik zal zien - liet hij er op volgen.
Er kwamen thans achtereenvolgens meerdere leden. Guiton gewaagde met een enkel woord van den tegenwoordigen stand van zaken en van de verandering die daarin zoo lang gewacht, ten laatste gekomen was.
- Maar nu, op dit beslissend tijdstip, mijne heeren, vraag ik u: wat moeten wij? Wij kunnen mogelijk, zij het ten prijs van welligt vernielenden strijd, het koninklijk leger geslagen, de dijk doorbroken zien. Het uur van bevrijding kan geslagen hebben, al blijft ook eene andere uitkomst mogelijk. Sterk zijn de werken onzer belegeraars. De man die aan het hoofd der Fransche vloot staat is een man van onbesproken moed. De Valancay zal alles in 't werk stellen. Doch dan komen de Engelschen hier, misschien geholpen door hunne landslieden binnen onze veste. Wat zal de uitslag zijn? Ik vraag u, mijne heeren, en licht mij in, licht mij voor - wat moeten wij?
- Daarin is immers voorzien, mijnheer de maire -
| |
| |
sprak Defos, ziende dat niemand het woord opvatte - bij het laatste artikel van ons traktaat met koning Karel.
- En toch huiver ik om de Engelschen hier meesters en overmagtige meesters te zien. Moeten wij mogelijk het middel worden, om hun vasten voet in Frankrijk te verschaffen, gelijk zij eens in Calais hadden, treuriger herinnering voor Frankrijk? Ik vraag uwen raad, heeren. Mij is die last op mijne schouders te zwaar.
- Ik voor mij geef het hoog gewigt der bedenkingen van sieur Guiton toe - liet Fiefmignon zich hooren. - Wij werpen welligt den fakkel des krijgs in Frankrijk, een vuur ontstekend, dat, God weet wanneer, indien ooit, wordt gebluscht.
- Mijne heeren, maire en medeleden - sprak Riffault - zonder daarmede beslist te bepalen, welken weg ik ingeslagen zou willen zien, erken ik, dat ik mij nog te veel Franschman gevoele, om den Engelschen zoo de deur als te openen. Ik zie dat het traktaat, aan welks ratificatie ook nog wel iets mag bevonden worden te ontbreken, niet veel behelst wat op dat punt spreekt, behalve het laatste artikel, ‘dat de Rochellers in ieder accoord of verdrag dat zijne Majesteit van Engeland met den allerchristelijksten koning mogt sluiten, zullen worden gekend, en dat de koning van Engeland zal zorgen, dat wij bij onze vrijheden, regten en voorregten zullen bewaard blijven.’
- Dat spreekt, dunkt mij, duidelijk genoeg - wierp de oude Thevenin in 't midden.
- Intusschen, wat zal er tusschen nu en het einde van den oorlog van ons worden? Zelven onze stad te bewaren, daaraan te dénken slechts in onzen verzwakten toestand, ware onzin. Dat brengt natuurlijk mede, dat
| |
| |
wij óf Engelsch óf Fransch zullen moeten zijn. En dan blijft het laatste altijd ons vaderland - meende Colomier.
- Gij hebt keus - riep Defos nu - tusschen verdrag mét - wilt gij 't, onderwerping áán Engeland, of terugkeer onder de heerschappij des konings. - Dáár hebt gij vrienden, die zes millioen livres hebben te koste gelegd aan de vloot ter onzer redding gezonden, dáár menschen van hetzelfde geloof, hiér uw gezin, uw bloed ja, maar dat u heeft verstooten, dat onzen ondergang zoekt; - hiér landgenooten die u beoorlogen, dáár vreemden ja, doch die ons willen redden, maar jegens wie wij ons aan schandelijke trouwbreuk schuldig maken zullen, indien wij hun daarbij niet te gemoet komen.
- Met uw verlof, heer Defos - vatte nu de maire het woord. - Ik wensch beide thans nog oorlogvoerende magten te onzen aanzien en in onze zaak niet zoo afgescheiden en tegen elkander overstaande beschouwd te hebben. Ik wil veeleer den graaf Lindsay, den admiraal der Engelsche vloot, mede in de onderhandelingen hebben begrepen.
- Hetgeen ik, in de plaats zijnde van den admiraal - hervatte Thevenin - met allen eerbied, wel stellig zou weigeren. Op een' dergelijken voorslag zou ik geen ander antwoord hebben, dan dat ik den steven wendde en naar Engeland vertrok. 't Is eene vreemde inconsequentie, eene weifeling waarvan ik voorheen, bij het verschijnen der eerste vloten der Engelschen niets heb vernomen.
- Ik zou veeleer vermeenen - beantwoordde Guiton deze tegenwerpingen - dat de Engelschen, indien het werkelijk hunne begeerte is, la Rochelle van den ondergang te redden, deze gelegenheid volgaarne zullen aan- | |
| |
grijpen. De edelmoedigheid, de menschelijkheid......
- .... Wat hebben die gemeens met de staatkunde? Engeland helpt ons, omdat het zoodoende Frankrijk wil verzwakken, gelijk de kardinaal ons in de eerste plaats wil onderdrukken, om Frankrijk één en groot te maken, naar regt en welverworven vrijheid weinig vragend - sprak Thevenin.
- 't Zal niet dan onze ondergang zijn, mijn vriend Guiton - liet Defos zich andermaal hooren. - Open slechts onderhandelingen, en gij zult zien waarheen die voeren. Tot niets, dan om ons aan de ongenade des konings, of liever van den kardinaal, in handen te leveren. Op dit oogenblik zijn de Engelschen nog gewillig tot hulp, weifeling zal hen van ons vervreemden. De burgerij is bereid om met de laatste kracht te strijden, weifeling zal hen verlammen. 't Was God verzocht, wilden wij deze gelegenheid verzuimen.
- Wij zijn te ver gegaan, heeren, om aan terugkeer te denken, dunkt mij - vatte nu Tessereau het woord.
- Wij zullen dan - hernam Guiton, die zag wat de uitslag zou zijn, en in wiens houding bleek, dat hij zich, en nu ook geheel, met het gevoelen der meesten die spraken vereenigde - wij zullen overgaan tot de stemming, tenzij iemand uwer het hoogelijk noodig achtte nog iets in te brengen.
Met genoegzaam algemeene stemmen werd besloten tot het houden van gemeene zaak met de Engelschen en tot het aanwenden van alle middelen, geschikt om den vijand afbreuk te doen.
- Ik heb uw besluit vernomen, mijne heeren - sprak Guiton - en hoe gaarne ik ook een' anderen weg inge- | |
| |
slagen had gezien; dit besluit heeft mij voor mijn geweten rust gegeven en gesterkt tot al wat de omstandigheden in mijne betrekking van mij zullen vorderen. Gij zult, dit beloof ik u, aan niets bespeuren, dat ik anders heb gewild, of liever dat ik, ziende op de gevolgen en de groote verantwoordelijkheid, een oogenblik heb geweifeld om minder Franschman te zijn.
|
|