De val van het laatste bolwerk der protestanten: La Rochelle in 1627
(1853)–J.C. Kindermann– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
Dertigste hoofdstuk.- Hebt gij 't gehoord, Perrette - vroeg eene vrouw van de mindere klasse in de Rue des Ormeaux aan hare buurvrouw, die des avonds van den dag, waarop plaats had hetgeen wij in 't vorig hoofdstuk mededeelden, buiten hare deur trad - er moeten weder heeren in de stad zijn geweest, die alles hebben aangeboden en gedaan; maar weêr teruggewezen zijn? De koning moet hebben beloofd, dat hij van ons eene stad zou maken als Amsterdam, maar dat dan de groote lui niets te zeggen zouden hebben hier. - En weêr afgeslagen, buurvrouw? Och, de groote luî weten zeker niet, wat de mindere man er onder lijdt, alschoon Jean Guiton genoeg door de stad slentert, om het te kunnen weten. Er moeten er gisteren weder bijna veertig zijn begraven. - Het wondert mij niet. Toen wij, 't is nu zeven weken, onze beminde Trude begroeven, vroeg ik al, wie | |
[pagina 221]
| |
er dan nog zou gespaard blijven? Zoo'n lief kind! Ik vergeet het mijn' levens dagen nooit! - Ja, buurvrouw. Mijne zuster verloor ze alle drie, en zit nu als Rachel, weenende over hare kinderen. Het mensch gaat er stellig ook meê heen. 't Is bittere ellende. - Maar nu kan hij ook eens voelen hoe 't smaakt. Ik gun niemand kwaad. Intusschen... ik begrijp niet, hoe de mannen zich zoo laten ringelooren. En toch, mijn eigen kerel! Mensch, als ik tegen hém zeî wat wij nu met elkander hebben besproken; ik had een heidensch leven in huis. - Ik zeg maar, als de koning zoo boos was en hij het zoo erg zou maken hier als zij wel zeggen, dan zou hij niet zoo telkens heeren sturen, om te vragen of zij hem hier in wilden laten. - Weet ge, hoe het nog met onze stad zal gaan, buurvrouw? Net als met al die vaten sardijntjes van laatst. Daarvoor moet, een maand of wat geleden, heel goed geld zijn geboden. Maar neen, zij werden niet gegund. En toen zijn zij bedorven en weggegooid. Een mensch zou er immers vinger en duim naar likken. Wat eet ge nog wel? - liet zij er veel zachter op volgen. - Ja, vraag mij dat. Het is een godswonder dat wij er het leven nog bij hebben gehouden. Evenwel, ik voel het en ben lang niet de vrouw van vroeger. Ik kon werken, en mogt ze met een lantarentje zoeken, die 't mij uit de handen zouden hebben genomen. Ik zou nu geen tiende part kunnen. Wij hebben eene poos nog wat haver gehad. Gister heb ik al leder gekookt, het schootsvel van mijn' man. Zij zeggen, dat daarin voedsel zat. Men krijgt wat in 't lijf, maar... | |
[pagina 222]
| |
- Ik wou dat wij de schillen hadden, die wij vroeger aan de beesten gaven. Ik hoor, dat er een beetje koren is verkocht voor vijfennegentig livres. Maar daar komt uw man van de wacht. Ach God, men vindt de luî soms dood op hun post. En inderdaad, nu reeds mogt ons de toestand der stad onhoudbaar voorkomen. Zoo veel teleurstelling moest ontmoedigen, zulke nood de laatste menschelijke kracht tot weêrstand doen bezwijken. Doffe moedeloosheid, lijdelijkheid heerschte er bij velen; ongebroken was ook nu nog het voornemen van verzet bij velen. Waar vonden dézen, Jean Guiton, Defos, mevrouw de Rohan aan 't hoofd, drijfveêr en steun? Nog bouwde men eenige verwachting op de oneenigheid die er tusschen de hoofden der vijanden, op de ziekten die in hun leger heerschten, was ook het uitzigt dat Frankrijk weldra met den Duitschen keizer en Spanje een' oorlog zou hebben te voeren, indien al niet geweken, dan toch uitgesteld. Vooral mevrouw de Rohan werkte, nu eens door hare persoonlijkheid, dan door te wijzen op de hulp uit Engeland, die nu zeker zou komen, op de menigte, en wist de wankelmoedigen te sterken, den neerslagtigen moed in boezemen, de schier bezwijkenden met geestdrift te bezielen. Indien ergens, dan hier bleek het, dat, mag de hoop aanvuren, de wanhoop ook hare krachten heeft. Gloeijende haat tegen den kardinaal, dien men als den listigen onderdrukker van de Fransche vrijheid beschouwde, deed het zijne. Doch al die drijfveren zouden ligt verlamd, beroofd van hunne elasticiteit zijn bevonden, had niet nog iets anders deze gestijfd, gesterkt, en eene veerkracht in de bezwijkenden bewaard, die hen ja kon doen vallen, maar niet wij- | |
[pagina 223]
| |
ken. De krijger vermogt niet meer, veel nog de martelaar. Zoo zullen wij het zien komen. Eerst nog voor iets anders eenige aandacht! En hoe ging het Marie? - dat hebben wij vroeger gevraagd, wij doen zulks ook nu. - Hoe hebt gij 't wel gevonden daar, Jeanne? - Wij hooren haar deze vraag rigten tot hare vriendin, die naar 't ons voorkomt aan zekere frischheid, welke iemand die van buiten komt vooral in het gevoel van wie aan kamer en ziekbed zijn gekluisterd, medebrengt, op de straat is geweest. Op die vraag wendt Jeanne zich af en rigt het gelaat naar het venster. Wie haar had gadegeslagen, had haar de oogen ten hemel zien slaan en daarin eene traan bespeurd, die had haar weifelend gezien óf - zoekend wélk een antwoord zij daarop zou geven. En Marie's toestand zou voor die weifeling reden genoeg zijn geweest. Hare stem klonk reeds schor, hol, naauwelijks een spoor meer dragend van die zilverklank van weleer, zoo liefelijk, zacht, maar zoo duidelijk en helder. Wij vinden haar op de kamer harer vriendin, nu geheel aan de kranke ingeruimd. Wij vinden haar daar in eenen fauteuil met rood Utrechtsch fluweel bekleed, waarlijk niet noodig om dat doodsbleeke van die vermagerde trekken te doen uitkomen. Het marmerwit van dat klamme voorhoofd, die oogen zoo hol en als in eene blaauwachtige krans geplaatst, dat spitse van dien neus, die albasterachtige kaken, waarbij de verbleekte lippen nog maar flaauw afsteken, gelijk uw hals zulks weinig doet tegen die witte strook; zij zouden u kenmerken als eene die de laatste schreden doet naar een vroegtijdig graf; deed zulks niet die blaffende kuch, holklinkend als kwam die uit ledige borst. Men heeft u - | |
[pagina 224]
| |
zorgvuldige hand deed zulks - met uwen stoel aan het venster geplaatst, ten einde de warme namiddagzonnestralen u mogten koesteren. Zij zouden eer branden en zengen dan de huivering verdrijven, die u als in 't gebeente vaart en door het ligchaam woelt. - Dat is gewennen aan de koude des doods - hebt ge daarbij in u zelve gesproken. - En gij hebt regt, die heeft u naar het hart gegrepen. Gij zijt eene hem gewijde, zijn offer zijt ge, een der weinigen hier die niet door honger zijn buit worden. Zij herhaalt hare vraag: - Hoe hebt ge 't bij vrouw de Gênes en de anderen gevonden, Jeanne? - Waarom zou ik 't u ook verzwijgen? Verbeeld u bijna het ergste, Marie. Meer midden in de stad treft de stilte al, die iets neêrdrukkends heeft; maar er is toch nog leven, nog zweem van kracht en bedrijvigheid. Doch hoe meer men achteraf komt, des te akeliger. Maar zeer weinig menschen op straat, en die men er nog ziet zijn eer ronddwalende schimmen dan gestalten. En het ergste is als zij u aanzien. Digt bij het Cour des Anglais zag ik dien armen onnoozele nog, die vroeger bij de straat plagt te zingen. Hij riep nu niet anders, of liever hij poogde te roepen: mort! mort! Het kwam er zoo zwak uit. Ik gaf hem eene kroon uit mijne beurs. Hij hapte er eenige keeren op en grijnsde. Toen wierp hij die weg. Maar laat ik van die dingen liever zwijgen! - En Jeanne rilde, terwijl zij nu hare tranen niet langer kon weêrhouden. - Dan zijt gij niet tot vrouw de Gênes toe gekomen? - Gaarne zou ik zijn teruggekeerd; doch ik wilde er heen.... | |
[pagina 225]
| |
- Hoe is het daar, Jeanne? - Bedroefd. Ik vond de vrouw zitten als verwezen. Gij kunt het u naauwelijks zoo voorstellen. Zij had niets meer. - En de kinderen? Jeanne liet hare vriendin de vraag herhalen, welke zij de laatste maal deed, met bijvoeging dat zij met de arme kleinen met hunne vreugdelooze kindschheid vol lijden nog het diepste mededoogen voedde. Zij gaf haar daarop ten antwoord: - De kinderen zijn minder te beklagen. - Zij zijn dan toch niet dood? - vroeg Marie, door die gedachte toch verontrust. - Zou dat de zin wezen van uw ‘zij heeft niets meer?’ Dan wél de arme moeder! Maar hoe heeft zij hare kinderen kunnen laten sterven en hen nog overleven! - Zij had het laatste voedsel aan het oudste, haar toen nog alleen overgebleven kind gereikt. Zij zelve is daarop in bezwijming of slaap gevonden. Het jongste kind had zij als lijkje op het bed gelegd; het oudste vond men aan hare kniën dood. Ik wilde al die ijselijkheid voor u verzwijgen; nu weet gij het alles. - 't Zijn wel dagen, waarvan het mag heeten; ‘bidt, dat die mogen verkort worden.’ Zij zat eene poos als dacht zij over den zoo treurigen toestand na, zoo als men kon opmaken uit sommige trekken van haar gelaat, en daaruit dat zij een paar malen met een doek aan de oogen wischte. Hare vriendin zat ook een poosje in hare eigene overdenkingen verdiept. Toen zij opzag, was Marie in dien onrustigen sluimer gezonken, welken men dikwerf in zoo uiterst zwakken toe- | |
[pagina 226]
| |
stand kan opmerken. Slaap, geruste slaap, was het niet. Dit bleek doordien zij van tijd tot tijd daaruit als opschrikte, misschien door ontrustende droomen of door benaauwdheid. Zij sloot dan echter de oogen terstond weder. Wij zullen Marie niet wedervinden. - Stil had zij op aarde geleefd in onopgemerkten, kleinen kring; zij stierf onder vreemden maar die haar lief hadden - eene der millioenen bij millioenen, die hier vergeten hun' weg gaan, tot dat zij schier even onopgemerkt worden weggenomen - maar die toch een hart omdroegen, rijk in edele liefde en echte vroomheid, rijk in God, en van Hem niet vergeten, ten leven gevormd, voor hooger leven bewaard. Intusschen werd het met de stad, zoo als wij reeds te kennen gaven, soms lieten doorschemeren, treuriger en treuriger gesteld. Reeds in het begin van Augustus steeg de prijs van het graan tot 100 livres het schepel. Het zou tegen het einde der maand niet meer te krijgen wezen. Met levensgevaar waagden enkele kloeken en krachtigen nog nu en dan een' uitval; om luttel voedsel kampten zij schier wanhopigen strijd als onder het oog van den dood. Zelfs onder de vijanden betoonden er enkelen medelijden met zoo veel ellende. Men vond nu en dan kistjes met levensvoorraad, vleesch op stukken hout gebonden, welke men met den vloed van de vloot naar de stad liet drijven; en zégen achtte ieder het, die zoo iets kon magtig worden. Huiden, perkament, oud lederwerk zelfs werd gezocht en gretig verteerd. Nu en dan ving men nog in de haven of stadswallen eenige visch. Wijn was nergens meer te bekomen; men bereidde zich een' drank, welken men dun bier noemde, een mengsel van veel water, eenige | |
[pagina 227]
| |
edik, suiker, en bij dit alles eenige specerij, vooral drooge gember. Maar toch had men, uitgenomen bij enkelen, wie bezorgdheid, wij kunnen het eenigermate verschoonen, of ook doemwaardige schraperige winzucht had doen bewaren, op nog ééne plek wijn en ook brood, brood en wijn voor allen. Het is de 27ste Augustus, de dag den Heer gewijd, welks plegtigheid nog wordt verhoogd. Die dag roept de gemeente ter viering van het gedachtenisfeest van den Heiland der wereld. Men zal aan het: ‘doet dat ter mijner gedachtenis!’ gehoor geven, etend van het brood en drinkend uit den beker, waarmede Hij dat weemoedwekkende, hartverheffende feest eens instelde. Lijdenden zullen den Lijder gedenken, maar die in de kracht des geloofs over het bangste triumfeerde; veegen en als stervenden zullen den Stervende gedenken, maar die in zijnen dood den dood overwon. En daarvoor heeft men brood, daarvoor heeft men wijn. De kostbare gave is geschonken, gespaard. Hier wordt zij uitgedeeld aan allen. Wie erkent hier niet een sprekend, treffend heerlijk beeld van het Evangelie des kruises, dat aan allen schenkt wat niemand had, waar dat Evangelie in de kracht van een ootmoedig, heiligend geloof wordt omhelsd, dat ons de heerlijkste, onmisbare gave aanbiedt. Stilte heerscht in la Rochelle ook dien morgen; maar eene andere dan de doffe beklemmende, die er anders heerscht. Dag en feest tillen en verheffen reeds bij voorraad. Velen voelen zich in het vroege morgenuur, bij de huiselijke godsdienstoefening en het voorbereidend gebed, reeds op gezegende hoogte gesteld, waar druk en drang der aarde | |
[pagina 228]
| |
en nood der aarde kleiner, ligter worden. - ‘Denkt aan mij!’ - vragen kranken en zwakken den hunnen, nu het klokgebom tempelwaarts roept; - zij zullen in den geest daar tegenwoordig zijn. En velen gaan er op, mogen er ook velen belet zijn daarin te deelen, en slapen er velen bereids den laatsten diepen slaap, die daarop mede hadden gehoopt, hunne plaatsen hier als in hunnen kring ledig latende. - Flaauw wordt het gezang aangeheven, tuigend van magteloosheid. Van aandoeningen, heilige, schokkende aandoeningen blijft menige stem in de keel steken, de stem wil niet ten beklemden gorgel uit. Het is eene hulde der liefde aan menigen ontslapen dierbare gebragt. - Doch weg wat belet en hindert! Hoort hen zich vermannen! De smart ten onder, waar die het hart belet zich te verheffen! Hier voor den Heer en den hemel geleefd! En die gedachte geeft moed en sterkt. Krachtiger ook, slechts hier en daar nog door snikken afgebroken, klinkt het nu door de kerkgewelven, als de gemeente een nieuw vers aanheft:
Si seulement que quand au val viendroye,
D'ombre de mort rien de mal ne craindroye.
Car avec moy tu es à chacune heure:
Puis ta houlelte et conduite m'asseure:
Tu enrichis de vivres necessaires,
Ma table aux yeux de tous mes adversaires.
Salbert gaat de gemeente voor in het gebed. Hoe kan het anders dan vurig, geloofsmoed ademend zijn geweest? Het is een dringend klemmen aan God en den Heer van menschen die zich aan Hem willen houden. Dáár is de | |
[pagina 229]
| |
eenige heul van het zondig, dáár de eenige troost van het bange, het lijdende hart. Wat zult gij, broeder, voor uwe broederen hebben? Wat biedt gij hun aan, die wachten op het woord dat van uwe lippen komt? ‘Den drinkbeker, dien de Vader mij gegeven heeft, zal ik dien niet drinken?’ Waar was gepaster woord voor zulke vereeniging? Waar bijna was vergadering, meer voor zulk woord geschikt? En ziet, het wordt bevestigd, dat het woord Gods levendig en krachtig is, hier aan zwakken, schier bezwijkenden, die terughuiveren konden van den drinkbeker, den bitteren, hun niet zonder God op de hand gezet. Ziet, hoe zij moed erlangen om dien tot op de heffe te ledigen, mogen ook de laatste teugen de bitterste zijn, te bitter zouden wij ze in onzen tijd van rust maar ook van verslapping keuren. Daar wordt de belofte bewaarheid: ‘Maar wie drinkt van het water dat ik hem zal geven, die zal nimmermeer dorsten; maar het water dat ik hem zal geven zal in hem een fontein des waters worden, die in het eeuwige leven springt.’ Nieuwe kracht bezielt hen. Zij zijn bereid om te dulden, te dragen, te werken, te sterven voor hunnen Heer. Bij het: ‘Hém getrouw tot in den dood, die tot den dood getrouw was jegens ons!’ waarmede de spreker de korte toespraak eindigt, leeft dat besluit in der meesten hart. En ziet nu hen naderen ten Nachtmaalsdisch! Het hart leeft bij den Heer; doch hoe dat bindt aan elkanderen, hoe dat sterkt en heiligt tot alles! Gemeente onder het kruis, zij het kruis van den Heer u ten zegen geworden! Wie volhardt tot aan het einde, die zal zalig worden - en gij hebt volhard. | |
[pagina 230]
| |
- Dank, vriend Salbert! Voor de gemeente en mij zelven dank! Zorg en leed zij zijn mij ligter, de graven mijner lieven mij minder diep en donker geworden - is het woord van Guiton, bij het uitgaan der kerk, tot den leeraar geweest. - Dat toch een mensch altijd zoo kon wezen, zóó gestemd, zoo gezind, zoo krachtig en zoo zacht! Ik had oogenblikken, waarin ik, dunkt mij, veel had kunnen doen, alles kunnen vergeven - sprak de jonge Thevenin tot een' vriend. - Het spijt mij, dat vader er niet bij kon zijn. - Gij hebt gelijk, Paul. Doch het is, zoo als ons gezegd werd, eene hoogte des christelijker! levens, waarop men zich moeijelijk houdt, waarop men zich nochthans moet trachten te handhaven... - Wakend en biddend - vulde Thevenin dit woord aan uit zijne heugenis van het gesprokene. - In welken strijd kan de wereld buiten ons met die in ons binnenste, de werkelijkheid met onze idealen, de pligt met de wenschen van ons hart geraken! Toen Guiton gesticht en gesterkt ten zijnent terugkeerde, vond hij een briefje aan zijn adres van den wachthebbenden officier aan den uitgang van Maubec, waarin dee klaagde over ongeregeldheden en verzet van den kant van enkele burgers. Met name had hij zekeren Selle genoemd, die gezegd had, dat hij het zou verzeggen om een geweer aan te leggen, bijaldien de koning andermaal eene bestorming der stad mogt ondernemen. Hij had den beklaagde in bewaring gesteld en verzocht spoedig vonnis. - Daaraan kán ik heden niet denken - sprak de maire tot zijne gade. - En desniettemin zulke dingen | |
[pagina 231]
| |
moeten worden tegengegaan, al voel ik dat daarmede nieuw voedsel zal worden gegeven aan al wat men van mijne hardheid en wreedheid zegt. - Selle? - vroeg zijne vrouw. - Ik ken dien naam in 't geheel niet. Intusschen is het weder een dier ongelukkige gevallen, die uwe betrekking treurig verbitteren. Gij oogst er weinig meer van dan ondank en haat. Ik heb het u gisteren niet willen zeggen, ziende op ons voornemen van dezen morgen. Doch gister ochtend vond onze meid het tralievenster van de kelder aan eene zijde losgewrongen, en eenig stroo met wat uitgedoofd vuur op den grond. Dat is nu de tweede keer, Jean. Guiton zag ongemerkt naar boven en haalde de schouders op. Hij dacht nog na over hetgeen hem te doen stond. Daarop schreef hij in der haast een briefje. - Naar sieur Toupet! - sprak hij tot een' dienaar, - en bijaldien hij de beschikking goed vindt, dat hij dan mijne woorden mede onderteekene! Dan kan het aan den wachthebbenden officier bij den uitgang Maubec worden gebragt. Ik zal - rigtte hij zich tot zijne gade - den man laten bewaken. Gestraft zal hij moeten worden; doch moge ik nog iets voor hem kunnen doen! - Kent gij ook eenen Selle? - vroeg hij den knecht, dien hij nu het briefje overreikte. - Ik weet er een' die zoo heet in de Rue des Fonderies. Hij is schoenmaker en heeft verscheidene kinderen; maar er zijn er dezer dagen ook van gestorven. - Wij zullen zien wat wij voor hem kunnen - sprak Guiton nog stelliger. En het zou hem gelukken. Acht dagen gevangenis was 's mans straf. | |
[pagina 232]
| |
Nu greep de maire zijnen bijbel, om zich nog te stichten in het Woord, om de gevoelens als uit te gevoelen, de gedachten als uit te denken, die dien morgen bij hem waren verlevendigd. Guiton smaakte eene kalmte, hij genoot eene rust, zoo als de volgende dagen hem niet meer zouden gunnen. Onderhandelingen, meest van de zijde des kardinaals aangeknoopt, maar die tot niets leidden, omdat men het omtrent de voorwaarden niet eens kon worden en er veelal ter kwader ure tijdingen kwamen aangaande de uitrusting eener magtige vloot in Engeland; zorg voor al wat kon dienen ter verdediging eener veste, op wier behoud velen reeds lang alle hoop hadden opgegeven, allerlei bemoeijingen om de morrende soldaten, in wier nooddruft nog altijd, hoezeer dan kariger en met de uiterste moeite werd voorzien, tevreden te stellen en menige oneeniglieid tusschen hen en de burgers uit den weg te ruimen, de ongelegenheden die geboren werden uit het reeds zoo hoog gestegen en nog altijd toenemend gebrek aan het noodigste voedsel, onwil van sommigen, hetzij dan uit dien nood of uit politieke denkwijze voortgesproten, die verzet en soms erger ten gevolge had, - het een en ander maakte Jean Guiton's positie dikwerf moeijelijk en vervulde hem met een' wrevel, die anders den heldhaftigen strijder voor wat in zijn oog regtmatig en heilig was, vreemd mogt heeten. Wantrouwen tegen sommigen, waarvoor dan ook niet alle grond ontbrak, sloop in zijne ziel. Hij liet zich meermalen door eenige gewapende burgers, op wie hij kon bouwen, begeleiden, die nu den spotnaam kregen van, ‘wacht van mijnheer den maire Guiton.’ Maar ook bleven er hem trouw ter zijde staan. Duizenden der Ro- | |
[pagina 233]
| |
chellers betoonden zich met geen mindere geestdrift bezield, dan die den man die aan hun hoofd stond vervulde. Van honger stervenden bezweken zonder te klagen, met eene vermaning aan de hunnen op de lippen, om niet minder dan zij te doen en tot het einde te volharden. Ondanks den heerschenden nood vernam men ter naauwernood een enkel bewijs van gepleegde gewelddaad, zeer zeldzaam was de diefstal. En toch klom het getal der dooden tot vijftig daags, welke de zwakke nabestaanden vaak op den stoep moesten nederleggen. Men zag nog enkele sterker vaders de lijken hunner kinderen op de schouders grafwaarts dragen, zonen hielpen hen om dien laatsten pligt aan het lijk van de gade en moeder te vervullen. - Laat hem dan toegeven, de stijfkop! Maar hij is een onverzettelijke stijfkop, die zoo doende den ondergang van de stad en van ons allen op zijn geweten zal hebben - sprak de la Goûte tot Salbert, in een oogenblik van driftvervoering, hoezeer hij in het volgende zich verontrustte over zijne onbedachte stoutheid. - Dat is mijnheer de maire in geenen deele - was het antwoord. - Ik ken de voorwaarden door den kardinaal gesteld; doch ik heb die weigering moeten billijken en aan den raad van defensie gezegd, dat dit de weg niet was, dien wij konden beschouwen als door God ter onzer bevrijding gekozen. Die was te hard, te hatelijk en vernederend. - Gij zult zien, heer Salbert, tot welk einde wij nu zullen geraken. - Misschien tot het einde, waartoe duizenden zijn geraakt, die de eer boven de schande, de waarheid boven de logen, God boven satan en wereld hebben verkozen. | |
[pagina 234]
| |
Ik ga thans naar uwe zuster, sieur de la Goûte. Hebt gij nog iets van haar gehoord, heer? Wat verlegen naar het scheen gaf sieur de la Goûte ten antwoord: - Neen, heer. De vorige week moet een meisje, dat zij in huis had genomen, daar zijn gestorven. Mijne vrouw komt er niet meer. Zij klaagt dat zij door mevrouw de Prosni is beleedigd. En ik wil mij daarin niet mengen. Salbert ging naar de Rue st. Marcault. Hij had daar woorden van bemoediging en troost. En deze waren daar noodig. Buiten Marie had de dood daar nog een offer geëischt. Jeanne's kleine lieveling, die haar altijd ‘mijne andere moeder’ noemde, was twee dagen te voren bezweken. - En hebt gij het ook laten zeggen aan mevrouw uwe zuster? - Neen, heer Salbert - was het half ontwijkend antwoord, toen Jeanne er op liet volgen: - Wij zonden tante de la Goûte eene boodschap van het overlijden van Marie, doch kregen ten antwoord: wat die dingen mevrouw raakten? Zij zou mogelijk meer hebben gezegd; doch een half bestraffende blik van mevrouw de Prosni wederhield haar. Toen Salbert was heengegaan sprak Jeanne: - Moeder, ik had vergeten u te zeggen, dat de meid is teruggekomen met berigt, dat de man onmogelijk meer iets kon leveren. Een beschuit van een half pond, zeide hij, wordt met twintig livres betaald. Hij had de vorige week voor een schepel tarwe achthonderd livres gegeven. Het once brood geldt reeds een livre en twee penningen. Ik zag in de schrijflessenaar; doch onze gereede penningen beteekenen luttel. | |
[pagina 235]
| |
- En is er niets meer, Jeanne? - Gister heb ik zelve het laatste ei uit den kelder gehaald voor Charles. - Neem dan wat u het best dunkt uit het kabinet, en laat Gertrude zien, dat zij ons daarvoor eten verschaft. - Moeder, nu zou ik toch haast zeggen, dat het woord: - ‘ik heb nog nooit een' regtvaardige verlaten gezien, noch zijn zaad zoekende brood’ geene waarheid mogt heeten. De dienstmaagd werd uitgezonden, doch kwam onverrigter zake terug. - Mevrouw, de goudsmid kan niet meer inkoopen. Ach, het was er zoo naar! Er kwamen een paar knapgekleede burgervrouwen, de eene met een sleutelreeks, de andere met een gouden boot. Zij huilden en riepen openlijk op straat, wie hun dat afkocht voor een stuk broods voor hare kinderen. Ik weet niet waarom; doch ik vond het akelig, dat menschen daar met goud liepen en geen brood krijgen konden. En toch moeten zij immers het koren verkoopen voor 40 sols het schepel? Dat hebben de heeren immers gezegd? - Dat was vóór bijna een jaar de wet, Gertrude, doch aan wier uitvoering men niet eens de hand heeft kunnen leggen. - Moê.... Nu kan ik het niet langer uithouden - met die woorden trad thans het achtjarig dochtertje naar mevrouw de Prosni. - Ach, ik heb zoo'n honger! Jeanne, zuster Jeanne, zie mij niet boos aan. Ik heb mij den heelen morgen al stil gehouden, omdat gij het mij hadt gezegd. Maar, o! ik heb hier zoo'n pijn! - En de kleine legde de hand op de maagstreek. | |
[pagina 236]
| |
- Dan in Gods naam, Jeanne! Het zij gij medegaat of niet; ik kan dat lijden niet aanzien. Onze arme, lieve, kleine is pas weggenomen. God beware mij voor een tweede ongeluk! En met eene kracht welke men der reeds bedaagde, door in den laatsten tijd reeds kariger genoten voedsel verzwakte, door zorg en kommer verteerd wordende vrouw noode had toegeschreven, begon zij zich gereed te maken om den zwaren gang te gaan, doch die het moeijelijke, het afschrikkende voor haar scheen verloren te hebben. Zij had daarvoor geen oog, geen gedachte. Zij wist slechts van honger, van honger hater kinderen, en - hare zuster had wat dien kon stillen. - Alléén laat ik u niet gaan, moeder. Ik wil tante de la Goûte vragen, ik wil haar smeeken... bédelen... ja bédelen wil ik bij mijne tante. - Jeanne sprak die laatste woorden, vooral het ‘bedelen’ uit op een toon van afschuw en smart, die duidelijk verried, hoe pijnlijk haar hart daardoor werd aangedaan. Het sarkastisch lachje, dat die woorden vergezelde, verminderde derzelver uitdrukking niet. Zij was vóór hare moeder gereed. - Ik zal Gertrude roepen, dat zij op de kinderen passe en soms naar Charles ga zien. Ik heb hem zoo even nog wat drinken gereikt. Zij ging weldra, aanvankelijk zwijgend, nevens hare moeder. Vreemd zou het haar beiden, na zoo lang in de huiselijke woning, in den kleinen kring en de stilte daar, meest in het ziekenvertrek te hebben verkeerd, ook in gewone omstandigheden op straat zijn geweest; vreemder was die indruk nog door de ledigheid die er heerschte. Het | |
[pagina 237]
| |
was soms als was de stad uitgestorven. Hier en daar wankelde eene bleeke, magere gestalte, als waarde er een lijk om, nog zoekend naar een graf. Een enkele, die een nog wat krachtiger voorkomen toonde, scheen er niet te huis te behooren. - Wat is het stil! - sprak Jeanne onwillekeurig fluisterend, als of zij beducht was die stilte te storen. In de Rue des Merciers zagen zij eenige meerdere levendigheid. Men hoorde ook eene trom roeren nog meer in de verte. Drie heeren kwamen achter moeder en dochter aan. Reeds op eenigen afstand herkende mevrouw de Prosni, omziende, twee hunner. - Mijnheer de maire komt daar met sieur Fiefmignon. Men kan aan Guiton toch zien, dat de last van zorg hem zwaar is geworden. De genoemde had ook terstond mevrouw de Prosni herkend. Met een: ‘ik kom u onmiddelijk na,’ verliet hij zijn gezelschap en bevond zich, zijnen tred versnellende, aan de zijde van de vrouw. - Mevrouw, zoo in uwe nabijheid mij bevindende, mag ik wel naar den staat van gezondheid vragen eener oude bekende. Ik zou u gaarne in menigerlei omstandigheid hebben bezocht; doch ik ben, gelijk gij ligt zult begrijpen, door werkzaamheden overstelpt. Maar mag ik u vragen, hoe het u en den uwen gaat? Van uw treurig verlies vernam ik natuurlijk. Wij hebben ook veel verloren. - Heer Guiton, wij hebben tot dusverre stil voortgeleefd, en hadden het tot hiertoe, de treurige gesteldheid van zaken in aanmerking genomen, en op dat smartelijk sterfgeval na, redelijk wel. Ik wist niet, dat het in de | |
[pagina 238]
| |
stad zóó treurig was gesteld, wel dagelijks en veel er van gehoord hebbende; doch het nu met eigen oogen ziende. Guiton werd door dit zeggen minder verstoord, dan men bij zijne prikkelbaarheid en vurig karakter had kunnen verwachten. Na een oogenblik zwijgens sprak hij: - Is er iemand, mevrouw, die daaraan een einde en een goed einde wenschte, dan doe ik zulks. Hard pijnigt mij de nood der stad. Kon ik haar behoud met mijn leven koopen, ik deed het gaarne. Doch hier staat op het spel, wat ons altijd meer mag gelden dan al wat van dezen tijd is. Laat ons denken aan het woord: ‘Zalig zoo zij u vervolgen om mijns naams wille!’ en om de belofte: ‘Wie zijn leven verliest om mijnentwil, die zal het vinden!’ - Hoopt gij dan niet meer op redding? - Dat doe ik nog altijd. Onze moed is nog ongebroken. Ook zijn de tijdingen uit Engeland niet ongunstig. Men vordert daar zeer met de uitrusting der vloot, en ik heb nog onlangs herhaaldelijk brieven aan onze gezanten geschreven, om aan te dringen, dat men spoedig hulp zende.Ga naar voetnoot1) De wacht was thans naderbij gekomen, klein in ge- | |
[pagina 239]
| |
talsterkte. De voorsten, wij zouden misschien de eerste escouade zeggen, bestond uit soldaten, die tot nog toe hun rantsoen ontvingen, al was dit dan ook verkleind zoodat het ter naauwernood voldoende voor de behoefte mogt heeten. Hen volgden de burgers, over het algemeen merkbaar zwakker, sommigen waggelend onder hunne wapenen. Met zigtbare moeite sleepten enkele achterblijvenden zich voort. Maar sprekender verschil nog kwam er tusschen die beide bestanddeelen, toen zij den maire passeerden. Onverschillig trokken eenige soldaten voorbij. Op de aangezigten der meesten hunner sprak zelfs weêrzin, toen zij Guiton ontwaarden. Zij waren grootendeels loondienaars; en het loon werd immers geringer. - ‘Leve de maire! Leve sieur Guiton!’ - klonk het met al de geestdrift en al de kracht, waarvoor de zwakken vatbaar, waartoe de schier uitgeputten in staat waren, terwijl de burgers hem voorbijgingen. Men kon dit onderscheid blijkbaar niet aan mindere vertrouwdheid met - aan mindere gewoonte aan discipline en soldatenmanier toeschrijven. Belang, het wisselziek belang, eigenbaat, de beginsellooze, sprak in het een - het gelóóf, het tillend idee, dat niet van deze wereld, maar van de eeuwige, van die des geestes is, sprak in het ander. | |
[pagina 240]
| |
- Verschoon mij, mevrouw - sprak nu de maire - doch de heeren zijn mij reeds vrij wat vooruit. Thans vervorderden moeder en dochter haren weg, meest stilzwijgend. Jeanne had gedurende het met Guiton gehouden gesprek meest gepeinsd over het oogmerk van haar' togt, de ontmoeting harer tante. Zij behoorde tot de levendiger karakters, die snel een besluit kunnen opvatten, hoezeer dan niet van alle zijden gewikt en gewogen, maar die het dan ook tot iederen prijs trachten te volvoeren. In zekere vervoering had zij de gedachte om hare moeder alleen naar de in haar oog hatelijke vrouw te laten gaan, van zich gestooten. Zij wilde, zij zou medegaan. Toch zag zij, hoe nader het tot de uitvoering kwam er meer tegen op. Ware het iets, waartoe meer wezenlijke moed noodig, minder afkeer te overwinnen was! Bespeurde mevrouw de Prosni zulks? Dacht zij aan de afschuw bijna welke haar gade tegen mevrouw de la Goûte voedde, meermalen blijken liet? Wij zouden het vermoeden. - Ik heb er nader over gedacht, Jeanne, maar ik reken het beter om alleen bij tante te gaan. Het meisje scheen de kracht van dat ‘alleen’ te gevoelen, en wilde eerst nog het voornemen om hare moeder ter zijde te staan, niet laten varen. - Laat mij alleen gaan, Jeanne, ik keur het in meer dan een opzigt beter. Gij kunt mij wachten... maar waar?... Zoudt gij er tegen opzien om dat te doen bij de weduwe Clignel? - Voor mij zelve liever daar dan bij tante. Nu wij nader komen, vermoed ik luttel goeds. - En ik heb wel goede verwachting. Mevrouw de Prosni begaf zich naar de woning harer zuster. Zij wilde zich naar de huiskamer begeven. | |
[pagina 241]
| |
- Men is juist aan het eten. Mag ik u wel vragen, om u in de zijkamer te begeven - vroeg de dienstmaagd, een weinig onthutst. En mevrouw de Prosni was dit weinig minder. Die ontvangst spelde haar luttel goeds. Er was nog iets, mogt het dan schijnbaar eene kleinigheid wezen, wat haar niet geheel dezelfde liet, die zij anders zou geweest zijn. Een geur van gebraad, van vleesch, kwam haar, de van honger bijna flaauwe, onmagtige te gemoet en deed op haar eene vreemde, bedwelmende uitwerking. Na eenig toeven verscheen mevrouw de la Goûte. Zij bemerkte terstond, dat hare zuster in de laatste weken zeker veel had geleden. Zij nam daardoor eene nog meer terugstootende houding aan. Zij vermoedde immers nu met meer zekerheid het oogmerk van hare komst, zij zag hare in den wind geslagen waarschuwing bevestigd, het was zoo ver gekomen, als zij had voorspeld. - Ik kom bij u, zuster - begon mevrouw de Prosni. - Dat zie ik - was het nog wel kalm gesproken, maar toch reeds ijzigkoude en bijna bijtende woord, waarop niets meer volgde. - Ik kom bij u - ging de dus in de rede gevallene voort, als wilde zij daarop niet letten - om.... om u te zeggen, dat gij de eenige zijt, tot wie ik weet mij te wenden, om.... - Wel zeker.... tot wie ik mij weet te wenden. - Die woorden werden door mevrouw de la Goûte herhaald, maar op eene wijze zoo spijtig en sarrend, dat hetgeen hare zuster nog daarbij had willen voegen, haar als in de keel bleef steken. Zij vulde het gesprokene evenwel nog aan, alleenlijk zeggende: | |
[pagina 242]
| |
- .... om - de kinderen. Zij hebben honger. - Bij dat woord trilden hare lippen en bewogen hare aangezigtsspieren zich onwillekeurig en krampachtig. Zij kon niet beletten, dat er tranen in hare oogen opwelden. De moeder dacht aan hare kinderen, de straks gehoorde klaagtoon van het jongste sneed haar door het hart, waarop zij zich als voelde trappen. - Ik heb u immers wel gezegd, dat het zoo moest komen. Met uwe fraaije hoop en al die mooije woorden! Maar weet gij nog wat gij toen zeidet? Mevrouw de Prosni sloeg een' vlugtigen blik naar boven en liet dien onwillekeurig over hare zuster dwalen. Met eene zucht naauw hoorbaar schikte zij hare falie digter, als maakte zij zich gereed ten vertrek. - Toen zeidet gij mij vol hoogheid: - ‘God zal 't voorzien.’ Die moge zulks nu, en nog ter goeder ure! Dat wensch ik u. De arme vermande zich, om althans in goede houding het huis te verlaten, waar haar meer dan teleurstelling, waar haar grievende vernedering en spot was bereid, spot, en wel wreede, met het edelste en heiligste wat in haar hart leefde. Betrekkelijk verruimd voelde zij hare borst, toen zij buiten het huis was. - Treuriger verstooten dan Hagar, ongelukkiger dan Hagar - sprak zij, op weg naar het huis waar Jeanne haar zou wachten. - Ach, God, hoe vind ik kracht om er drie te zien sterven! Zij weende bijna onverholen. Enkele voorbijgangers, welke zij op den korten weg ontmoette, zagen haar aan, doch indien ook al met eenig medelijden, dan toch met weinig bevreemding. Men was aan smart en tranen ge- | |
[pagina 243]
| |
woon geworden. Zij kon ligt eene der duizenden wezen, die in deze dagen binnen la Rochelle geluk, goed, bloed te beweenen vonden. - Moeder, ik zie het al. Laat ons naar huis gaan. De kinderen zullen al zoo lang ons wachten - met die woorden kwam Jeanne mevrouw de Prosni te gemoet, naar wie zij reeds lang had uitgezien, nog eene heimelijke hoop voedend, dat de zaak boven verwachting geschikt, zij welligt tot hare tante ontboden worden zou. - Het is, zie ik, op mijne vermoedens uitgekomen. Gaarne, moeder, bespaar ik u het verhaal hoe alles zich heeft toegedragen. - De straten komen mij nog doodscher voor dan straks, Jeanne. 't Is als of ik mij verlegen voel op weg. - En op mij maakt het niet zulken indruk, als toen wij uitgingen. Ik hoorde er nog iets naders van; doch het ziet er in de stad ontzettend uit. Als ik mij nog - en zij zag die in 't voorbijgaan langs - die Rue des Merçiers voorstel, waarvan men altijd zeide dat zij de helft te naauw was voor de passage en het verkeer. - Er moeten dagelijks wel honderdenvijftig, soms tweehonderd menschen sterven. Mevrouw de prinses de Rohan heeft haar paard al laten slagten. En toch zijn er, zegt men, nog menschen die wat hebben en ook die heimelijk verkoopen, maar dan voor woekergeld, zoodat men het naauwelijks kan gelooven. - Wel zijn er, Jeanne, die nog hebben. - Oom de la Goûte werd mij genoemd en sieur Michel Brunet. Evenwel kan ik u niet zeggen, hoe goed het mij deed, toen men u een geheel ander mensch noemde. Ik voelde toen toch, dat er iets was in uwe handelwijs, | |
[pagina 244]
| |
dat tegen allen overvloed en allen schat in de wereld kon opwegen. - Ach, ik gaf thans alles voor brood - dacht de moeder - wie het bang werd om het hart, wijl zij met ledige handen, en dit tot hare hongerende, mogelijk reeds bezwekene, weldra stervende kinderen zou komen. - Mevrouw, er is nog, naar ik hoorde, eenige marmelade te krijgen van limmetjes, die men heeft ververscht en afgekookt en vermengd en gezoden met suiker. - Hoe gaat het met de kinderen? - vroeg hare meesteres, en snelde de meid vooruit. Zij waren in de huishoudkamer en reeds vernam men hun gejuich: ‘Daar is moeder.’ - De vrolijkheid werd echter zeer getemperd, ja week weldra geheel bij de beide oudsten, die op het gelaat van mevrouw de Prosni de teleurstelling lazen. Zij zetteden zich stil, schuw bijna, op de plaats neder, welke zij hadden verlaten. - Moê, brengt gij niets voor ons mede? - klaagde het jongste kind. - God, God! - jammerde de vrouw stil. En Jeanne beknorde het kind nu niet meer, maar nam het op den arm en kuste het. - Laat de meid maar spoedig iets halen - sprak zij nu tot hare moeder. - Dat is waar, Jeanne. Maar zou het hun geen kwaad doen? - Vraag dat aan den heer Châlon. - Zij kreeg het laatste gereede geld en gaf het zonder te tellen aan de dienstmaagd. En nog kwam er voor de hongerenden. - Ik zal de kinderen wel te bed brengen - sprak mevrouw de Prosni, toen dezen de wat ongewone, slechts | |
[pagina 245]
| |
door den honger begeerlijke spijs hadden georberd. Ik moet toch boven zijn. - Ach, ik denk tegenwoordig wel eens aan de weduwe te Zarfath, Jeanne - sprak haar broeder, toen zij later met hun beiden waren. - Kwam er nu ook maar een zoo weldadig profeet tot ons! En Elias bragten de raven brood. - Ik vroeg eens, Charles, dat herinner ik mij nog, op de katechisatie aan den predikant, waarom zoo iets niet meermalen en ook nu nog mogt gebeuren. Hij gaf mij ten antwoord: - ‘Omdat men toen voor het geloof zulke bewijzen noodig had, maar wij die daarvoor niet behoeven.’ Kort daarna liet de klopper zich hooren. - Blijf maar even, Charles. Ik ga. Doch reeds was Charles opgestaan en spoedde zich door den gang. Jeanne hoorde de huisdeur opengaan en daarop eenig gerucht, als of er iets zwaars nederviel. Verontrust en verschrikt sprong zij op, om naar voren te snellen, doch reeds kwam Charles haar te gemoet. - Jeanne, Jeanne! Daar dringt een man ter deur in, zoo als ik die opendoe, en smijt iets neêr, en zegt met eene grove stem: ‘Dat is voor moeder en voor u!’ Kom even zien, maar breng licht! Ook mevrouw de Prosni komt op het ongewoon gerucht van boven. Jeanne heeft licht gehaald, en nu ligt er in het voorhuis een zak. 't Is onschatbare gave voor de hongerenden. - 't Is meel, moeder! Zie hoe blank! - Dat is van God gegeven, kinderen! En gezegend moge de mensch wezen, door wien Hij ons dat toezond! Roep de kleinen, Jeanne, haal hen. De niet verzadigden, bij wie de slaap met den honger | |
[pagina 246]
| |
kampte, waren weldra gereed. Haastig werd nu aangerigt wat voedde en verkwikte. Als een nieuw leven werd den kinderen gegeven, met elke bete, die hun door de moeder altijd met voorzigtige hand werd gereikt. Zij sliepen weldra gerust, den kalmen slaap der onschuld, den ongestoorden door smart noch kommer. - Moê, met een enkel woord moeten wij dat tante nog zeggen - spoorde Jeanne haar aan. - Waartoe dat, lieve? - Opdat zij wete, dat God en zijne hulp zoo goed en beter is dan voorraad of goud, dat Hij in den nood een helper is. Aanvankelijk was mevrouw de Prosni daartoe minder gewillig; doch eindelijk liet zij zich door Jeanne overhalen. Verbolgen begaf mevrouw de la Goûte zich, door hare dienstmaagd geroepen, naar voren, niet anders verwachtend dan eene wat zij noemde onbeschaamde herhaling van hetzelfde afgeslagen verzoek. - Zuster, de Heer héeft het voorzien - liet nu mevrouw de Prosni vernemen op een' toon, waarin de vreugde over de uitredding zich verried. En daarmede liet zij, even als wij, mevrouw de la Goûte aan hare eigene gedachten en gewaarwordingen over. - Het spijt mij toch, Jeanne, dat ik het deed. Ik heb er niet den regten vrede mede. Wij konden dat meel wel van uw' oom de la Goûte hebben. En dat geloof ik haast, niemand wetende die ons zoo groote gave zou schenken. - Ik geloof het evenwel niet. Oom zou en kon dat bezwaarlijk doen buiten tante. Jeanne had wel hare vermoedens; doch kieschheid, in | |
[pagina 247]
| |
geenen deele gebrek aan vertrouwen, verbood haar nu vooral een' naam uit te spreken, dien zij zich had voorgenomen zoo zeldzaam mogelijk over hare lippen te laten komen. Onzekerheid kwelde haar. En toch zou het haar niet minder pijnlijk zijn geweest, had zij haar vermoeden gegrond bevonden. |
|