De val van het laatste bolwerk der protestanten: La Rochelle in 1627
(1853)–J.C. Kindermann– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Negenentwintigste hoofdstuk.Toen Guiton buiten zijne woning trad, vond hij het weder vrij wat veranderd. Wel was het sedert een paar dagen, vooral het saizoen in aanmerking genomen, wat ruwer geweest; doch het was dien dag onverwachts zoel geworden. In den namiddag lieten zich bepaalde voorteekens bespeuren van harden wind; maar deze stak thans zoo hevig op, dat het inderdaad een storm mogt heeten. Wij zullen dit natuurtooneel in zijne uitwerkselen, die het voor la Rochelle kon hebben en inderdaad scheen te weeg te zullen brengen, niet weder beschrijven. Genoeg zij het. dat de dijk van den kardinaal andermaal zeer werd geteisterd, zoodat op ééne plek twaalf vademen daarvan weggeslagen, of althans vrij wat gehavend werden. Onvermoeid, als de spin haar net, waarin eene moedwillige hand sloeg, en even als dit dier soms, met bijna het laatste wat hij vermogt, liet de Richelieu die schade herstellen, gelijk hij over het geheel zich vaster scheen te klemmen aan de | |
[pagina 197]
| |
volvoering van zijn plan ter inneming der stad, naarmate de zwarigheden waarmede hij te kampen vond, vermeerderden en onoverkomelijker schenen te worden. Het volk van Frankrijk mogt naauwelijks in staat wezen om op den duur de lasten te dragen door de aangewende kosten gevorderd, den koning mogt het beleg reeds lang vervelen, de koninginne-moeder mogt de Richelieu allerlei hinderpalen in den weg leggen, grooten mogten diens altijd vergrooten invloed met het oog van den nijd en der verontrusting beschouwen, de hoofden in het kamp onwillig worden en de soldaten lijden onder velerlei bezwaren aan eene belegering van dien aard vast, groot mogt in het koninklijk leger de sterfte wezen; - hij en zijne positie in dezen bood trekken van overeenkomst aan met den gang dien Jean Guiton thans ging, mogten ook beider doeleinden zeer uiteenloopen. De kardinaal had zijn: ‘ik wil, het zal!’ gesproken; - met een: ‘ik had het mij nu eenmaal voorgenomen’ vervorderde Jean Guiton zijn weg. - Stil en als uitgestorven waren la Rochelles straten. De verzwakten schenen zulk weder te zeer te duchten, dan dat zij het waagden zich daaraan bloot te stellen. Zoo alleen, in dien storm, door windvlaag op windvlaag, die dreigend over de stad gierde, aangegrepen, als wilden die hem ter nederslaan; zóó, dit voelde hij, stond hij bijna ook in dien drang der tijden. - Hier en daar viel een lei, een pan van eenig dak, de straat onveilig makende. Zietdaar mijne Colins, mijne Ferrières, mijn' de la Goûtes, dacht hij, en een trek van bitterheid kwam op zijn gelaat. ‘Ik ga toch!’ - sprak hij in zich zelf. Wij zullen hem niet op al zijne schreden vergezellen. Guiton troostte, sprak moed in, gaf. - Guiton wees aan, | |
[pagina 198]
| |
verordende wat hij rekende dat tegen den vijand beschermen, dien vijand afbreuk doen kon. Eerst tegen half tien ure bevond hij zich aan de woning van mevrouw de Rohan. - Is mevrouw de prinses nog te spreken, vriend? Wil anders slechts zeggen, dat ik hier was en mijne gebiedenisse heb verzocht. - Verkiest de heer maire even te wachten? Wij hebben wel reeds de avondlezing en het gebed gehouden, heer; doch ik geloof dat ik het toch maar even zal vragen. Verkiest mijnheer de maire zoo lang in dit vertrek te treden? Na weinige oogenblikken trad de reeds bejaarde huisbediende, met een' zilveren blaker in de hand, in het spreekvertrek en verzocht den heer Guiton hem te mogen geleiden tot zijne meesteres. - Zij bevond zich alleen. - Mijnheer Guiton, uwe komst zoo laat? Er is toch geenerlei ongeval? - Verschoon mij, mevrouw de Rohan. Er is geenerlei ongeval dan wat tot den dagelijkschen druk des tijds kan worden gerekend...... - Wij lazen zoo even nog: ‘Schikt u in den tijd; want het is een booze tijd;’ en ik dacht daarover nog na. Hoe is het in de stad gesteld? - Naar het ligchamelijke op vele plaatsen treurig, zeer treurig. Gebrek en daaruit ontstane krankheden rapen er velen weg. Ik zag weder hartbrekende tooneelen. Doch bij verre de meesten blijft de moed levendig, de volharding onverwrikt, hun besluit vast. Ik heb dezer dagen onzen gezanten in Engeland weder nog brieven doen toekomen, waarin ik aandring op- en smeeke om spoedige hulp. Gave God uitkomst! Ik heb aan koning Karel geschreven, dat ‘ons onschuldig bloed druppelen zou en roesten op | |
[pagina 199]
| |
zijne kroon en die van haar glans berooven, dat het voor God en menschen tegen hem zou schreijen’ - eindigde Guiton, die de laatste woorden sprak op een toon, die diep gevoel met een inmengsel van weêrzin en wrevel verried. - De vraag ‘van waar zullen wij brood nemen?’ wordt eene zeer pijnlijke dezer dagen, heer Guiton, ik weet zulks. Voedsel is er naauwelijks te bekomen, hoewel ik hoor, dat er zijn die nog hebben. - Om wie ik wel gedacht heb, mevrouw, dezulken kennende. Doch hoe zou krachtiger maatregel dezen verbitteren, het getal der misnoegden vermeerderende! Evenwel..... - Ach, dat ik hadde! Edoch het is zoo verre gekomen, dat ik eergisteren bevel heb gegeven, om het eene der twee koetspaarden die mij nog overig waren, te doen slagten. Moest ik ook het andere missen, dan kon ik (en de zeventigjarige wees daarbij op hare voeten, die zij in flanel of baai gewikkeld, in eene soort van tasch had gestoken) mij noch ter kerk, noch elders heen begeven. - Wij hebben nog gehoopt op een weinig oogst onder de stad; doch dat heeft de vijand bedorven. - Wat zal dan het einde zijn? – En toch acht ik het met David beter in de handen des Heeren te vallen dan in die der menschen, die ons de hunne, naar ik dezen middag vernam, weder zullen toesteken. - Eene kardinaalshand? - vroeg Guiton wat schamper. - Daarover moet worden gedacht, naar een onzer vrienden uit het leger mij schreef. - Nimmer! - sprak de maire, na eenige oogenblikken zwijgens. - En, mevrouw, wanneer er een is die | |
[pagina 200]
| |
klaagt, dan zal ik den laffe wijzen op u. - Mijn God mag zoo veel vastheid en trouwe vergeefsch wezen? - Wat is het weinige levens dat mij nog kan overblijven, heer Guiton? Mogt ik dat kunnen prijs geven, en daarmede onze heilige zaak, ons huis, de mijnen tot hun goed regt helpen! Heer Guiton, gij behoort wel onder degenen, die niet hunnen overvloed hebben behouden, bij het gebrek van zoo velen. Mag ik u iets zenden? Beschouw het - eindigde zij met een flaauw lachje - alsof ik in betere dagen u een stuk wild van onze goederen zond. - Wij hebben nog gezouten vleesch, prinses - was het beleefde antwoord. - Niet te min zal ik gaarne iets, doch een klein deel is genoegzaam, ontvangen voor mijne vrouw en onze lieve zieke. - Daarnaar verzuimde ik u te vragen. Hoe gaat het uwer Françoise? - Treurig, mevrouw. Ik vrees dat wij haar zullen moeten missen. Maar wie kan in dezen tijd verwachten, dat zijn huis wordt gespaard? Had Guiton, bij het gewagen van overgave der stad aan den kardinaal, zijn ‘nimmer’ gesproken; zijne vastheid op dat punt zou spoedig op meer dan ééne zware proeve worden gesteld. Niet allen binnen la Rochelle waren, als hij, bereid om voor vrijheid en godsdienst alles op te zetten, alles te verduren. Stonden een Tessereau, Thevenin, Toupet, vooral Defos, en de meesten der burgers hem trouw ter zijde; anderen onttrokken zich, werkten den maire tegen, sommigen hunner geperst door den nood, uit zwakheid of door andere drijfveren bewogen. - Men zocht soldaten en matrozen tot desertie naar 's konings leger te verleiden, hetgeen bij eenigen gelukte. Guiton | |
[pagina 201]
| |
vaardigde eene proclamatie uit, dat allen die daarop betrapt werden, verleiden of verleiders, met den strop zouden worden gestraft. Stonden neringen en handel stil; de winzucht van sommigen weet dit aan den maire, en meer of minder verholen slaakte men daarover klagten, die velen naar spoedige verandering van dien staat van zaken deden haken en hen onwilliger maakten tot diensten als die, waartoe zij thans waren geroepen. Onder den schijn van eerbied voor de regten des konings, laakte men Guiton's houding en gedrag tegenover de leden van het hoog geregtshof, welks gezag door de instelling van den raad van defensie inbreuk leed en in de gevangenneming van Colin was verguisd. - Deze had zich allengskens aan het hoofd der misnoegden gesteld en zijne ambtgenooten, in de eerste plaats Ferrières en Desmarets, overgehaald om heimelijk een vonnis tegen Guiton en de overige leden van den raad van defensie te slaan, waarbij ieder lid daarvan tot eene boete van 12000 livres, de maire daarenboven tot onteerende straf werd verwezen. Guiton hield hen nochthans in het oog, en zijn gedrag deed hen vermoeden, dat de zaak was uitgelekt. Ferrières en Desmarets namen de gelegenheid waar, dat de eerste als burgerkapitein de wacht had aan de Porte de Coignes, en begaven zich naar het koninklijk leger. De vlugtelingen werden beiden voor overloopers en verraders, hunne goederen verbeurd verklaard, hunne vrouwen en kinderen gebannen. Colin werd in de gevangenis geplaatst. - Het wakend oog, de krachtige hand van Guiton bedwong of verijdelde elke tegenwerking. Het volk leed stil, stierf zwijgend en gewillig voor goed, dat zij | |
[pagina 202]
| |
heiliger en duurder achtten dan het leven. - En onverwrikt bleef Guiton zijn' gang gaan, de algemeene zaak het eerst en digtst ter harte nemen, ook toen kort nadat het kind hem was ontvallen, waarvoor zijn vaderhart bezorgd was, zijne tweede dochter, Esther, hare zuster spoedig volgde. - Het is de avond van den dag, waarop Guiton het lijk van de laatstgenoemde ter aarde heeft besteld. Zijn vriend Defos komt bij hem. Na het verlies besproken, troost gereikt te hebben, hoort hij van Guiton: - Hopen op beter leven! Mijn hemel, Defos, hoe dikwerf worden wij daarop gewezen, welsprekend gewezen soms, maar dat meestal, om het, ik mogt zeggen, bij ons neder- en ter zijde te leggen, totdat het ons eens meer te stade zal komen. Ik vroeg dezen morgen nog, toen ik bij Esther's lijk stond, en haar moeder en ik den laatsten blik wierpen op dat bleek en koud, maar altijd lief gelaat: - Als wij toch niets anders hadden en kregen dan de kleine spanne tijds hier, en die vaak zoo zorgelijk en smartvol... Het zou toch vreeselijk zijn! Ik mogt er dezen middag nog met mijn vriend Salbert van spreken. - In zulken tijd denkt men gelukkig niet - zeî hij - aan zoo menig bezwaar als het twijfelziek verstand anders wel oppert. - Ik en duizenden met mij hier behoeven thans die verwachting wel zeer, om door zoo bezwaarlijk een leven onzen gang te gaan en te doen wat onze hand te doen vindt, om niet te versagen of te vertragen. En dat moeten wij niet, dat mogen wij niet. - Men wil ons hier tegenwoordig gaarne de Enceladons noemen en ons met Briareus vergelijken. Moge het dáárin waar zijn, dat wij ook, tegen de aarde geworpen, ons des te sterker gevoelen, daarvan opstaande. Uw woord geeft | |
[pagina 203]
| |
mij moed, om met u te spreken over zaken der stad, waarover ik anders, aanmerkende uwe positie, zou hebben gezwegen. - Is er dan iets? - vroeg Guiton, zich oprigtende uit zijne meer gebogene houding, terwijl hij een paar malen bijna ongemerkt toch ietwat hevig met het hoofd schudde, als of hij iets belemmerends, eenigen last poogde af te schudden. - Wij zijn verwittigd, dat er morgen twee edellieden, alhoewel van niet zeer hoogen rang, uit het leger herwaarts zullen komen. Zij zullen naar bekenden in de stad vragen; evenwel zullen zij het wezen, die weder onderhandelingen zullen trachten aan te knoopen. Een Roomsch geestelijke of monnik zal hen vergezellen. - Dat geleuter en dat parlementeeren is alles koorn op den molen voor de laauwen - sprak Guiton blijkbaar ontevreden. - Maar het barsche afwijzen niet minder moeijelijk. Dan geeft men ons de schuld, dat alles op onzen onwil afstuit. Ik heb dat reeds vaak moeten hooren. - Doch wat zal die monnik daarbij? - Ik weet het niet. Maar men zou eene conferentie vragen. Misschien doet hij meê. Als een kardinaal minister en generaal wordt, kan een monnik wel parlementair wezen. Dat is toch wel het minste wat hij kan vragen. - Wij zullen zien en van onzen kant eene batterij van gelijk kaliber tegenover de hunne stellen. Ik zal morgen ochtend Palinier of eenig' ander' onzer leeraars vragen, dat zij zich gereed houden tot een mondgesprek, als zulks noodig mogt zijn. Den volgenden dag was de stedelijke raad ter naauwernood | |
[pagina 204]
| |
vergaderd, of men ontving daar berigt, dat er aan de poort twee edellieden waren, die eenen tamboer hadden vooruitgezonden met verzoek, dat hun mogt worden toegestaan een mondgesprek met sieur de la Goûte en Toupet, als zijnde deze hun van vroeger dagen bekend. Zij verzochten te gelijk toelating en vrijgeleide voor Cyrille de Laval, een' monnik, die om bijzondere belangen en geestelijke aangelegenheden sieur Gauvain verlangde te spreken, en dan ook, indien hem zulks werd vergund, toegelaten te worden bij mevrouw de prinses.Ga naar voetnoot1) Na korte beraadslaging wordt het verzochte toegestaan; doch nu vragen de beide heeren, dat iemand uit den raad bij dit mondgesprek adsisteere. De monnik zou langs een' bepaalden weg naar de woning van den kranken sieur Gauvain worden geleid. Het zou geheel aan de prinses de Rohan worden overgelaten, of deze den Franciskaner wilde te woord staan. - Ik dacht, dat wij dien monnik ook hier zouden krijgen. Op zulk eene conferentie had ik niet gerekend. Een bewijs te meer, dunkt mij, dat de kardinaal het beleg moede is, maar gaarne aan de eer wil blijven, waarom hij dezen omweg verkiest - sprak Guiton tot zijn' vriend. Wij laten den raad zijne werkzaamheden voortzetten, alleen nog vermeldende, dat er na verloop van een uur een verzoek kwam van wege pater Laval, en dit onder- | |
[pagina 205]
| |
steund door sieur Gauvain, dat het hem vergund mogt zijn drie dagen in la Rochelle te verblijven? - Drie dagen? Ik maak daarin eenige zwarigheid, mijne heeren. Wat heeft de man daar zoo lang te doen? - Ik weet, heer maire - hervat nu Mocquay, dat de pater het huis van sieur Gauvain in Laleu heeft betrokken en het voor overlast gevrijwaard. Hij moet vroeger de biechtvader van Gauvain zijn geweest. Deze biedt ook borgstelling aan voor 's paters rustige en onzijdige houding alhier. - Ter wille van sieur Gauvain - sprak een ander. - Indien de heeren het goed vinden, laat hem dan vierentwintig uren blijven en schrijven wij de gedeeltelijke weigering toe aan den grond dien wij inderdaad daarvoor hebben, dat er, indien al niet door pater Laval, dan door eenig' ander' van zulk verlof ligtelijk misbruik kon worden gemaakt. Ik houd niet van zulke potkijkers. Met deze boodschap keerde de dienaar terug. Wij begeven ons thans met de drie gecommitteerde heeren naar de ‘Porte des deux Moulins’. De wachtkamer wordt hun ingeruimd. Na de eerste begroetingen zegt de la Fitte: - Ik hoop, mijne heeren, nadat ik u alvorens gedankt heb voor uwe bereidwilligheid, dat wij, als zonen van één vaderland, als Franschen, met elkanderen vrij en open zullen kunnen spreken en het welgemeende woord een toegenegen oor zal vinden. Onze vroegere bekendheid met elkander zal wel geen reden zijn voor u om mij uw vertrouwen te weigeren. - Gij zult mij wel niet euvel duiden, heeren, dat ik, schoon niet met u bekend, in uw gezelschap kome - | |
[pagina 206]
| |
hervatte Veronneau - hebbende de raad hierbij eene meer gebruikelijke wijze van doen gevolgd. - Wij wenschten dat onze woorden door al de inwoners der stad en des noods door geheel Frankrijk wierden gehoord, als zijnde woorden des vredes, of die althans den vrede kunnen brengen, waarnaar voorzeker elk goedgezind Fransch hart haakt. - Als het op vertrouwen aankomt, de la Fitte - nam nu Toupet het woord - gij weet, dat ik u niet, ondanks gij tegenover ons staat, de hand zou hebben gereikt, indien ik u dat niet volkomen schonk. En daarom, zooals gij zegt, vrij en open! Wij hebben nu als van weêrszijden gecommitteerden pligtplegingen genoeg gemaakt. Hebt gij werkelijk voorwaarden, en welke? - Voorwáárden minder, vriend Toupet en mijne heeren, meer voorstellen - gaf nu de la Fitte ten antwoord, die zijn diplomatiek standpunt, of liever zijne houding als gecommitteerde, niet zoo in eens ter zijde scheen te kunnen zetten. De koning is wel overtuigd van uwe oude verknochtheid aan de leliën, die gij in 't hart draagt, van uwe goede gezindheid jegens zijn' persoon en van uwe getrouwheid hemwaarts, die dan ook is gebleken uit uwe weigering om u te begeven onder andere, vreemde heerschappij. Daarvan moest ik u verzekeren. Uit dien hoofde heeft zijn doorluchtig heerschap, de kardinaal... - Daar komt deze in plaats van den koning - viel Veronneau hier, misschien wel wat voorbarig in. - Hij is immers des konings minister, uitvoerende wat zijne Majesteit wil... - En niét wil... - liet de ander er snel en vinnig genoeg, hoezeer dan ook met allen grond en reden, op volgen. | |
[pagina 207]
| |
- In dezen doet de minister niets anders dan u den goeden wil des konings en diens mededoogen bekend maken wegens den ongelukkigen toestand uwer stad die, wij weten zulks, ten uiterste van ellende is gebragt. Men heeft u diets gemaakt, dat het op het verderf van uwe godsdienst is aangelegd. Ik kan u verzekeren, dat gij deswegens niet zult worden bemoeijelijkt. De ondervinding leerde te over, dat het zwaard een slecht en onmagtig bekeeringsmiddel is. 't Is God, die de harten moet bewegen. En nu, ziet, heeren, den toestand uwer stad aan. Hebt erbarming met u zelven en met de duizenden van ongelukkigen binnen hare muren. - Maar op welke voorwaarden, heeren? - vroeg Toupet. - Die kunnen wij u, als wij zeiden, niet opgeven, die niet kennende. Doch gij zult den heere de Richelieu handelbaar vinden; ik geloof zulks. Hij zal u op het fort la Fon wachten, wanneer er eene bezending van de stad komt; ja, hij zal zelf, of door gemagtigden, onder de muren uwer stad onderhandelen, wanneer gij ons gijzelaars zendt. Natuurlijk laat zich verwachten, dat gij, na zoodanig gewapend verzet, uwe onderwerping aan onzen vorst zult moeten betuigen. Van eigenlijk verdrag toch kan tusschen koning en onderdaan geen sprake zijn. Dat moet gij erkennen, en wel dubbel dit toegeven, als men ten einde raad is gebragt. - En wel door?... vroeg de la Goûte, die door den vriendschappelijken loop der conferentie meerderen moed scheen te hebben gekregen om zich daarin te mengen. - Waardoor? Misschien, wanneer gij eigenhandig de bolwerken en versterkingen aan de Porte de Coignes opgerigt, slecht. | |
[pagina 208]
| |
- Zulk een voorstel zou ik bezwaarlijk durven doen, heeren - liet nu de la Goûte beschroomd vernemen, die daardoor zijnen medegenooten het antwoorden bespaarde. - Laat dan den koning binnen uwe veste, aan het hoofd van tweehonderd der onzen. Hij zal niet binnen in uwe stad gaan ... - De la Fitte - viel hier Delon in - bedenk dat gij niet moogt beloven, wat koning Lodewijk bezwaarlijk zou kunnen goedkeuren. - Wij spreken immers van mogelijke - en niet van bepaald te stipuleeren voorwaarden. - Ik wil nog eenen anderen voorslag doen, of dié welligt door onzen vorst zal worden aangenomen. Indien gij uwe stad aan de Porte de Coignes niet wilt ontmantelen, sloopt dan een der torens aan de haven. - Wij zouden die des noods alle drie willen sloopen - liet Toupet zich vernemen. - Wat dunkt u, de la Goûte, Veronneau? - Ik betwijfel het in geenen deele - antwoordde de la Goûte. - Het is inderdaad gunstiger ... - 't Is waarlijk ál te wel - hoorde men van Veronneau; doch dit wel wat op een' toon, die een' blik van Toupet uitlokte, die scheen te moeten vragen, hoe hij dit meende. Den loop en inhoud eener conferentie, die meer dan drie uren duurde hebben wij in 't kort opgegeven, ten einde tijd te krijgen om te zien, hoe onze pater zijnen tijd doorbragt. De Laval begaf zich, beleefdelijk geleid door een' rotmeester, naar de woning van Gauvain. Wel wierpen sommigen die hem ontmoetten, hem blikken na, die bevreemding verriedden, vermits het gezigt der monnikspij in de | |
[pagina 209]
| |
stad zeldzaam was geworden; doch het geleide scheen voldoende oplossing. Met blijdschap en bewijzen van achting werd hij door sieur Gauvain ontvangen, met dieper' eerbied door diens gade. Mogt alles in de toch sedert lang niet meer drukke en levendige woning stil toegaan; die stilte was grooter. En toch was het alsof een verhoogd levensgevoel zich had medegedeeld aan al de huisgenooten. Ieder was ijverig ten dienstbetoon. Evenwel behoefde de pater zoo weinig. Was het kieschheid, had hij het opzettelijk alzoo gesteld welligt? - doch dringend verzocht hij het allereenvoudigste voedsel, omdat hij voor dien dag verpligt was zich daaraan te houden. De man wien alles ten dienste zou hebben gestaan begeerde schier niets. - Hij zonderde zich eerst met den heer, later met de vrouw des huizes, daarna met de weinige dienstboden af, die eenen voor hen heiligen pligt vervulden, waarvan de meesten den stillen zegen aan hun hart schenen te ontwaren. Het was trouwens pater de Laval, voor wien zij dat hart hadden ontlast, en die woorden der waarschuwing, der opwekking en bemoediging, maar altijd woorden van liefde en ernst voor hen had gehad, die tot allen, krachtens zijn ambt, het absolvo te in quantum etc. had gesproken. Slechts bij een' enkelen scheen er een inmengsel van wat anderen aard nevens en met dat gevoel te zijn gekomen. Wij zouden het ten minste vermoeden, wanneer wij een' knecht, onder zijnen arbeid tamelijk luid hooren zingen een lied aan de Maagd gewijd:
Reine des Anges et des Saints,
Mettez fin aux mauvais desseins
| |
[pagina 210]
| |
De ces héretiques rebelles,
Qui se plaisent à renverser
Vos autels et à traverser
Les ames qui vous sont fidèles.
- Is dat de ijver, dien ik u als den regten heb aangeprezen, mijn zoon? - vroeg de pater, die de deur opende van zijne kamer, waarheen hij zich in afzondering had begeven, nog met het brevier in de hand. De knecht stond wat bedremmeld. - Maar is het dan niet een geestelijk lied, vader? - Dat is het, mijn zoon; doch daarin zijn woorden, die men te ligt bezigt en die toch verbittering voeden, die met de vermaning des apostels strijden: ‘helpt elkanderen teregt met eenen zachtmoedigen geest!’ Met deze woorden begaf zich de pater naar beneden tot zijnen gastheer. - Natuurlijk bleven de zaken der stad niet onbesproken, en de Laval nam die gelegenheid waar, om Gauvain te verzekeren, dat de koning tot zachtmoedigheid gezind was. - Kondet gij den magistraat bewegen, om eenigen stap te doen, heer, die tot zoen kon leiden; ik ben verzekerd, dat men 's konings hart niet gesloten zou vinden. - En ik vrees toch, eerwaardig vader, dat men daartoe niet zal komen, ofschoon men over den koning wel gunstig denkt, omdat men rekent, dat de kardinaal de Richelieu des konings oor heeft. En dezen wantrouwt men, zoowel om zijne kerkelijke waardigheid, als om zijn' persoon, niet erkennende de groote diensten welke hij dit rijk bewijst, en hem verdenkende als was hij uit op de verdelging der hervormden. | |
[pagina 211]
| |
- En toch zal men slechts langs dien weg, door en met hem alleen, tot den koning kunnen komen. Vroeger zou ik kans hebben gezien, om die van deze stad onmiddelijk met den koning te doen onderhandelen; doch daarvoor heeft men den tijd laten voorbijgaan. Ik zelf heb dit, in December hier zijnde, den heer Mocquay nog aangeboden. - Maar zouden zij dan waarlijk niet den ondergang hunner partij hebben te schromen? - Als katholiek, vriend Gauvain, vertrouw ik, dat hunne dusgenoemde kerk eens moet te gronde gaan, gelijk zoovele partijen en secten in vroegere eeuwen zijn verdwenen. De Heer en zijne heiligen waken over de arke des behouds. Ik geloof evenwel niet, dat men de protestantsche secte, al wenschte men die ook uit ons land verwijderd, met eenen slag zou willen vernielen. Ziet slechts op onze verbonden met protestantsche staten, als ons verbond met de Nederlanden, en zoo veel toenadering tot Zweden, als men in den laatsten tijd heeft getoond en schier gezocht. Er werd aan de deur getikt, en nu verscheen er een dienaar met een brief. - Voor den heer pater - sprak hij beleefdelijk - van mevrouw de prinses de Rohan. - Wacht de brenger op antwoord? - vroeg Gauvain. - Ik heb hem zulks gevraagd, of dit mogelijk noodig mogt worden bevonden. De Laval had inmiddels het briefje doorgeloopen en reikte dit aan zijnen hospes over met een: - Wat schrijft die dame op hare jaren nog fiksch! - Tot den knecht hooren wij: - Wil den bode zeggen, dat ik mij op morgen ten | |
[pagina 212]
| |
bestemden ure bij de prinses hoop te laten aandienen. Tegen elf uur komt de predikant tot zijn' gastheer. - Ik vond het aardig als gij dien man daar nog aantroft. Hij zal immers te half elf komen. - Kent gij dien Salbert? - Zonder hem juist veel te ontmoeten, heb ik hem echter nu en dan aangetroffen. Hij is een der warmste voorstanders bij de protestanten en een vurig vriend van onzen maire. Men wil nochthans, dat hij overigens meer verdraagzaam is dan zijne ambtgenooten. Bij sommigen is hij van onregtzinnigheid verdacht. Daarom is hij ook wat onvriend, als zijnde een verdacht voorstander van Amyraut, met zijn' ambtgenoot Vintcent vooral, die nu in Engeland is. - Ik moet ook nog nasporing doen hier, en wel op verzoek van een' officier in 's konings leger, zeker heer Barrière, naar het gezin van eene weduwe de Prosni. - Dat is in de Rue st. Marçault, niet ver van hier. - Ik behoef niet daarheen te gaan, als ik er maar naar liet vernemen. - Dan zal ik zorgen, heer, dat gij het weet vóór uw vertrek. Den volgenden morgen begaf zich de pater naar de woning der prinses. Haar dienaar was van zijne komst verwittigd, zoo werd hij terstond toegelaten. Zij ontving hem met eene uitdrukking der bevreemding. - Mevrouw, ik begin met u dank te zeggen voor uwe heuschheid, dat gij mij wel een onderhoud hebt willen toestaan. De hertog d'Epernon, vernemende dat ik welligt in deze stad zou komen, droeg mij op om uwe hoogheid | |
[pagina 213]
| |
van zijne hoogachting te verzekeren en naar uwen welstand te vragen. - Ik dank u, heer, voor de moeite, gelijk den hertog voor zijne belangstelling, dat hij mij niet, als zoo velen, schijnt te hebben vergeten. - De hertog heeft een goed geheugen voor zijne vrienden, mevrouw. Maar anders, wanneer men elkanderen zoo niet op den levensweg ontmoet ... - En voeg er bij, heer, wanneer de zon der fortuin ons minder toelacht. - Dan wijkt wat insect is, mevrouw; dat is de inconstantie der menschelijke gemoederen, waarover men zich niet te zeer moet beklagen, ziende op een' Heer, die het tegenspreken van zondaren als de zwakheid van zijne vrienden verdroeg - liet de pater volgen op een' toon, die mogt getuigen, dat de verlaten toestand eener dame van zulken rang hem trof, zonder den minsten zweem van een medelijden, dat vernederend had kunnen schijnen. De prinses nam het woord, zoo als dat werd gesproken door de Laval, geenszins euvel op. Zij vroeg hem: - En hoe gaat het mijn' ouden vriend? En, moogt gij mij dit beantwoorden, op welken voet staat hij met zijn doorluchtig heerschap, den kardinaal? - Bij het gewagen van den laatstgenoemde vertoonde zich een trek van afkeer op haar gelaat. - Mijnheer de hertog ondervindt de nadering van den ouden dag. Jichtpijnen en dergelijke kwalen binden hem meer en meer aan zijne kamer. Zijne Genade is - ging hij wat langzamer en dit woord intonérende voort - dezélfde als altijd. | |
[pagina 214]
| |
- En gij zijt in het leger hier voor de stad, pater? Een hoofdkuikken als toestemming volgde. - Er moeten weder onderhandelingen zijn geopend. - Ik kwam met twee heeren, die daartoe waren afgezonden, herwaarts. En hoezeer wenschte ik, dat dit werk een werk des vredes mogt kunnen worden! - Dat wenschen allen, indien het slechts een eerlijke vrede mogt kunnen zijn. En een zoodanige alleen kan een einde maken aan een' staat van zaken, waarin de vijanden onzes vaderlands juichen. Doch ik vraag u, hoe heeft men met regt en verdragen geleefd? Thans kwam een dienaar des huizes den heer Salbert aandienen. - Ik had u van zijne komst verwittigd, heer de Laval. Nochthans, ik heb geene geheimen. Het is zijn gewoon bezoek, dat hij wekelijks bij mij aflegt. - Als de heer Salbert, die immers predikant hier is, even weinig zwarigheid maakt om mij hier te ontmoeten, als ik om hem te zien, dan ... - Zeg dan dat de ... - .... franciskaner monnik de Laval - vulde deze aan, bespeurende dat mevrouw de prinses wat verlegen scheen met de titulatuur - op 't oogenblik hier is. - .... Maar dat wij den heer Salbert met genoegen zullen zien, indien hij verkiest - eindigde nu de prinses. Een oogenblik daarna verscheen Salbert. Vriendelijk, maar toch opnemend, zonder dat zulks in het oog loopend was, waren de blikken, welke beide geestelijken op elkander sloegen. De prinses stelde hen aan elkander voor. - Ik had, in de stad zijnde, eene boodschap aan hare hoogheid, en meende niet te moeten heengaan op | |
[pagina 215]
| |
en om uwe komst, heer Salbert, achtende het vertrek ruim genoeg voor ons. - Mogt men elkanderen de ruimte die er is gunnen, heer; ik meen dat men alsdan dikwerf in vrede bijeen kon zijn, waar nu strijd is. Maar dat de een den ander' niet nevens zich duldt, maakt veelmaals zulk een peys en de rust onmogelijk. - Zou men niet soms omtrent elkanderen wat al te ongunstig kunnen denken ook op dit punt? Doch dat wij ons in geen theologisch discours verdiepen, aangezien mevrouw - en hij boog zich een weinig tegen mevrouw de Rohan. - Integendeel, heeren! De discoursen over zulke stoffe zijn, gelijk den heer Salbert wel bekend is, mij niet onbehagelijk, vooral in der minne. - Gij schrijft ons wel te veel vijandigen geest toe, heer. En althans er zijn er onder ons, die de breuke die heeft plaats gehad in eene kerk, die als het kleed Christi moest wezen, wel zeer beklagen. - Deed men dat en niet anders! Althans niets anders dan wat tot degelijke heeling der breuke kon dienen, namelijk, overtuígen. Maar zie hier binnen onze stad, zoolang reeds benard en benaauwd, zie naar buiten; en ik vraag u, is dat overtuigen? Heeft men dat ooit van van uwe zijde gedaan? Deed men dat de Albigenzen, de Waldenzen, de Hussiten, de protestanten? - Heeft men tegen de verschillende ketterijen niet eerst gewaarschuwd, en later eerst tot geweldige middelen gegrepen, als de staatkunde zich daaronder mengde, of de kerk de straf aan den wereldlijken arm overliet? - Maar zoo werd dan toch de eene of andere meening | |
[pagina 216]
| |
met geweld voorgestaan en opgedrongen. En kan er overtuiging wezen zonder vrijheid van beproeven, zonder inwendigen drang tot aanneming, door de magt der waarheid te weeg gebragt? - Zonder het laatste voorzeker niet; doch zonder vrijheid van beproeven en onderzoek, dan zeker wél. En dan voorwaar eene vástere overtuiging, als de millioenen bij millioenen in onze kerk bewijzen. - Edoch, dat is geene overtuiging, als die eene eigene en welgefundeerde opinie moet zijn. - Zij is wel ruim zoo vast en gegrond als die bij de protestanten, welke voorgeven de hunne te gronden op een Woord, dat zonder de getuigenis der kerk in de lucht hangt, en zonder de uitlegging der kerk al op zeer verschillende manieren verklaard kan worden. Daardoor is ook tot verwarring en strijd ruime aanleiding, als de vele twisten en afwijkingen onder u reeds getuigen. Hoe weinigen zijn het eens onder u! - Wij verdienen dit verwijt. En ik wenschte dat het anders ware. Maar ook uwe eenheid, is wel geene groote deugd en niet te prijzen, vermits die uit dwang ontstaat. - Zeg onderwerping, heer; en eene welgewillige, als die wij gaarne en van ganscher harte aan de kerk en die hare vertegenwoordigers, hare hoofden en vaders zijn, wijden. Ik zou geene andere positie wenschen. - En ik zou die niet tot de mijne kunnen maken. - Dat heerlijk Godsgebouw, waarvan Jezus Christus de hoeksteen is, heilige mannen als de zuilen zijn! Door eeuwen heen en onder schokken der tijden bestaande, door de waarheid gestijfd, door wonder gestaafd! Moeder der zondige menschen, die hen leidt met liefderijke hand, | |
[pagina 217]
| |
altijd rijk, altijd mild, met de goederen des hemels! - en de Laval sprak met eene ingenomenheid, waarbij het hem misschien onverklaarbaar moest wezen, hoe anderen het hart sloten, afkeerig wezen konden, waar het zijne bevrediging van elke behoefte vond. - Gij spreekt daarvan, heer, zoo als zij u voorkomt. Gij dweept met een eigengevormd toonbeeld, dat gij in 't licht plaatst; doch dat bij den fakkel van Gods Woord en in de geschiedenis, ook van onze dagen, wel eene keerzijde heeft, van waar het zich wat anders voordoet, en dat innemend schoone door zoo veel verkeerds wordt opgewogen, ja te niet gedaan, dat daarvan wel zeer weinig rest. Of wat wordt uwe kerk, wanneer men haar brengt aan den toets van Gods Woord? En kan iets daartegen mogen en toch nog christelijk zijn? - Tegen het wel opgevat en uitgelegde Woord in geenen deele. Doch daartegen strijdt de kerk niet; zij is integendeel daarop gebouwd. Maar de verdere ontwikkeling van het godsrijk op aarde is aan die kerk overgelaten, met welke de Heer beloofd heeft te zijn. - Gij erkent dus de kracht en het regt van dat Woord, heer de Laval? - Altijd uitgelegd door de kerk. - Die dus daaraan geen' anderen zin kan noch mag geven. Maar hoe verklaart ge dan en brengt gij uwe kerk in overeenstemming met het: - ‘Eén is uw Meester, maar gij zijt allen broeders?’ - Hoe met het: ‘Gij zijt tot vrijheid geroepen?’ - Hoe rijmt gij al uwe instellingen met het: - ‘Gij zult u geen geweten maken over spijs of drank?’ - Hoe uwe dienst aan Maria en uwe vereering van- en smeekingen tot heiligen, uwe geheele | |
[pagina 218]
| |
uiterlijke eer- en offerdienst met het: - ‘Gij zult God uwen Heer alléén dienen en Hem in geest en in waarheid aanbidden?’ - Zie uwe leer aangaande de goede werken, in overeenstemming te brengen met het: ‘Wij zijn onnutte dienstknechten.’ - En wat heeft men in uwe kerk al ingevoerd, wat eigenlijk heidensch van oorsprong is! - Ik wil nog niet spreken over het bederf, dat in die kerk insloop, niet vragen wat priesters en leeken werden en op hare vervolgingszucht zien. - Maar al ware uwe eenheid dan niet ten koste van menschelijke en christelijke vrijheid verkregen; daartegen weegt te veel op, dan dat zij voor mij begeerenswaardig kon zijn. - Maar, heer Salbert, al was er wat verbeterd kon worden, ook maar naar uw' inzigt en zin, al hadt gij eenig regt of liever eenigen grond om dit te vorderen ten aanzien van sommige verordeningen; - hoe zoudt gij 't keuren, als een kind eenige aanmerking meende te kunnen maken op eene moeder, en het ging heen en verwijderde zich van - en kantte zich tegen de moeder, in plaats van zijn verlangen met de meeste bescheidenheid voor te dragen? - Doch die hervorming in de kerk heeft men gevraagd. Enkele personen en daaronder van hoog aanzien, kerkvorsten en kerkvergaderingen zelfs hebben deze noodig geoordeeld en verlangd. Ik vraag u, wat heeft zulks gebaat? - En wat heeft het den protestanten gebaat, dat zij stoutelijk daaruit zijn gegaan, dan dat zulks twist en tweespalt heeft verwekt tusschen landen en in landen? Hoe heeft men weldra te over van uwe vrijheid gehad in uwe eigen kerk, en den petulanten geesten banden moeten aanleggen van formulieren! En toch is het bij u hier twist en daar twist. Ik voorzie weinig anders, heer, dan dat | |
[pagina 219]
| |
uwe kerk of kerken een Babel zullen worden, en dat het er van heeten zal: ‘En sommigen riepen zoo en anderen weder anders. En de vergadering was verward; zoodat zij niet wisten, waarom zij gekomen waren.’ Evenwel - eindigde hij - wij mogen in dit opzigt lijnregt tegen elkander overstaan; als ménsch mag ik u alles goeds wenschen, en dat ook hier de beproeving zulk een einde neemt, dat gij die kunt verdragen, heer. - Hij had misschien onwillekeurig de hand naar Salbert uitgestoken, en deze weigerde niet die aan te vatten. Mevrouw de Rohan had des paters opregten deelnemenden blik, welken hij bij die laatste woorden op haar vestigde, verre van onwelwillend beantwoord. Zij kon 's mans standpunt zich verklaren, gelijk hij het hare althans niet uit de hoogte veroordeeld had. En ach! dat die drie menschen, zooals zij thans, verschillend maar niet vijandig tegenover elkander stonden, meer het beeld waren geweest van wie zich naar Christus noemden in Frankrijk en door de geheele christenheid heen - toén en nóg in onze dagen. Hoe veel twist, hoe veel strijds, hoe veel bloed, hoe veel tranen, zouden daarmede ons werelddeel zijn bespaard geworden! Hoe had la Rochelle een ander lot verbeid! Kwam men echter in dit gesprek, gelijk trouwens wel was te verwachten, niet tot het punt, waarin men zich inderdaad met elkander kon vereenigen; naauwelijks gunstiger resultaat had het gesprek der heeren van den raad met de la Fitte en Delon. De voorslagen bleven voorslagen. In de stad wachtte men op gunstiger voorwaarden uit het leger; in het leger wachtte men die uit de stad. |
|