| |
| |
| |
Achtentwintigste hoofdstuk.
‘Vreeselijk lijden!’ - mogen althans enkelen uwer, mijne lezers of lezeressen, hebben uitgeroepen, toen wij in het vorig hoofdstuk maar enkele trekken mededeelden van zoo huiveringwekkend tafereel als la Rochelle thans aanbood. De vroeger woelige, vrolijke stad was als half ontzield, en het overschot levens dat er nog restte scheen als een' hopeloozen kamp met den dood te voeren. De moed die nog enkelen scheen te vervullen was inderdaad die van de wanhoop, de kracht van die nog sterk schenen was die der onverzettelijkheid. Hagchelijk of liever zonder uitzigt was de toestand der veege stad. Dit alles was aan de Richelieu, die met onderscheidene inwoners in gestadige verstandhouding bleef, en die genoegzaam van al wat er in de stad voorviel werd verwittigd, in geenen deele onbekend. Hij had daarop de hoop gebouwd, dat hij de Rochellers meer geneigd zou vinden tot de overgave, hij voelde zich te meer genoopt om der regering en burgerij
| |
| |
voorslagen te doen van onderwerping, wijl hij vreesde, dat zij zich in de armen van de Bassompierre of eenig ander mogt werpen, en dat hem aldus de eere van de wezenlijke en eenige veroveraar der benarde veste te wezen zou ontgaan. Uit dien hoofde herhaalde hij den voorslag tot overgave, terwijl hij te gelijk sommige leden van den raad trachtte te bewerken. Voor het uiterste geval hield hij enkelen aan de lijn, die hem bij gunstige gelegenheid welligt konden in staat stellen om de stad te bemagtigen. Was het toch ook Richelieu's doel om haar te onderwerpen en geheel afhankelijk te maken van de koninklijke magt; het was hem voor zijne eerzucht, voor zijne plannen van eigen grootheid in geenen deele onverschillig, op welke wijze zulks geschiedde. En juist in dezen tijd zag de kardinaal een paar dier aanslagen te leur stellen op eene wijze, die voor hem bijzonder grievend kon worden gerekend.
Op den 8sten Julij vertoont zich aan de Porte de Coignes een tamboer, die den trommel roert op eene wijze den Rochellers nu reeds lang bekend, doch die te vaak met te weinig gevolg was gehoord, dan dat zulks veel belangstelling, naauwelijks zelfs nieuwsgierigheid meer kon wekken.
De schildwacht geeft daarvan kennis aan een' der rotmeesters, die hierop van de zaak berigt doet aan den wachthebbenden hopman, maar ter naauwernood een:
- 't Zal wel weêr hetzelfde gezanik wezen - ten antwoord krijgt. - Vraag den vent evenwel, van waar en van wien hij komt.
Inmiddels heeft de hopman zich uit de wachtkamer naar buiten begeven, en ziet nu ook den tamboer, doch door niemand vergezeld.
| |
| |
- Roep den kerel toe, dat hij zich handig uit de voeten maakt, of dat wij hem van hier een eindweegs verder zullen helpen, dan hij vooreerst hoopt te komen.
De handen hol voor den mond houdend, om zijne stem meer rigting en substantie te geven, volvoert de rotmeester dien last.
- Dat lijkt nog wel een grappenmaker - zegt de krijger norsch, nu hij den trommelslager eene vrij beleefde buiging ziet maken, als om voor het tamelijk onbeleefde antwoord te bedanken. - Maar wat gaat hij nu doen?
De hopman was evenwel terstond na dit intermezzo weder in het wachthuis gegaan.
Weinige oogenblikken later trad de rotmeester andermaal bij hem binnen.
- Heer, die pleiziermaker van zoo even heeft eene lans of hellebaard in den grond gestoken, waaraan een brief hangt. Die schijnt volgens de gebaren waarmede hij vertrok voor hier bestemd te zijn.
- Zoo? Eenigen tijd wachten, en dan kunt gij met twee man dien halen, altijd goed om- en uitziende.
Na eenig toeven volbragt de krijgsman zijnen last en keerde met eenen brief, ten opschrift hebbende: ‘Aan den maire, schepenen en raad der stad la Rochelle.’
- Onmiddelijk aan sieur Guiton! - zegt de officier, en weinig tijds daarna is hij aan zijn adres bezorgd.
- Dat treft juist goed, dat wij heden middag raadsvergadering hebben over den last aan Vintcent en de zijnen - zegt de maire tot sieur Jean Prou, die juist bij hem is.
- En de zaak van Dubourg moet ook dienen; trouwens
| |
| |
dat zal wel hangen wezen. Zijn er nog verdere bewijzen gevonden?
- Neen, de jongen houdt vol, dat hij mosselen en alikruiken en zeeslekken heeft gezocht.
- 't Is brutaal. Nog geen acht dagen dat la Rose is gehangen om verstandhouding met den vijand! Was het anders rustig?
- Ik moet weder eene poging vermoeden, om den boêl hier bij mij in brand te steken. Anders niets. Dat hier of daar de verbittering, soms wanhoop of smart zich lucht maakt in eenige verwenschingen, tel ik maar niet. Gij gaat toch mede naar den raad?
- Ik wilde u meteen afhalen, indien ik de eer mag hebben om....
- Scherts niet, vriend Prou. Ik kan u naauwelijks zeggen, hoe onbehagelijken indruk dit op mij maakt. Het kan mij soms zeer doen, als ik het van of onder mijne kinderen hoor.
- Maar gij zijt nu toch eenmaal onze maire, en dus...
- Dat ben ik Prou; evenwel zou het mij grootelijks smarten, dat ik daarom minder de vriend mijner vrienden zou moeten wezen.
- Kom maar, vriend Jean. Wij kennen elkander immers.
Bij hunne komst aan het stadhuis vonden zij de belendende straat reeds vrij levendig, de binnenplaats sterk bezet en zelfs de trap die van daar naar boven voerde gedrongen vol van menschen. Het gerucht, dat er brieven van den koning, althans uit het kamp, aan de regering waren gekomen, had zich snellijk verbreid en als door zeker instinct, dat meermalen is op te merken bij de
| |
| |
massa van die niet of minder denken, vermoedde de menigte, dat de inhoud derzelve gewigtig kon zijn.
- Kom, - sprak er een, die evenwel dit gevoelen minder scheen te deelen - het zal wel niet zoo veel om 't lijf hebben. Anders kwam er wel een parlementair of zelfs een stuk of wat. Zij hebben ze toch in overvloed, meer dan wij hier koren of brood.
- Brood? Ik heb 't in eene maand en nog in langer niet geproefd. Niet sedert ik, zondag vóór vier weken, ten nachtmaal ben geweest - sprak een ander, wiens magere kaken zijne woorden geenszins logenstraften.
- Mijnheer de maire komt daar! - waarschuwde er een uit den hoop, en de menigte week ter zijde uit, plaats makend voor de genoemde heeren. Algemeen ontzag, dat men schier onderdanigheid zou hebben kunnen noemen, zonder een goed deel welwillendheid en vertrouwen dat zich daaronder mengde, heerschte kennelijk bij de daar verzamelden.
Op de zaal vond men alreeds de meesten der raadsleden bijeen. Zoodra de bengel ophield zich te laten hooren, opende Guiton de vergadering.
- Ik stel voor, mijne heeren - sprak hij, nadat de notulen der vorige vergadering waren gelezen - de lecture der missive uit het leger van zijne Majesteit den koning, dien God behoede! te laten voorafgaan, en verzoek dus den secretaris den brief voor te lezen. - Hij maakte zich inmiddels gereed om op te staan, waarin de meesten hem reeds volgden.
De secretaris begon:
‘Aan u, Guiton, maire van la Rochelle - en met een honenden glimlach nam de man, wiens naam aldus
| |
| |
werd genoemd, zijne plaats in, om met dezelfde uitdrukking, en deze zoo mogelijk zelfs verhoogd, de verdere lezing aan te hooren, de donkere en van nadenken getuigende blikken onafgewend op den voorlezende gerigt, die vervolgde: - ga en kome deze sommatie van wege mijnen koninklijken meester, uwen en mijnen souvereinen heer, om terstond eenen raad te beleggen, waarin ieder kan hooren en vernemen, wat ik u van wege zijne Majesteit heb kenbaar te maken.’
- En wat zal dat wel wezen? - bromt Guiton tusschen de tanden, terwijl de secretaris een tweede papier uit den omslag neemt.
- ‘Aan u, Guiton, maire van la Rochelle - hervat de secretaris de lecture - aan al de schepenen aldaar, en in 't gemeen aan allen, die in eenig bestuur binnen genoemde stad deelen, ga en kome van wege den koning, uwen en mijnen meester en souvereinen heer - “souvereinen heer,” dus hoort men enkele stemmen twijfelend vragen en ontevreden mompelen. Maar de lezer vervolgt:
- om af te zien van uw verzet en voor hem de poorten uwer stad open te stellen, en hem al die onderwerping en hulde te betoonen, waarop hij als uw eenige en wettige souvereine vorst aanspraak heeft.’
Nu echter volgden in het stuk verwijtingen en beschuldigingen van kwade trouw en majesteitsschennis, die zelfs de anders meer gematigden verbitterden, die beleedigend klonken voor mannen, die zich geen zulke misdaad bewust waren, die de overtuiging voedden, dat zij voor hun goed regt en ter verdediging eener heilige zaak de wapens hadden aangegord.
- Verraders van land en koning? - riep Defos ver- | |
| |
ontwaardigd toen die uitdrukking in het stuk werd gelezen. - Laat die gewijde booswicht van een de Richelieu dat opvreten! Hem komt dat toe.
- Souverein vorst? - riep Prou uit. - Dat is Lodewijk XIII hier niet, en geen zijner voorzaten was dat ooit! Dan tot het laatste met de laatste kracht!
- Dat is geen taal van den koning zelf', heeren! Ik bied mij aan om hem dat te vragen.
- Wel zeker niet! - liet Defos bitter hierop volgen. - Gij hebt enkel den koning des konings gehoord.
Hadden de la Goûte en Jean Berne den aanhef van het koninklijk schrijven vernomen met eenig welgevallen en zelfs met ietwat triumfante blikken; bij zulke in hun oor te vrije ja vermetele taal, bij de wilde woede bijna van eenigen, zag men hen verlegen worden en teekende zich schier de angst op het gelaat. - Het duurde eenigen tijd en de maire had al zijn gezag noodig alvorens hij eenige orde kon herstellen. Nog hoorde men Defos zeggen:
- Wel zeker! En mogelijk als eene drift ossen, met touwen om den hals, door den heer kardinaal geleid en in het haren hemd, als keizer Hendrik te Canossa.
Guiton beval nu dat er zou gestemd worden over der vrede op deze aanvankelijk gestelde voorwaarden; doch het besluit der groote meerderheid was:
- Strijd tot het uiterste!
Met zeer gemengde aandoeningen vernam de menigte, die voor het raadhuis verzameld was, dezen uitslag. En werd gejuich van goedkeuring gehoord; moeders slaakten kreten van wanhoop. Kort maar mannelijk was het antwoord, dat naar het leger werd gezonden, waarin ongehuichelde verontwaardiging sprak.
| |
| |
- Zij zullen dan strijd tot het uiterste hebben - sprak de kardinaal gebelgd, alhoewel niet teleurgesteld, tot zijnen vertrouwden kapucijner, den man wien de krijgslieden later, niet zonder waarheid, den bijnaam van ‘zijne graauwe eminentie’ zouden geven.
- Het uíterste wel, doorluchtig heer; alhoewel den strijd minder. Wij zullen juist op zulke wijze dien kanker kunnen uitroeijen tot op het laatste spoor.
Toen de bovenvermelde zaak was afgeloopen, waren de overige werkzaamheden van den raad spoedig ten einde gebragt. Men ontwaarde sporen van ongeduld bij velen, die verlangden elders te wezen, waar zij ongehinderd konden lucht geven aan het gevoel van hun hart.
- En thans hebben wij in den raad van defensie nog de zaak van Dubourg te behandelen. Kan die niet rusten tot morgen, heer maire? - vroeg Prou, waartoe naar het scheen, althans volgens hunne gelaatsuitdrukking, de beide andere leden, die bij hem stonden, mede overhelden.
- Nu minder dan anders, heeren. De man die het zwaard trekt moet het wel vast grijpen. Ik reken zulk een exempel juist nu voor vriend en vijand noodig.
En een half uur later zien wij den raad van defensie in een ander vertrek van hetzelfde stadhuis de vierschaar spannen. Somber, maar wel in overeenstemming met het ernstig, treurig werk, dat thans wacht, encadreeren die wanden met donker trijp behangen, dat de stem dof doet klinken, die mannen, thans regters over leven en dood.
- Brengt den beklaagde voor - gebiedt Guiton, en Dubourg wordt voorgebragt, geleid door twee hellebardiers.
- Gij zijt in staat van beschuldiging gesteld. Uw naam is?
| |
| |
- Pierre Dubourg, heeren. Doch ik betuig hier openlijk en plegtig....
- Daarvoor zal u straks gelegenheid worden gegeven. Van waar geboortig?
- Van Niort.
Nu volgden er nog eenige vragen naar ouderdom, beroep en wat verder kon dienen om de identiteit te bewijzen en den persoon des gevangene nader te doen kennen.
- Religie? - fluistert een secretaris, die de antwoorden heeft opgeteekend.
- Dat hebben wij niet noodig - antwoordt Guiton wat barsch. Nu wendt hij zich tot den aangeklaagde: - Pierre Dubourg, geboortig van Niort, oud 41 jaren, lederbereider, gij zijt beschuldigd van heulen met den vijand, op grond van aanwijzingen daaromtrent ontvangen uit den mond van uwen zoon....
- Maar, heeren, schrikt gij niet voor den gruwel om een kind daartoe te gebruiken, om het zoo tegenover zijn' vader te stellen, een jongen van naauwelijks twaalf jaren, dien men dreigt met zweepslagen....
- St.... - laten zich onderscheidene leden hoeren, terwijl de voorzitter den man wil laten uitspreken, of hij zich soms in drift of verwarring liet ontvallen wat dienen kon ter constateering van het feit.
- Uw zoon is niet gedreigd met den zweep om tot uwen laste te spreken, maar alleen om hem de bekentenis te ontlokken van wat hem naar 's vijands legerkamp voerde. Daarop heeft hij openingen gegeven, die wel zeer kwade vermoedens baren tegen u. Ik vraag u, Dubourg: wat hebt gij hem medegegeven naar 's vijands kamp?
| |
| |
- Ik, heeren van dit geregtshof, heer maire? Ik gaf mijnen zoon niets mede.
- Niets? volstrekt niets, Pierre Dubourg?
- Ik hem medegegeven? Ik weet niet, wat Charles misschien in zijn' zak mag hebben gehad, en of mogelijk een ander....
- Dan zal uw zoon u dat mogelijk herinneren. Wij zullen hem laten voorkomen. Wend u om, zoodat gij met den rug naar die deur gekeerd staat, waardoor hij zal binnentreden.
Nu schelt Guiton en geeft een' bode der stad den last om Charles Dubourg te laten voorbrengen, die, door een' hellebardier geleid, binnentreedt. Voordat evenwel het inquisitoir plaats heeft, komt de bode nog eens weder en kondigt nu den maire aan, dat Samuel Corneilleau, die dien morgen een togt naar buiten had gewaagd, bij de redoute van st. Anne twee soldaten des vijands had gevangen genomen en binnen gebragt, die zich iets hadden laten verluiden van verraad. Met zijne blikken slechts doet de maire het voorstel om de gevangenen te laten voorkomen; hij heeft verontrusting gelezen op het gelaat van den jongen, dat overigens doortraptheid genoeg verraadt.
- Zij zijn op het plein, heer maire.
De gevangenen worden binnengeleid, en de eerste blik, dien zij op den knaap werpen, duidt reeds aan dat die hun niet onbekend is.
- Gij kent dien jongen, mannen! Pierre Dubourg (tot den gevangene), wend u niet om. Onbewegelijk, zeg ik u!
- Hij heeft wel eens visch in het leger gebragt - zegt een der soldaten, terwijl de ander zich een: - Hij
| |
| |
kwam nog al dikwijls bij sieur la Chapelle, onzen kommandant op het fort - laat ontvallen.
- Hoe dikwijls hebt gij hem daar gezien, naar gij u kunt herinneren?
- Misschien wel vijf of zes malen, heer maire. Voor een dag of zes vroeg de kommandant mij, of de knaap er niet was geweest. De heer la Chapelle scheen hem te wachten.
- De heeren hebben immers ook gehoord - liet zich nu Pierre Dubourg vernemen - dat hij wel eens paling in het fort plagt te brengen.
- Zwijg! Wij houden vast genoeg, dat gij noch hij ons zult ontglippen, al waart gij zelven palingen of alen.
De binnengeroepen hellebardiers worden gelast, de soldaten, alsmede den jongen achter af te brengen.
- Pierre Dubourg, wilt gij buiten pijn van ijzer of banden bekennen, wat gij uwen zoon daar hebt laten uitvoeren? Gij kunt u thans omkeeren. Wat beteekende dat briefje van ‘fuiken ligten, en dat gij vertrouwdet, dat gij binnen een paar dagen een fraaije paling in de kaar zoudt hebben?’
- Niets, heeren; die paling beteekende paling - was het hoogst verlegen antwoord.
- Wij zullen, onder goedvinden van de heeren leden van dezen raad, zien, of gij u ook eenige andere beteekenis kunt herinneren. Gij, mijnheer Prou en Mocquay, zult wel willen adsisteeren, terwijl de secretaris zal opteekenen, wat den beschuldigde te binnen schiet.
Wij ontslaan onze lezers van de naauwkeurige schets van hetgeen nu met den gevangene voorviel. Het was een tijd - mag dit ook in geenen deele alles verontschuldigen - van meerdere barbaarschheid, die zigtbaar, moge- | |
| |
lijk het meest stuitend uitkwam in het regtsbeleid, zoo geestelijk als wereldlijk, van dien tijd.
Van tijd tot tijd drong uit het afgelegen vertrek, waarheen men den vader had gebragt, die niet had geschroomd om zijn kind te voeren op den gevaarvollen weg, die, welke gronden en beweegredenen hij ook voor zijne handelwijs mogt hebben, ten aanzien der Rochellers eene dubbelhartige valsche rol had gespeeld - van dien vader, zeggen wij, hoorde men enkele scherpe kreten, soms door een dof, ietwat brullend geluid afgewisseld. - Hij leed op de pijnbank.
Na verloop van een klein half uur kwamen allen die de geregtskamer hadden verlaten weder binnen, Dubourg geheel ontdaan en gesteund door twee hellebardiers. Hij was bleek, zijne trekken ingevallen, zijne oogen vertoonden zich rood en beloopen en als in brandenden gloed. Zijne lokken hingen hem plat en nat tegen de slapen.
- Hij heeft bekend? - vroeg Guiton.
In weinige woorden las nu de secretaris voor, wat de gepijnigde had beleden. Hij had aan den heer la Chapelle beloofd, om tegen den dag van de H. Magdalena, als wanneer hij hoopte met eenigen zijner vertrouwde makkers de wacht te hebben aan de poort van Coignes, die poort voor den vijand te openen en dezen gelegenheid te geven om de stad bij verrassing in te nemen, waartoe hij seinen had bepaald.
- Vandaar dan dat roepen van die des vijands: ‘alles maar geborgd tot st. Magdalena!’ of ‘ge zult Magdalena naschreijen!’ Dat wordt duidelijk genoeg. - En wie zijn uwe medepligtigen - vroeg nu Guiton - Pierre Dubourg? Doch geeft hem eerst een dronk wijn; hij zakt anders ineen.
| |
| |
Den half bezwijmende werd een beker wijn gereikt.
- Eerst even gesmeerd, dan loopt het rad makkelijker - zeide de hellebardier, die zich met deze dienst had belast, zachtkens tot zijn' medehelper.
- Dan kan ik er noemen, waarop de heeren wel luttel vermoeden zullen hebben. - En hij begon hierop verscheidene inwoners, vooral uit de Rue du Minage te beschuldigen, waarbij men menigen twijfelenden blik op Dubourg zag vestigen, velen het hoofd schudden zag.
Wij mogen dan ook vertrouwen, dat die aantijgingen ongegrond werden bevonden, uit hoofde wij niet vermeld vinden, dat deze eenig gevolg hadden. Enkelen, die op praesumtie werden ontboden en ondervraagd, werden al ras ontslagen. Dubourg onderging de straf voor spionnen en verraders bestemd, en werd gehangen.
- Ik vrees toch, dat dit geval u weder hier en daar kwaad zal doen, Guiton - sprak zijne bekommerde echtgenoote, kort nadat het hier vermelde was voorgevallen. - Ik hoor van tijd tot tijd hoe men mompelt, dat uwe gestrengheid al te groot is, en gij de teugelen des gezags wat strak houdt.
- Melieve, ik vraag u, wie zal langs smallen, hobbeligen weg langs eene diepte rijdend, de paarden niet wel in 't stuur houden, maar hen hunne capriolen laten maken? En zoo is het met de stad in dezen. Ik heb mijnen eed als maire gedaan, om alles ten beste der burgerij, ter harer handhaving bij de pivilegiën en tot behoud dezer veste te doen. En daarin mag ik niet te kort komen.
Met eenige bezorgdheid zag de veertienjarige Marguerite haren vader aan, wiens meerdere warmte zij dikwerf miskende als drift en verstoordheid. Hij bespeurde zulks aan
| |
| |
de ongeruste blikken, welke zij nu op haar vader sloeg, dan op hare moeder liet dwalen.
- Ach, vader, onze beste moeder was zoo bekommerd wegens u. Zij heeft dezen middag nog geschreid.
- Is er dan iets bijzonders geweest? - vroeg Guiton. - Wat was er, Judith?
- Ik had de vrouw van sieur de la Goûte hier - sprak nu Guitons gade - en die liet zich eerst behoedzaam, doch later kwaadaardiger, vrij wat verluiden over de mannen, die in dezen tijd het roer van zaken in handen hadden. Alles onder den schijn van bekommering. Doch met dat al had gij het regt verwrongen, door toe te staan dat neef Jacques en Tartas de zaak wegens het dooden van Portier, dien Engelschen soldaat, voor honderd kroonen met den kapitein van diens kompagnie afmaakten. Zij gaf onder de hand ook te kennen, dat sommigen verdenking tegen u voedden, als of gij nog veel voorraad hadt, waarop gij woekerwinst zocht te maken. Zij haalde ook nog op van Colin, en meende dat diens wraak u nog wel eens zou treffen.
- Ware ik hier geweest, dan zou ik die ongeluksprofetes mogelijk beter ingelicht, of misschien de deur gewezen hebben. Men moet haar slechts laten praten, dan weet ieder wat zijne vijanden van hem uitstrooijen, altijd gezien door het vergrootglas harer kwaadaardigheid. Ik wist dit alles echter, lieve, en het spijt mij, juist omdat hij onze neef en een Guiton is, dat hij er inderdaad te gemakkelijk afkomt. Mijn wensch was dat in geenen deele. Doch bekommer u daarover niet, mijn beste, - en hij had den arm om zijne vrouw heen geslagen. - Laat ons nog genieten wat God ons gunt, en in de eerste
| |
| |
plaats elkanders bijzijn en dat onzer kinderen. Het oordeel, het regte oordeel over mij wordt hiér - hij wees op zijn hart, daarop hemelwaarts - en daarbóven gesproken. - Het heeft wat lang geduurd, ik heb honger gekregen.
- Ik zal zeggen, dat men aanrigt.
- En hoe maakt het Françoise?
- Ik was tot straks bij haar boven. Het lieve kind vervalt zeer.
- Ik ga nog even bij haar. Na weinige oogenblikken keerde Guiton terug en allen begaven zich nu naar het gewone eetvertrek, waar de disch aangerigt is. Op het eerste gezigt reeds mogt de netheid en zekere pracht, althans voor die dagen, in het oog vallen. Een helder wit, fijn damasten tafellaken, zij het dan ook niet nieuw, een proefstuk van Vlaamsche of Hollandsche weverij, dekt den disch. Daarop ziet men borden van het toenmaals door geheel Europa gezocht Delftsch aardewerk, later slechts voor het Japansche of Chinesche achterstaande. Zilveren kroezen, gedreven of met snijwerk, staan bij ieder couvert. Een zeer massief zilveren olie- en azijnstel siert den disch. Guitons gade wist, dat haar echtgenoot in deze wat weidsche wijze van leven zijn behagen vond, eene zucht die niet was verminderd of verzwakt sedert hij de waardigheid van maire bekleedde. Mogten nogthans eetlustige lezers, waren zij daar tegenwoordig geweest, hunne verwachtingen van het te houden diner daarnaar hebben afgemeten; zij zouden zich eene groote teleurstelling hebben bereid. Weinige, zeer weinige zijn de spijzen daarop gebragt, geene keus latende zelfs. Het gebed wordt gedaan, en met een dankbaar, hoewel dan met be- | |
| |
klemd gemoed, wordt den Gever van elke, ook van deze gave, innige dank gebragt. Immers, zij hebben nog, terwijl zoo velen ontberen. Het streele den smaak niet, het voedt. En God weet, en ook hongerenden weten, hoeveel dit zegt. - Wreed is de behoefte. Zij is de strenge, dringende zijde aan onze opvoeding hier. De hand moest hard wezen op dit punt, de Vaderhand - omdat onze trek tot traagheid zoo magtig is.
- 't Is al weder boonen - zegt Guiton, op een der beide schotels ziende, terwijl in den anderen een stuk of stukje gezouten vleesch ligt, klein genoeg, al was het voor een' enkel' kloek eter.
Men schikt zich tot het maal. Hard zijn die boonen, taai is dat vleesch, waarvan Guiton een klein stukje, zijne vrouw niets neemt, terwijl het overige onder de drie kinderen, de beide oudsten reeds wat wederstrevend tegen die schikking - wordt verdeeld.
- Komt, gij moet er van groeijen, kinderen - zegt de vader, en hij geeft het met meer mildheid, meer zelfopoffering, dan wij kennen, of ons voorstellen kunnen welligt. - De oudste, Marguerite, láát het zich geven; haar kiesch gevoel zegt haar reeds, dat zij dit niet weigeren moet, dat zulks aanleiding zou geven tot opheldering, tot woord althans, waardoor het ouderhart zeer zou worden gedaan.
- Wacht - hooren wij van haar tot de zevenjarige Suzanne - gij hebt daar een stukje, waardoor eene zenuw of zoo iets loopt. Laat ik u met het mes helpen, - en onbemerkt verruilt zij het grooter stuk van haar bord met dat op het bord van haar zusje. Een blik der kleine vol verrukking dankt haar.
| |
| |
- Er was immers gisteren nog een stukje van het versche vleesch over, Judith? - zegt Guiton tot zijne echtgenoote. - Gij moest dat nemen. Dat is beter voor u dan pekelvleesch.
- Dat is er niet meer, Jean. Ach, gisteren avond kwam de man van de vrouw hier achter, bitterlijk klagend over hare zwakte, vragend of ik iets voor haar had, dat slechts voldoende was om dat gevoel van wee en flaauwheid te doen wijken. Ik heb het, een klein stukje voor Françoise daaraf houdende, weggegeven.....
- Weggegeven! - Het mogt zoo heeten. Het was het regte geven, het geven met opoffering, met vergeten en verloochenen van zich zelve geweest, zóó en eeniger-mate met die opoffering van zich zelve, met verzaking van wat eigenbelang en zelfs het berekenend verstand zou hebben geraden - zóó en eenigermate met zulke opoffering, als waarmede de reine, goddelijke, liefdevolle eens zich-zelv' overgaf. - En zóó geven, dat konden en deden er meerderen in die benarde veste, een Tiraud, Duprat (dat de namen van die braven hier na ruim twee eeuwen nóg worden gelezen!), die als eene weduwe de Prosni en anderen, door geen eigen nood, door geen bedenking der eigenbaat zich lieten wederhouden van, als onder het oog des gebreks, nog te hebben voor-, af te staan aan den armer' dan zij. Daar werd véél ingelegd. - Hoeveel moeten zij geven die dat doen van hunnen overvloed, opdat zij niet te verre achterstaan, die overvloed niet beschamend, verwijtend, beschuldigend, verontrustend worde!
- Blijft gij nu dezen avond bij ons, vader? - vleide Suzanne, die na den maaltijd aan haars vaders kniën stond.
| |
| |
- Ik mag niet, lief kind! Ik moet nog naar mevrouw de prinses, en heb eerst nog een paar bezoeken af te leggen. Ik moet ook nog gaan zien op de wallen. Wacht niet naar mij. - De laatste woorden waren gerigt tot zijne vrouw.
|
|