| |
| |
| |
Zevenentwintigste hoofdstuk.
Wij tellen den 16den Mei 1628.
In eene raadsvergadering dien morgen gehouden is het vrij onstuimig toegegaan. Om de maatregelen van strengheid door te zetten, door den raad van defensie genomen, heeft Guiton aan het hoofd der warmer partij niet alleen te kampen gehad met de laauwen; maar ook met een drietal der leden van het geregtshof. Zij hebben zich gekrenkt gerekend in hunne regten, en zich uit dien hoofde gevoegd bij wie zich kanten tegen de gedragslijn van de heerschende en talrijkste partij in de stad. Twee zaken, de eene van soldaten die ten gevolge van eenen twist eenen edelman uit Saintonge, de la Tourvert, hebben gedood, en de andere van Jacques Guiton, een' neef van den maire, die, tot verdediging van zijnen houd tegen een Engelsch soldaat, den laatsten had doodgestoken, zijn door de regtbank als van hare competentie beschouwd, terwijl de raad van defensie meende, dat deze zich om meer dan eene
| |
| |
reden daarmede had te bemoeijen. De stedelijke raad heeft in liet voordeel van den raad van defensie uitspraak gedaan, doch de leden van het hof, dat zich zelf' de hoogste regterlijke magt rekent, weinig gewillig gevonden, zoodat dezen zelfs weigerden de stukken tot de processen uit te leveren.
Na eenige ruggespraak met zijne ambtgenooten heeft Guiton hen nogmaals gesommeerd om de bedoelde stukken uit te leveren en van die vermeende regtsmagt afstand te doen.
- Zie toe wat ge doet, heer maire - heeft Colin ten laatste tergend genoeg gesproken - en reken dat men de handen kan branden.
Daarop heeft Guiton de heeren Colin en Burjault, na herhaalde sommatie, ter gijzeling laten brengen, Ogier en de Ferrière nog vrij laten gaan. De gevangenen moeten eerst ontslagen worden, nadat zij zich hebben onderworpen aan het vonnis van den raad.
- Dat zou de duivel hun doen, die heeren met hunne hoogste regtsmagt, Defos! Ik hoorde u met pleizier stemmen in 't voordeel van den raad van defensie.
- Ik heb zoo gestemd, Guiton - is 't antwoord - omdat ik dien raad beschouw als de hoogste uitvoerende magt en in beide de gevallen soldaten zijn betrokken. Evenwel is er van hun kant ook iets in te brengen.
- Ik houd het er maar voor, dat waar het lijf blijft de schaduw ook moet blijven. Ik had ook dat heele geregtshof direct maar geschorst in 't vorige jaar, was 't mijn zaak geweest.
- En toch gij zult er nog vanhooren, Guiton. Colin is kwaadaardig genoeg en een letterknecht als ooit iemand.
| |
| |
- Orthodox in de regten als Vintcent in 't geloof. Ik weet niet wie en wat het lastigst is.
Met dit woord scheidde Guiton van zijn' vriend, om naar de prinses de Rohan te gaan. Die dame had den man die zich nooit had opgedrongen, bij zijne verheffing leeren kennen, en zich naar den geest met hem verwant gevoeld. De beide hooghartige, vrijheidlievende, cordate karakters, één in bedoeling, moesten elkander verstaan, zich van weêrszijden aangetrokken voelen als door assimilatie. De anders niet van trots ontbloote dame beschouwde hem als naar den geest met haar verwant.
- Zet u, heer Guiton - is haar antwoord op zijn haar gemaakt compliment bij de begroeting - want het verheugt mij u te zien.
- Uwe hoogheid had mij veroorloofd nog eens te komen hooren, of er ook tijding was van de vloot en wat de Engelschen wilden ondernemen.
- Zie hier, mijnheer Guiton, een brief van mijn' zoon. Hij noemt het schier verraderswerk en acht den hertog van Buckingham daarvan niet vrij. Hij heeft graaf Denby, ondanks alle instantiën, niet kunnen bewegen om aan te vallen, als die zich beroept op zijnen last om de transportschepen naar la Rochelle te brengen. Mijn zoon en onze verdere landgenooten hebben den graaf verzocht en gedrongen om krachtdadige hulp te verleenen, de afgevaardigden dezerzijds hebben hem daarom gesmeekt, belovende schadevergoeding voor wat zijne schepen daarbij mogten lijden; - doch alles was te vergeefsch. De graaf heeft zelfs gezegd, dat hij aanstaanden donderdag avond meende naar Engeland terug te keeren.
- Ik heb zulks of althans iets dergelijks van den aan- | |
| |
vang af gevreesd. En het euvel zit wel degelijk in Engeland. Zoodanige uitrusting kon wel alleen voldoende worden gerekend, bijaldien bevelhebbers en manschappen lustig waren geweest tot den strijd. En bij mijne ziel! dan had er nog veel groots kunnen gebeuren.
- Doch wat nu, heer Guiton?
- Met God gestaan zoo lang wij kunnen en gevallen wanneer zulks moet! Zie daar, mevrouw, wat ik meen dat ons rest, anders schier geen hoop hebbende.
En nog dienzelfden avond kreeg Guiton, ware zulks nog noodig geweest, de zekerheid, dat de Rochellers wél slechts alleen op zich zelven en op God zouden mogen steunen. Het was bereids elf uur en Guiton zat met zijne gade nog te spreken over hunne kinderen en huiselijke belangen, als waartoe de woeling en beslommering des daags hun minder tijd gunde, toen de deurklopper zich nog, hoewel blijkbaar met behoedzame hand bestuurd, liet vernemen.
- Wat daar nog mag wezen? Het volk is bereids ter ruste, dus zal ik zelf maar even gaan zien. Het kan wel nog een arme zijn, door hoogen nood gedrongen.
- Laat mij gaan, Judith. Men kan niet weten wie het soms is.
Guiton greep den massiven blaker, stak de kaars op en zag bij het openen van de deur iemand, wiens geheele voorkomen aanduidde, dat hij een' moeijelijken weg, waarschijnlijk langs ongebaand pad had afgelegd. Zijne kleeding was die van een' schippersgezel. Hij nam de ruige muts af, en nu herkende Guiton den wakkeren Vidault.
- Kom achter, vriend!
- Het is zoo laat, mijnheer de maire, en daarenbo- | |
| |
ven - en de man liet zijne oogen dwalen over de wat onthavende kleeding en de morsige schoenen, als deze weinig geschikt achtende om in een fatsoenlijk vertrek en bij meerder licht te worden gezien. - Ik heb een brief.
- En waar komt ge van daan? - vroeg Guiton den man, terwijl hij hem voorging, een bemoedigend ‘Kom maar!’ er bij voegend.
Maar nog altijd half onwillig, volgde Vidault den maire schoorvoetend, zoo dat deze hem nog eens met een:
- Kom achter - toespreekt. - Menschen als gij zijn mij nooit ongelegen. Zij mogen komen van waar en wanneer zij willen. - Onze wakkere Vidault, vrouw! Spoedig een beker wijn!
- Ik verheug mij, sieur Guiton, dat ik u dezen brief mag geven, behelst hij ook mogelijk luttel goed nieuws. Ik zou dien des noods hebben opgegeten en had dézen overgeleverd, als men mij bij den vijand had gegrepen.
- Kondet gij er nog doorkomen? - vroeg de maire den brief openend. - 't Zal moeijelijk genoeg zijn gegaan.
- Zóó - hernam Vidault, terwijl hij zich, ziende dat Guiton las, zich meer tot de vrouw des huizes wendde - dat ik mij te naauwernood durf vertoonen, en ik bij u wel zeer mijne verschooning daarvoor inbreng, mevrouw!
- Dat is niets, Vidault. Drink slechts eens ter verfrissching na zulken togt.
- Moogt gij den anderen brief mij ook toonen?
- Volgaarne, heer.
Guiton las nu de beide brieven, die van zeer verschillenden inhoud waren, hoewel beide van Bragneau en Gobert, der Rochelleren gezanten aan den graaf. In den
| |
| |
laatsten deden zij den aftogt van de vloot voorkomen, als zou deze louter verzeilen naar Belle-Ile, om de schepen te ontmoeten die waren afgedwaald; de eerste legde onverholen den stand van zaken en de verontwaardiging van al wat Fransch was onder de vlotelingen duidelijk bloot.
- En hebt gij onderweg nog menschen in de stad gesproken?
- Ik heb er enkelen ontmoet en hun goede hope gegeven, heer. Zij mogen zich daarop te slapen leggen.
- Bravo Vidault! - en de maire schudde den wakkeren zoon van het veege la Rochelle de hand. - Zou ik u nog mogen vergen om tot de heeren Blandin en Thevenin te gaan, met verzoek dat die zich onmiddelijk hier laten vinden? Ik zorg, dat den anderen middelerwijl ook berigt toekomt.
- Wees nog zoo goed, heer, om van den toren van st. Nicolas met vuur een signaal te laten geven. Dan weet men op de vloot, dat ik mijnen last heb kunnen volbrengen.
Een uur daarna waren de meeste leden van den raad van defensie ten huize van Guiton. Men kwam op zijn voorslag overeen, om aan de bedekte aanmaning tot spoedige overgave der stad in den brief geen gehoor te geven, maar zijdelings te laten vernemen, welke voorwaarden men zou kunnen bedingen, tot welk einde sieur Godefroi zou spreken met zekeren sieur de la Leu, die van den koning vrijgeleide had gekregen om de stad te verlaten. Hij zou dit doen, nog voordat de Engelsche vloot die wateren verliet, als kunnende dezer tegenwoordigheid nog geacht worden eene beweegreden te wezen tot meerdere inschikkelijkheid van de zijde des konings. Stelde deze gunstige voorwaarden, dan zou sieur de la Leu eenen trompetter,
| |
| |
bij minder gunstige voorwaarden eenen trommelslager zenden naar den kant van het fort Tasdon.
- Het staat mij hoog, mijne heeren; doch ik wil mijn gevoelen aan dat der meerderheid onderwerpen. Slechts nog iets! Geen woord, niets van onzen kant, mag den hagchelijken staat van zaken verraden. Beloven wij elkanderen op het woord van God geheimhouding, en dat wij middelijk noch onmiddelijk zullen trachten door aankoop onzen voorraad van levensmiddelen te vermeerderen!
En allen zwoeren op den bijbel, dien Jean Guiton van den lezenaar kreeg en geopend op de tafel legde, met duren eed, dat er van het verhandelde niets uitlekken en allen zich daaraan houden zouden.
- Het best is, dat sieur de la Leu morgen ochtend onder de godsdienstoefening de stad verlaat, ten einde geen opzien te baren.
En toch scheen er, het zij dat de komst van Vidault binnen - of het vertrek van de la Leu uit de stad dit had gewekt, of dat er op andere wijze iets van uitgelekt was, kwaad vermoeden te bestaan, dat gevoed en versterkt was, doordien men vroeg in den namiddag aan het fort Tasdon had laten vernemen, of zich soms een parlementair uit het leger des konings had vertoond.
- Ik wil ..... wezen, als ik dat werk vertrouw - sprak een der Engelsche hoplieden in dienst van de stad, fluisterend bijna tot den vaandrig van zijne compagnie. Laten onze landslieden er de Rochellers voor zitten, ik acht hen niets te goed om het op ons te verhalen.
- En hoe ik mij dan ook verveel in dat nest, waar men iemand scheef aanziet, omdat hij naar een' hond maar kijkt, al woont er de honger in eigen persoon; zoo heb ik
| |
| |
toch geen lust om wat meer van de wereld te zien door een hennepen venster.
- Eén ding zal ik hun ter eere nageven, dat zij prompt betalen. Doch anders had ik er lang den brui van om naar de pijpen dier heeren kooplieden en kramers te dansen.
- Hopman Chiper - sprak nu de vaandrig - daar lijkt toch zoo wat van een trompetter te komen. Luister! Het is eene chamade.
- Dat zal hun de duivel!...
Met dit woord begaf de genoemde hopman zich op het bolwerk, aan welks voet hij had gewandeld, en zag daar een' trompetter benevens een' tamboer des vijands.
- Als gij niet heel handig heen gaat van waar gij komt, laat ik u als honden overhoop schieten! - schreeuwde Chiper den wachtenden toe.
De beide Franschen riepen nog het een of ander, dat echter door den afstand niet werd verstaan. En zoo ging deze kans tot onderhandeling voorbij met geene andere vrucht, dan dat zij der ontevredenheid des konings en den wrevel des kardinaals nieuw voedsel verschafte.
Welgemeend scheen de weerzin, waarmede Karel I van Engeland het berigt ontving, dat zijne vloot onverrigter zake naar Wight en van daar naar Plymouth was teruggekeerd. Wel zond hij bevelen, dat zij ten spoedigste weder zou in zee steken, hij deed den Rochellers brieven toekomen met belofte van spoedige hulp, waarin hij zich diep begaan toonde met den ellendigen toestand en het gevaar dier stad; doch weldra vroegen de zaken in zijn eigen land al de luttele energie, waarvoor de Engelsche koning vatbaar was. Karels zwakheid, het kwaad beleid zijner gunstelingen, zouden de hoofdoorzaken worden van
| |
| |
den ondergang der Rochellers, gelijk die later zijn eigen verderf zouden zijn. 's Konings ontevredenheid trof Buckingham zeer verschoonend.
- Nu zijn de arme drommels verloren. Ik heb in mijne ziel medelijden met zoo vele wakkere mannen daar als een beter lot verdienen - sprak de Bassompierre, toen hij het vertrek der Engelsche vloot vernam. - Zij zijn nu aan de genade of ongenade van onzen onheiligen heilige, geestelijk - wereldschen vriend overgeleverd.
- Zou er niets voor hen te doen wezen, heer maarschalk? - vroeg een der vertrouwden, jegens wie hij zich dus uitliet. - Sla gij hun uwe tusschenkomst voor.
En de Bassompierre zond den kolonel Grandsay als parlementair, die evenwel na een mondgesprek met de heeren Prou, Toupet, Defos en Mocquay terugkwam met het berigt, dat de Rochellers geene capitulatie aangaan, in geen verdrag treden konden, zonder medeweten van hunne gezanten in Engeland en zonder dat de hertog de Rohan en de overige protestanten daarin deelden, waartoe zij vrijgelei verzochten.
- Eene les van trouw! - riep de Bassompierre. - Hadden die mannen met mij te doen! Maar hoe heeft men de politiek van onzen goeden vorst Hendrik IV verlaten!
- Maar, en verschoon mijne vraag, heer maire, op welken grond bouwt gij nog eenige hoop op beteren uitslag - vroeg Mocquet, die wel wat naar de laauwen overhelde, een paar dagen later aan Guiton.
- Op God en onzen moed, heer, daarop bouw ik in de eerste plaats. Doch ik weet ook, dat het den kardinaal moeijelijk valt om maand aan maand de drie millioe- | |
| |
nen schats te vinden, welke het beleg kost. Er heerscht eene sterfte in het leger, zoo groot, dat de koning er naauwelijks durft blijven, en de kardinaal zich menigmalen vandaar begeeft. Daarenboven heerscht er vrij wat oneenigheid onder de vijandelijke bevelhebbers, waaronder er meer dan een gunstiger over ons denkt.
Inmiddels werd de toestand der stad altijd hagchelijker en deed het gebrek zich nijpender en nijpender voelen. De mildheid van velen die nog levensmiddelen hadden, vermogt niet dan gebrekkig in den nood van zoovelen te voorzien. Het lekte uit, dat verscheidene aanzienlijken zich en de hunnen op rantsoen hadden gesteld, om te hebben voor de armen. De minvermogenden erkenden zulks dankbaar en leden gewillig, boven hunne kracht. Men zag reeds bleeke, waggelende gestalten zich voortslepen langs de straten en soms door den honger gepijnd nedervallen. Toch werd er geen klagt gehoord. Eene partij sardijnen, welke de overheid, uit bezorgdheid voor 's volks gezondheid, als bedorven had laten wegwerpen, werd nu met gretigheid door sommigen opgevischt, en na afwassching, soms met eenige nadere bereiding, te lijve geslagen. Aan het verkrijgen van eenige groenten was zelfs voor de meervermogenden naauwelijks te denken. Het onstaand en toenemend gebrek deed velen die tot hiertoe vol hoop waren geweest meer bedacht zijn op eigen behoud, de bekommering won het op de winzucht, en er werd weinig meer ter markt gebragt. Wel liet op de gewone dagen en uren de bengel zich vernemen; doch naauw noemenswaardig mogt de voorraad heeten die ten verkoop werd aangeboden. De schamele burgerij leed, op enkele uitzonderingen na, stil en zwijgend, slechts de Engelsche
| |
| |
soldaten morden, toen men hun rantsoen verminderde. Zij deden hoogere eischen van geld, bij monde van den kapitein Chiper, onder bedreiging van weigering van dienst; - het geld werd hun verstrekt.
- Dat kan toch niet, Marie - hooren wij Jeanne tot hare vriendin spreken, die laat in den namiddag van een' der eerste Julijdagen te huis komt van een bezoek bij de moeder van la Forêt - wij moeten er terstond nog heen, of ik althans; want gij zult te moe daartoe wezen. Ziek, en dan niets ter verkwikking. Foei, de oude vrouw heeft in haar zoon aan de stad en aan ons allen iets beters verdiend. Hadt gij het mij slechts vroeger toevertrouwd!
- Dat wilde zij eens vooral volstrekt niet hebben, en eerst sedert de vorige week, toen ik onverwacht bij haar kwam, ken ik den treurigen toestand daar.
- Hebben zij dan niets?
- Niets buiten het rantsoen van Farine. En dien zoudt gij naauwelijks meer herkennen. Niet jegens mij of de oude vrouw; maar anders is hij zoo stug en wrevelig geworden, dat Madelon er waarlijk veel onder lijdt. Als zij den wensch maar uit, dat zij liever naar elders dan naar hier mogten zijn geweken, loopt hij tusschen de tanden brommend en vloekend de deur uit. Zij vertelde mij dat bij diezelfde gelegenheid.
- Ik kan trouwens eenigzins begrijpen, dat zoo iets Farinc, juist bij zijn karakter, moet hinderen, of laat mij liever zeggen, zeer doen. Bij menschen van een levendiger geest en vuriger gemoed neemt de smart ligt een' schijn van verstoordheid aan. Doch ik ga nu eerst even naar beneden, en dan, zoo ik hope, naar la Forêts moeder.
Marie bepleitte de zaak van het hulpbehoevend gezin
| |
| |
zóó, dat zij iemand, veel minder gevoelig en minder gewillig tot weldoen dan mevrouw de Prosni, zou hebben overgehaald. Geleiën en vruchten, gedeeltelijk het laatste van haar voorraad, nog eenig vleesch en brood, reeds kostelijke gave, werd in een korfje gepakt, en Marie begaf zich op weg.
- Daar, mijn jongen, neem gij, uwe moeder heeft geen honger - hoorde zij Madelon tot Pierre spreken, die met jongensgretigheid de weinige boonen te lijve sloeg, die nog in het kleine pannetje waren. - En toch de moeder hongerde wel, zoo als de begeerige blik verried, dien zij steelswijze op den knaap wierp. - Wie daar? - vroeg zij, gerammel hoorende aan de deur die nu werd geopend. Vriendelijk heette zij juffer de Prosni welkom. Op dezer vraag naar vrouw la Forêt, was het antwoord:
- Zij bevindt zich niet erger; doch ik vrees. Hare krachten begeven haar in de laatste dagen zeer. - Op Jeannes verlangen om de kranke te zien, begaf zij zich naar voren, waar in het voormalig weefvertrek een ledikantje was geplaatst.
- Wilt gij zoo goed zijn om hier te komen? - klonk dra hare vraag, terwijl zij weder in de achterkamer kwam.
Na eenige hartelijke vragen naar haren toestand en opwekking om iets van de medegebragte verkwikking te gebruiken, vroeg Jeanne, of zij haar dit mogt gereed maken, en weldra reikte zij der zwakke eene snede van het brood met een weinig gelei. Het deed haar zigtbaar wel.
- Ik zie wel, juffer Jeanne - sprak zij tot deze, die de oogen door het haar ietwat bekend vertrek liet dwalen - gij denkt aan die andere tijden, die wij hier hebben
| |
| |
beleefd, toen mijn lief kind hier was en werkte. Ik zal en wil hem nimmer en nergens vergeten; maar hier herinnert alles mij hem, en daarom ben ik liefst hier. Wat God doet is welgedaan. Echter, ik hoop dat ik spoedig met hem vereenigd zal wezen. Farine en Madelon zijn zoo goed jegens mij; maar toch híj, hij is mij nader. Ik heb een' braven zoon verloren, juffer Jeanne, een mij overdierbaar kind. Ik moet hem beschreijen.
En Jeanne sprak nu met de oude van de vorige dagen, maar ook van hare verwachting des levens en de hoop om hem weder te vinden.
- Dáár is geen honger meer en elk verlangen vervuld - sprak de oude, wier oog daarbij nog flaauwelijk straalde. - Maar wat is dat rumoer op de straat?
Men hoorde verscheidene stemmen voor de deur, die, hoewel dan niet luid en zelfs behoedzaam, toch met zekere drift spraken. Er scheen iets voor het huis te worden nedergezet, waarbij men meer dan een' een bekommerd: ‘Zacht!’ of: ‘Voorzigtig!’ hoorde zeggen.
- Wat is dat? - herhaalde de oude vrouw, die sedert den dood haars zoons meer schrikachtig was dan ooit.
- Laat mij even binnengaan - sprak er nu een - om de menschen eerst te waarschuwen.
En dat was trouwens meer dan noodig. Aan het venster getreden, zag Jeanne eenige mannen bij eene draagbaar, welke zij juist hadden nedergezet. In een deken gewikkeld, op eenige kleedingstukken in der haast over de baar gespreid, lag eene menschelijke gedaante, die van tijd tot tijd door trekkingen of pijnlijk wringen teeken gaf van leven en lijden. Dat hij gewond en waarschijnlijk zwaar gewond was, bleek ook uit de menigte bloeds welke hij
| |
| |
had verloren, gedeeltelijk in de deken gestold of nog druppelend en vlietend langs de baar.
- Ik vrees weder een ongeluk - sprak Jeanne geheel ontzet. - Houdt u aan God en het geloof in Hem! - en het meisje drukte de handen der oude, naar wie zij was heengesneld.
- Wat is het dan? Toch niets met Farine? - vroeg de kranke dringend, en het was als wilde zij zich opheffen, om zich uit het ledikant te begeven; maar de zwakke leden weigerden die dienst.
Een kreet deed zich nu hooren in het achtervertrek, terwijl de huisdeur werd geopend. Een in de buurt wonend heelmeester snelde toe en drong naar binnen. De tafel werd belegd met een bed in der haast gebragt, het ligchaam, bijna lijk, daarop gelegd, en men zag Farine maar bleek, ontdaan en met gesloten oogen, de kleederen van bloed doorweekt. De chirurgijn sneed nu het wambuis open. In de borstrok bespeurde men een gat nabij den hals.
- Dáár dus - sprak de man van de kunst, terwijl hij met de schaar de kleederen wegsneed, als wanneer men in het borstbeen eene ronde aan de randen wat gekneusde en zamengetrokkene opening ontdekte.
Met een: - Vader in den hemel, help ons! - was vrouw Farine op een' stoel neergezegen, en Pierre weende en poogde troost te bieden aan zijne moeder, die evenwel daarvan weinig scheen te vernemen, der bezwijming nabij als de arme was.
Nu vernam men van den zwaargewonde een kennend, steunend geluid, getuigend van smart. De heelmeester had de sonde aangewend om de wonde te peilen, om te zien
| |
| |
of de kogel door eene kunstbewerking uit de wond te halen zou zijn.
Vrouw Farine, die niets meer scheen waar te nemen, vloog op bij het hooren van dit geluid. Zij baande zich door de omstanders heen den weg tot haar' lijdenden echtgenoot.
- Moet hij sterven, laat hem dan sterven; doch martel hem niet! Mijn Jean, mijn Farine! - En zij greep des veegen hand, welke zij met tranen besproeide.
De gewonde opende de oogen, waarin nog maar flaauw het leven, helderder evenwel het bewustzijn sprak. Tegen den chirurgijn, dien hij het eerst ontwaarde, schudde hij het hoofd, als wilde hij te kennen geven, dat kunst en moeite hier vruchteloos waren. Nu zag hij zijne vrouw aan. Zijn oog rustte op haar gelaat met de uitdrukking der hartelijkste teederheid. Zij meende een' flaauwen druk te voelen der vroeger zoo krachtige hand, die nu vuil en graauwbleek in de hare rustte. Duidelijker was het dat hij de andere ophief, als om haar naar den hemel te wijzen.
- Spreken kan hij niet - liet zich de wondheeler hooren.
Het was alsof Farine nog iets zocht; althans hij liet de oogen ronddwalen.
- Pierre, uw vader roept u - hoorde men van vrouw Farine; en de matte blik welken de veege op haar rigtte, bewees dat zij zijne bedoeling had verstaan.
De knaap kwam en legde zijne hand in de klamme, koude des vaders. Een trek van treurigheid verspreidde zich op Farines gelaat. Hij bragt de andere hand nogmaals een weinig omhoog, deed daarna eene poging om
| |
| |
des jongens hand in die zijner gade te leggen; doch hij vermogt zulks niet. Nu sloot hij de oogen. Het tooneel dat wij beschreven had de omstanders diep geroerd, ook Farines krijgsmakkers.
- Adieu, Jean, makker, vriend, God zij met u! - sprak een hunner. - Gij waart een braaf kerel!
- Het oog opende zich nog eens; toen sloot de stervende het voor eeuwig. Madelon wierp zich snikkend op het lijk, daarop trok zij Pierre, wiens hand zij had gegrepen, digter naar zich toe.
In het voorvertrek had een ander doch niet andersoortig tooneel plaats. Toen Jeanne der oude vrouw had medegedeeld wat er gebeurde en zij, om nadere zekerheid te hebben, naar het binnenvertrek wilde gaan, deed zich die kreet hooren, die hun als ware het alles zeide. Toch zou Jeanne gegaan zijn, als niet vrouw la Forêt haar had verzocht om te blijven.
- Ik ben vreemd te moede, voel mij zoo wonderlijk - sprak zij stootend.
- Laat mij dan hulp halen, vrouw la Forêt.
De oude schudde met het hoofd.
- Er is niets aan te doen. Het zal sterven wezen. Groet Marie - liet zij stamelend hooren.
En het was sterven. - Toen Jeanne dit aan de veranderde gelaatstrekken bespeurde, wilde zij niet de minste stoornis veroorzaken, niemand roepen.
- Denk aan God en dank Hem! Hoop op onzen Zaligmaker die voor ons stierf, moeder la Forêt. Dat doet gij immers?
- Ja - klonk het zacht en afgebroken.
Nu lag zij eene poos stil, roerloos, indien niet hare lippen zich, hoewel langzaam hadden bewogen.
| |
| |
- Mijn zoon! - en op het gelaat der oude scheen blijde verwondering gespreid. - Louis!..... God.... genade... uw rijk.
Die afgebrokene onduidelijke woorden waren de eenige welke zij uitte. Zij lag nu weder eene poos stil. Eensklaps strekte zij de armen opwaarts, sloeg de oogen op, waarin zich eene ongemeene flikkering liet bespeuren, en de armen zonken neder, het hoofd neigde zich op de borst, een hijgende ademtogt liet zich hooren.
- Vind uwen zoon weder in de betere wereld! - bad Jeanne over de ontslapene. - Dáár is geen honger meer.... Ook voor het hart niet.
Het meisje was kalm, wonderbaar kalm te moede bij zoo onverwacht sterfgeval onder hare oogen. Het scheen haar zelfs kalmte te geven bij het treurtooneel, waarvan zij getuige werd, toen zij in het achtervertrek trad. Zij stond welhaast nevens vrouw Farine.
- Beween uwen man, vrouw Farine. Hij heeft op die tranen regt, hij was een brave. Doch treur niet als dezulken die geene hoop hebben. Wij mogen immers, als volgelingen van den eenigen Meester en Heer, als zijne verlosten, verder zien. - Zij had daarbij de hand der vrouw gevat, wier snikken zachter werd. De meesten der vreemde mannen verlieten bij hare komst en toen zij het woord opvatte, het vertrek. Het was alsof allen gevoelden, dat zij, bij eene die de taak van troosten scheen te verstaan, slechts hinderlijke derden waren.
- Het zal vrouw la Forêt ook nog bedroeven. Mijn Farine hield veel van haar.
- Die spijt het niet meer.
De vrouw zag Jeanne bevreemd en bijna verschrikt aan.
| |
| |
- Niet meer, juffer? Hoe dan?
Jeanne zweeg een oogenblik.
- Wat is er dan met haar gebeurd?
- Zij lijdt niet meer. Zij is, dat mogen wij vertrouwen, gelukkig in eene betere wereld.
- Ach!... En toch Gode zij dank! Hij heeft het wel gemaakt met haar. Zij leefde immers nooit regt meer na den dood van Louis. Maar wat wordt het hier nu treurig ledig! Nu heeft uwe moeder u nog maar alleen, Pierre.
En zij omhelsde haren zoon onder weldadige tranen.
Wij zijn onzen lezers, al is het in weinige woorden nog schuldig hun de toedragt mede te deelen van hetgeen aanleiding was geworden tot het sneuvelen van Farine, dat zij kunnen vernemen uit het gesprek van eenigen der mannen, die den gekwetste te huis hadden gebragt. Na elkander hunne gewaarwordingen in de woning der rouwe te hebben medegedeeld, hooren wij een' hunner zeggen:
- Het was toch werkelijk, alsof de man in zijn' dood moest loopen. Wat drong hij nog op dien strooptogt aan!
- En toch was het geen strijdlust - hervatte de man, die Farine nog het laatst had toegeproken. - Bij het uitgaan uit de stad sprak hij nog tot mij van den honger en kommer, dien de zijnen te huis leden, en dat hij dat klagen niet langer kon hooren. Hij kwam mij vreeselijk gedrukt voor. Ik meende eene soort van wanhoop bij hem te bespeuren. En anders was hij altijd de blijmoedigste van ons. ‘Als ik mogt vallen,’ zei hij nog tegen mij, ‘houd dan een oog op, eene hand aan mijne vrouw en mijn jongen!’ Mannen, zij moet haar deel hebben van onzen buit.
- Waarachtig! - viel een ander hem in de rede. -
| |
| |
En niet enkel nu; maar ook als wij in 't vervolg uitgaan en wat medebrengen. Jean was een trouw makker.
- Maar ik zou haar dat deel niet nu doen toekomen. Mij dunkt het zou eene soort van bloedprijs wezen in haar oog. Morgen of overmorgen wat; en later weêr wat. Brr.... die twee lijken in een huis! Ik had dien kerel, die hem door den hals of borst schoot, graag de rest gegeven. Intusschen mogelijk ontmoet ik hem nog later. En anders een ander in zijne plaats! Eenige oogenblikken vroeger, en wij hadden die ruiters niet ontmoet. Men begint in oorlogstijd wat raar over een menschenleven te denken.
In de rue des trois Fuseaux gingen zij ieder zijnsweegs. Aan hunne belofte bleven de mannen getrouw. En zoo doende bleef Madelon met haar' Pierre voor het uiterste des hongers bewaard, die langzamerhand tot vreeselijke hoogte steeg en werkelijk hongersnood werd. Wat vroeger uitzondering was om voedingsmiddelen te bekomen, werd langzamerhand algemeen, wat aanvankelijk afkeer verwekte werd begeerde spijze, wat anders als walgelijk zou zijn verworpen werd met gretigheid te lijve geslagen. Paarden-vleesch werd een door de rijken zelfs gezocht voedsel, maar ook dat van honden, katten, ezels werd niet versmaad en voor tien en twaalf stuivers het pond verkocht. Men kookte en bereidde op allerlei wijze oud lederwerk en huiden, eerst in reepen gesneden, waarna men het kookte, hakte en met een weinig smeer vermengde. Vindingrijk vertoonde zich het door honger gescherpt vernuft, als het nu eens van gezouten limmetjes door lang koken en bijvoeging van suiker eene soort van gelei maakte, dan aan de haven of aan de wallen der stad allerlei kruiden zocht,
| |
| |
om zich daaruit eenig voedsel te bereiden. Vrouwen waagden zich, het gevaar niet tellende, onder het bereik des vijands, om die kruiden te zoeken voor zich en haar kroost. Men zag er die den vijandelijken soldaat, die haar een stuk broods voorhield, volgden als uit instinct, gedachteloos en met enkel hongerige begeerte, zoo als een hond dat zou hebben nageloopen, de starende oogen onafgewend op het voedsel gerigt.
Doch nu vertoonde zich bij al de jammeren eene nieuwe kwaal, die goeddeels in het gebruik van het onnatuurlijk voedsel zijn' oorsprong vond, eene kwaal die vroeger veelmaals den schepeling op verre reizen teisterde en zeer door hen gevreesd - de scheurbuik. Treurig en afschuwwekkend was het gezigt der lijders, met hevig gezwollen tandvleesch, hijgend naar adem, en de bonte en zwarte plekken op de beenen, alles getuigend van bederf der vochten. Rijken oogst hield de dood.
- En dan die ongelukkige ziekte er nog bij! Zij zeggen dat het scheurbuik is; maar dat is maar om gerust te stellen, dat ik dan ook niet zoo kwalijk neem. Maar stellig is het de pest! Dan krijgt men ook zulke plekken, heb ik wel eens gehoord - sprak eene vrouw uit de geringere klasse tot eene harer geburen.
- Hoe is het nu met uw kind? Het jammerde mij van het wurmpje, toen ik het zoo zag liggen. Toen wij in het vorig jaar onzen kleine verloren en mijn man het naar zijn graf bragt, zeide hij bij zijne terugkomst ‘wie weet waarvoor God het bewaard heeft, en laten wij den Heer zwijgen, vrouw!’ Toen kon en wilde ik dat woord niet aannemen; doch nu zou ik haast God kunnen danken voor dien slag. De arme schapen lijden bitter in dezen
| |
| |
tijd. Ik rekende gister op, dat er enkel in onze straat, in de tweeëntwintig huizen, dertien kinderen gestorven waren sints nieuwjaar. En dat men zoo'n ziek schepseltje niet geven kan wat het noodig heeft. 't Is hard, vrouw de Gênes.
- 't Zal het tweede wezen, dat ik naar 't graf moet laten brengen van 't jaar. En God moge 't mij vergeven; doch soms kon ik wenschen, dat wij er allen maar lagen, sedert mijn broeder ook krank is.
- Wensch dat niet. Nog gisteren morgen heeft de predikant Palineau ons tegen zulke wenschen gewaarschuwd als vermetel en zondig. Wel vermaande hij ons om te bidden, dat die dagen mogten worden verkort.
- Och, maar als men geen raad meer weet en voor zijne gezonde noch zieke kinderen heeft...
- In Gods naam; het is wel het laatste wat ik zelf heb, maar dezen middag zullen uwe kinderen ook hebben.
En de arme deelde met de nog armere.
- Kwam die goede juffer nog maar eens bij haar! Doch het wordt moeijelijk voor die menschen ook - zuchtte de vrouw toen zij na het kort gesprek naar hare woning ging en de moeder zich naar de kranke kleine begaf.
En toch scheen het, dat wensch en bede de goede juffer andermaal ter plaatse voerde, waar hare komst reeds meer dan eens als die van een' reddenden engel was. Hoog was de nood, maar ook, althans voor dezen keer, de hulp nabij.
Jeanne had berigt gekregen van vrouw de Gênes' en der haren treurigen toestand, en nog eens had zij van den zeer verminderden voorraad van mevrouw de Prosni een
| |
| |
deel weten te verwerven. Zij had daarom gevleid, gesmeekt.
- 't Is niet veel, vrouw de Gênes. God weet, hoe gaarne ik meer zou doen.
- Niet véél, juffer Jeanne? Moge God het u vergelden, dat gij mij en de mijnen nog van dreigenden hongerdood redt! Gij komt als door Hem hier gezonden. Als nu mijne lieve kleine maar beter mogt zijn!
- Wat scheelt haar?
- Ach, juffer, die treurige ziekte die zij de scheur-buik noemen, maar die stellig wat anders is.
Jeanne trad nu aan het kribje der kleine.
- Misschien is er beterschap voor haar. God zegene doctor Goyer, die het middel daartoe vond en liever menschen hielp dan zich verrijkte. Gij kunt niet weg van hier; doch straks zal ik u het zenden en ook wat witten wijn; waarmeê het moet worden gebruikt. Het is een soort van wild mosterdzaad, dat onder de wallen der stad is te vinden.
- Dat zou eene gave Gods mogen heeten, juffer de Prosni. En het middel kwam, en redding en genezing kwamen.
|
|