| |
| |
| |
Zesentwintigste hoofdstuk.
Wanneer wij een' drom van menschen zien, ons tot hiertoe vreemd en onbekend, dan weidt ons oog aanvankelijk meer onverschillig over die menigte, slechts nu en dan aangetrokken door dezen of genen, die onze aandacht meer trekt, doch dien wij, als hij zich onder de menigte verliest, niet meer volgen of volgen kunnen. Wij laten het dan op een' ander rusten die des vorigen plaats vervangt, tot dat wij ten laatste erkennen wie voor ons - en deze is niet altijd de meest uitgedoschte, de voornaamste - de hoofdpersoon wordt. Hebben wij dien gevonden, den zoodanigen volgt, dien zoekt ons oog. Verdient hij zulks, wij onderscheiden hem, wijden hem onze belangstelling, ons hart deelt in zijne daden, zijn lot, wij leven metsoms in dien mensch. Zijn adel, zijne grootheid, zijn krachtbetoon boeijen ons. Wij erkennen daarin iets wat niet van dezen tijd is maar dien trotseert; wij beseffen, het ware, groote, goede is des geestes en daarmede eeuwig.
| |
| |
Zoo ging het ons en zal het ons gaan in dit verhaal. Wel zagen wij van tijd tot tijd enkele Rochellers optreden, op wie wij met meer of minder welgevallen de aandacht vestigden, doch geen hunner kwam genoeg uit en bleef genoeg op den voorgrond, om onze opmerkzaamheid minder gedeeld en op den duur te boeijen.
Het is de 25ste April 1628 en zondag, en een feest, dat geschikt is om het christelijk gestemde hart hoog te doen slaan, - het feest des triumfs van Hem, die rein en heilig, viel als het offer van de boosheid der menschen, des triumfs van den Vorst des levens over den dood en diens magt, - het feest der onsterfelijkheid voor allen die in Jezus Christus gelooven. Daar buiten, waar de lente leven verspreidt, de zon hare lichtende, koesterende stralen uitgiet over het aardrijk welks gelaat werd vernieuwd, waar alles bloeit, en vrucht en kruid reeds aanvangt te rijpen, schijnt de natuur, veel gevend, meer nog belovend, in te stemmen met de verkondigingen van opstanding uit het verblijf des doods en voortduring, aan het graf des Verrezene aan de menschheid gepredikt. En smachtende, verlangende, hopende blikken mogen er op eene betere wereld zijn geworpen, door menschen die deze als eene van strijd en beproeving erkenden, als de leeraar in het kerkgebouw hun toeriep: ‘Gelijk God Christus heeft opgewekt uit den dooden, zoo zal Hij ons ook opwekken.’ Een wat vreemd, doch sedert onheugelijke jaren heerschend gebruik vraagt thans echter voor andere zaken der Rochelleren belangstelling, hen roept eene andere taak, taak, waarover de mond des predikers toch zegen heeft afgesmeekt. De jaarlijksche verandering der regering zal plaats hebben; er zal, na het eindigen der tweede godsdienstoefening,
| |
| |
een nieuwe maire worden gekozen. Eene gewigtige, men voelt zulks, eene hagehelijke keuze, - in deze dagen van woeling en kamp vooral gewigtig. Waar zijn de handen, waarin men zoo veeg belang het veiligst kan nederleggen? Daar zijn er geweest, die meenden dit te weten, lang te weten. Zij hebben den stemmenden raad, zoo als men dat thans noemt, bewerkt; doch niet in éénen, niet in denzelfden zin. Het ‘sommigen riepen zoo, en anderen weder ánders,’ is ook hier tot waarheid geworden, en gespannen en bezorgd wordt de uitslag ingewacht. - De stemming heeft plaats op het stadhuis, waarheen zich tal van menschen begeeft, van alle zijden drommen zamenvloeijen, om spoedig verwittigd te wezen, wie de uitverkorene zal zijn. Godefroi, Jean Berne, de la Goûte hebben gewezen op hunnen kandidaat, een' der laauwen, of gelijk de hevigsten onder hunne tegenstanders hen soms zouden willen noemen, der verraders; zij weifelen nog slechts tusschen Touppet en Jean Berne zelv'! De heviger protestanten, waaronder enkele antiroyalisten, stellen Jean Guiton op den voorgrond. Verdrag met den vorst, rust, maar dan ook opoffering van privilegiën, boete ligt in de ééne - krijg ten uiterste toe, met al zijne kansen, ligt in de andere schaal. Behoud of verlies van godsdienstvrijheid en geloof, die duurder en heiliger panden, staan in veler schatting niet minder op het spel. Dat voert die menschen allen herwaarts; daarom zijn de oogen van honderden ja van duizenden gevestigd op de vensters van de groote zaal van het stadhuis, waar thans zoo veel wordt beslist, daarom kloppen die harten van blijder of angstiger verlangen en hijgen er de beslissing te gemoet. Allen wenschen zekerheid.
| |
| |
- Als zij daarboven ons nu weder zoo'n halfbakkene present doen, laat hen dan liever terstond de zaak schikken met den koning.
- Ik heb betere hoop - is 't antwoord. - Zij hebben gezien, hoe ver wij met dat bij den wind houden zijn gekomen. Beroerd afgedreven, immers, en nu hard tegen wind en tij.
- En als zij ons den regten niet geven, zeg ik, dat wij voor de heeren maar eens aan 't kiezen moesten gaan.
- St.... dat is een leelijk woord. Ik weet wel, dat men hier vroeger wat roerig is geweest; maar dat moet in dezen tijd volstrekt niet. Eén met elkander bovenal! Dat alleen kan ons behouden.
- Een lading of wat graan en nog een transport of wat vee was daarvoor toch ook niet kwaad. Ik ben banger voor den honger, dan voor tweedragt of al wat de vijanden kunnen. Als de magen van ons Rochellers het wat beter hadden, dan was ik voor de harten en de handen niet bang.
- Als er maar niet zoo velen uit de stad waren getrokken...
- Zoo velen? Ik wenschte dat er nog maar wat meer waren verhuisd. Onze wijn had nog wat beter moeten uitgisten. Die hadden althans niet mede gegeten, en de stad was er te zuiverder om geweest. De verraders bakken het ons nog.
- Dat zouden zij nooit, als de laauwen hun niet in de hand werkten.
- Als wij Jean Berne krijgen, geef ik den moed glad op.
In dier voege, elders anders, onderhield zich de menigte, die voor het stadhuis opeengedrongen stond. Zelfs de uiting
| |
| |
hunner gevoelens op een zoo gewigtig punt, was in dezen tijd veel bedaarder. Er werd ter naauwernood een kwinkslag of scherts gehoord. Was de nood voor het grooter deel nog niet nijpend; toch deelde men daarin genoeg, de toestand des tijds was hagehelijk genoeg, om allen tot ernst te stemmen. Of er nu niet zulke afspraak bestond als ten vorigen jare, dan of zij, die buiten van den uitslag der keuze werden verwittigd, het niet geraden achtten of niet verkozen, wat hun daarvan bekend werd mede te deelen; althans men scheen buiten van loop en stand der zaak daar binnen op de vergaderzaal niets te weten. De stemming duurde lang, grooter werd veler spanning, hooger steeg veler angst. - Eindelijk wordt het deurvenster, dat van de zaal naar het steenen halfronde balcon of spreekgestoelte voerde, geopend en een heraut treedt voor. Sussend, wenkend wordt er stilte geboden, en nu verneemt men dat zich voor Jean Guiton vijfenzeventig, voor André Touppet tweeënveertig, voor Jean Berne zesendertig stemmen hebben verklaard. - Kennelijk is de blijdschap, luid het gejuich hier, blijkbaar de teleurstelling, de afkeuring ginds, welke die uitslag te weeg brengt. Maar nog moet die keuze (men wil vorm van regten bewaren) door den stedehouder des konings worden bekrachtigd, hetgeen bij ziekte van den senechal Talanzac des Loudrières en bij afwezigheid van den luitenant-generaal en diens plaatsvervanger, geschiedt door het oudste lid van het geregtshof, Colin, die daartoe ook door astrologische en andere berekeningen werd bewogen. Op donderdag 4 Mei zal de installatie plaats hebben.
Wel kost het moeite, wel is al de drang zijner vrienden noodig om den gekozene te bewegen dat hij die be- | |
| |
trekking zal aanvaarden, Defos, Tessereau, Thevenin en anderen behoeven al hunne overredingskracht daartoe; doch Guiton laat zich ten laatste overhalen. Hij zal maire wezen en zich guidon (standaarddrager) en guiton (wacht aan boord) toonen; zóó de woordspeling van den kardinaal, eene geliefkoosde aardigheid, vaak een laf spel van het eminente kerkhoofd, tot waarheid maken. Hij wil zoo vele bezwaren niet tellen, ondernemen wat schier hopeloos mogt heeten.
Gaarne gaven wij thans eene schets van den nieuwgekozen maire, die hem onzen lezers duidelijk voor de oogen voerde. Immers hij treedt thans in ons verhaal op den voorgrond. Doch doek noch marmer bragt, zoo veel wij konden uitvorschen, zijn beeld tot de nakomelingschap. Penseel of beitel, gewillig vaak om gelaat en uiterlijk te bewaren van menschen van verdiensten, maar ook van die niets voor zich hadden dan geboorte, rang of schat, weigerden zulks hem, of liever der nakomelingschap. Wij vonden van den luttelbeteekenenden Louis XIII bustes en portretten bij getal, de laatste althans in menigte van staatsmannen, helden, hovelingen - van Jean Guiton geen. Pontis, anders meer vleijend romancier dan historieschrijver, doch hier wel te vertrouwen, omdat hij zegt dat hij zich verheugde dat hij Jean Guiton zag en ontmoette, beschrijft hem als iemand ‘klein van gestalte, doch wiens uiterlijk getuigde van moed die tot vermetelheid kon stijgen, wiens onversaagdheid met de gevaren klom, die met onverwrikten tred het hagchelijkste te gemoet ging en vaak het schier onmogelijke ten uitvoer bragt, die van wijken noch wankelen wist.’ - Hij behoorde tot de krachtiger, koenberaden menschen, die wat zij willen vast willen, wat zij
| |
| |
meenen luid en bepaald uitspreken, die van veinzen noch ontveinzen weten, die sterk óf aantrekken óf terugstooten.
De dag der installatie kwam. Wij zien de leden van den raad vergaderd ten stadhuize. Het procesverbaal der verkiezing en van den uitslag wordt gelezen, zoo mede de acte van electie door Raphaël Colin, en dien ten gevolge Jean Guiton uitgeroepen als maire gedurende het aanstaande jaar. De nieuwbenoemde overheidspersoon wordt binnengeleid. Hij draagt bereids de bij plegtige gelegenheden gewone ambtskleeding, een lijfrok van witte stof, waarover een korter opperkleed van zwart satijn, een kap van karmozijnrood fluweel, waarop drie in goud geborduurde leliën. - Maar moge deze dragt, als teeken van waardigheid, den man van eerzucht die niet vrij was van eenige ijdelheid streelen, onderscheide deze hem als dengenen, in wiens handen de teugelen van bestuur zullen rusten; meer dan al dat uiterlijke onderscheidt zijne welberaden houding, zijn gelaat vol koenheid met eene uitdrukking van strengheid, Guiton als den man, die de teugels van het bestuur niet zal houden met slappe hand.
Hij heeft aan het hooger einde der zaal zijne plaats, nog den zetel niet ingenomen, die in zijne nieuwe ambtsbetrekking de zijne zal wezen. Die uitdrukking van ernst verkondigt, dat hij het gewigt voelt der taak, die op zijne schouderen is gelegd. Op dat gefronste voorhoofd woont de gedachte aan het hagchelijke, dat daaraan vooral in zulk tijdsgewricht vast kan zijn; maar toch spreekt dat oog vol vuur van ijver, kracht en geestdrift om die taak zijner en diens gewigtigen tijds waardig te volvoeren. Hij ziet de vergadering tot welke hij wel niet vele woorden zal
| |
| |
spreken rond, als wil hij die woorden tot ieder hunner gerigt en gesproken hebben.
- Ik zal, mijne heeren, maire wezen - zegt hij nu, terwijl hij tevens zijnen dolk trekt - omdat gij het hebt gewild; doch onder eene voorwaarde. Het zal mij vrijstaan om dit staal den eersten den besten in het hart te stooten, die hier een woord van overgave spreekt. Doet mij datzelfde - en hierbij stootte hij het wapen op de marmeren tafel voor zich met kracht genoeg, dat het spoor daarvan er duidelijk op te ontwaren bleef - als gij dat woord ooit van mij verneemt. Als herinnering en middel ter uitvoering blijve die dolk hier!
Men wist daarmede, kon het sommigen nog minder bekend, bij sommigen twijfelachtig wezen, dat er nu een man aan het hoofd der zaken was getreden, die zijne partij had gekozen, van onwrikbare kracht van wil, van onbuigbare vastheid, en wiens moed boven verdenking verheven was. Zou het hem gelukken de veege stad te bewaren? Hoe véél vermogten dikwerf zulke mannen! Hoe wéinig vermogten vaak de krachtigsten, de stoutsten! Indien de Heer de stad niet beveiligt, zoo waakt de wachter te vergeefs.
- Heil uwer, mijn vriend, en mijn gelukwensch over onze stad! Gave God, dat het haar nog redde! - Met dezen groet trad, een uur nadat de vergadering was uiteengegaan, de advokaat Defos op de bovenvoorkamer van Guiton, waar hij den jongen Thevenin en eenige andere bezoekers vond, warme aanhangers van den nieuwen maire, benevens des laatsten gade en dochters. - En ook u, mama Guiton, mijnen heilgroet! Niet waar, wij hebben van uwen man iets groots gemaakt? Edoch hij verdient
| |
| |
het - en een warme handdruk van den levendigen, vurigen man bezegelde dit woord.
- Ik moest onzen nieuwen maire den groet overbrengen van vader, die maar met moeite van het stadhuis is teruggekomen. De oude man was evenwel zoo blij, dat hij de pijn weinig telde.
- Kom aan Guiton - hervatte Defos - gij ziet hoe al uwe vrienden deel nemen in uwe verheffing. De stad is vol vreugde. De jonge lieden hebben den meiboom met nieuwe kransen versierd en dansen er om heen.
- Defos - sprak nu Guiton. - God geve dat mijne schouders in staat zullen wezen om den nieuwen last te dragen! Doch aanvankelijk, geloof mij, voel ik mij dien zwaar genoeg worden.
- En wie zal dien kunnen torschen, als gij dien niet opneemt?
- Vader was er over uit, dat gij het maireschap op die wijze hadt aanvaard. Hij zeide, dat het hem een lust was geweest, om den schrik bijna van verscheidene laauwen te zien. Maar mevrouw Guiton zag daarin juist reden ter bekommering.
- Dat vind ik er werkelijk in, vriend Defos. Zij zullen het Guiton nooit vergeven. En al zie ik dan liever hen tegenover mijn echtgenoot, dan u of Thevenin, of Tessereau, zoo zou ik, in geval zij ooit triumfeeren, veel liever zien, dat Guiton menschen als gij zijt tot triumfeerende vijanden had. De laffen zijn wraakgierig en kennen geene edelmoedigheid.
- Hoor eens, mevrouw Guiton - en de advokaat nam een vertoon aan van ernst - zoo moogt gij als vrouw van onzen maire voortaan niet denken, veel minder spreken.
| |
| |
Wanneer Guiton 't op het stadhuis wat warm heeft, waar wij hem wel trouwelijk zullen secondeeren, dan moet hij te huis harten vol moed en vrolijke gezigten vinden, ook bij u, mijne jonge vriendinnetjes. Ik wil wat anders profetéren, mijne voorteekenen nemende uit den moed van uwen gade. Heer maire - wendde hij zich nu tot Guiton, wijzende op eenige standaarts en vaandels, die sierlijk gegroept, helder afstaken tegen het bruin eiken beschot - ik zie, dunkt mij, daar nog een standaart en een wimpel of wat bij komen. - Hij stond op om te vertrekken.
- Waren de omstandigheden nog dezelfde als vóór een jaar, vriend Defos - sprak Guiton, toen hij dezen ter deur uitliet - ik vertrouw dat alsdan vele zaken eenen anderen keer hadden genomen. Nu heeft men slecht tij gekaveld.
Jean Guiton scheen in dit oogenblik den tol te betalen der menschelijke zwakheid. Na de opwelling, of laat ons het liever verheffing der geestdrift noemen, in de vergadering, volgde er eene terugwerking. Zwaar drukte de verantwoordelijkheid die hij op zich nam, in de eenzaamheid hem op het hart. Hij kende oogenblikken van weifeling, van twijfel aan zich zelv'. Zijn leven gaf hij gaarne voor de stad, de goede zaak, dat offer zou hem ligt zijn voorgekomen; doch welke zou de uitslag wezen der maatregelen welke hij zou nemen, die van hem zonden uitgaan?
Het was hem gewenscht en inderdaad schier als eene uitkomst, dat Salbert, met nog twee leden van den kerkeraad daartoe in commissie gesteld, hem kwamen begroeten. Onverholen deelde Jean Guiton den hooggeschatten leeraar en vriend, toen hij dezen nog eenige weinige oogenblikken alleen kon zien, de bij hem opgerezen bezwaren mede.
| |
| |
- Ik wenschte bijna - sprak Guiton, met een half weemoedig lachje, waarmede hij de wezenlijke ernst van zijn verlangen scheen te willen verbloemen - dat ik zulk eene allesomvattende en doorgrijpende praedestinatie kon gelooven, als door sommigen der onzen wordt gedreven, en dat ik kon zeggen: of Berne, of Touppet, of Guiton maire is; wat komen moet komt.
Salbert zag hem een oogenblik vorschend aan, en hij wist waaraan dat woord was toe te schrijven.
- Sieur Guiton, het is geene vraag welke ik u doe, alsof ik daaraan eenigen twijfel voedde. Niet ik, maar gij zelf behoeft het antwoord, dat gij daarop zult geven. - En de predikant stak Guiton zijne hand toe, welke deze aanvatte. - Gij hebt immers niets, niets onbehoorlijks gedaan, om met die waardigheid te worden bekleed?
Op Guitons gelaat verspreidde zich een gloed, blijk van een edel gevoel van eigenwaarde, dat tot verontwaardiging zou zijn gestegen, ware hem niet de meening van Salbert te zijnen aanzien te wel bekend geweest. Hij vatte diens hand aan.
- God dank, neen! Ik heb mij veeleer onwillig betoond, hoewel de gedachte aan de verantwoordelijkheid mij niet zoo drukkend een last voorkwam als zij dat nu is.
- Dan geloof ik, dat gij van hetgeen gij niet hebt gezocht, en wat dus niet uit en door u is, te eerder kunt zeggen: ‘niet zonder, ja onder God!’ heer, en dat gij met te vrijer gemoed uwe zorgen deswegens bij Hem kunt nederleggen. Ik weet niet, of al mijne ambtgenooten mij in dezen regtzinnig zullen keuren; doch ik meen het alzoo, geloovende in Hem die onze gangen stuurt en die de haren van ons hoofd geteld heeft.
| |
| |
- Ik heb er, Gode zij thans daarvoor dubbele dank! niets toe gedaan - sprak Guiton; en hij voelde meer rust en vrede bij die gedachte; zij schonk hem meer den moed, om op het punt, waarop hij zich nu nog meer door hooger bestel geroepen achtte, vast en waardig te staan.
- En heb ik dan werkelijk niet te veel gezegd, vriend Salbert, toen ik zoo stellig uitkwam voor mijn besluit om in geen geval de stad over te geven?
Salbert zweeg een oogenblik. Eene gedachte aan Jeftha voer hem door het hoofd. Had de kortzigtige sterveling zich waarlijk te veel aangematigd? Hij zeide:
- Indien gij dat woord hebt gesproken, heer, niet bewogen door gedachten aan eigen eere noch gehoor gevende aan lagere passiën, dan mag men het achten als een uitvloeisel van den geest die ons beweegt om Gode meer dan den menschen te gehoorzamen, en als eene opvolging van de les: vreest niet voor degenen die het ligchaam dooden en de ziel niet kunnen dooden; maar vreest veel meer voor dien die ligchaam en ziel kan verderven in de hel. Ik beklaag het anders zeer, dat de goede zaak van waarheid en regt, om zich te handhaven, zulke geweldige middelen hehoeft, wetende dat het Evangelie eenen anderen geest ademt.
- Ik dank u, vriend Salbert. Ik heb er alzoo over gedacht; doch zonder dat ik vermogt zulks zoo duidelijk te denken en er woorden voor te vinden. De verantwoordelijkheid voor onzen strijd zij dan op hen, wier onverdraagzaamheid en heerschzucht en onbillijkheid ons daartoe hebben gedwongen! Moeten wij bezwijken, hetgeen God genadig afwende! dan willen wij vallen, niet dan met eere en niet dan na het onze te hebben gedaan.
| |
| |
- Doe God liet zijne, lieer maire! Amen!
En weldra scheen liet, dat die wensen en bede verhooring zou vinden. Men kreeg niet slechts tijding van den hertog de Rohan, bij gelegenheid dat deze aan zijne vorstelijke moeder schreef, dat de protestanten in het Zuiden van Frankrijk tot geen accoord wilden komen, waarin niet ook la Rochelle was begrepen; maar er gebeurde meer wat aan de zaken eenen anderen keer beloofde te geven.
Er was in eene vergadering op den 11den Mei juist mededeeling van den brief des hertogs geschied, en men was bezig om op voordragt van Guiton strenge besluiten te nemen tegen overloopers en verraders, toen er aan de deur werd getikt van het vertrek waar de raad van defensie bijeen kwam. Met die opwelling van ontevredenheid, die zoo ligt bij menschen van een wat voortvarend karakter opkomt, wanneer zij zich in bezigheid of werk gestoord vinden, zegt Guiton:
- Wat is dat nu weder? - Desniettemin geeft hij met den hamer een teeken, dat men bereid is te hooren.
- Een briefje bij welks bezorging haast was, mijnheer de maire, van kapitein Chiper, die in het fort Tasdon is. - De bode reikt dit over en verwijdert zich.
- Verschoont mij, mijne heeren. Het is gerigt aan den maire. - Maar naauwelijks heeft hij het ingezien, of hij wil het aan den nevens hem zittende overreiken, werpt het briefje echter in verwarring op de tafel en drukt daarvoor den man de hand en zegt hijgend en juichend:
- De Engelschen, mijne broeders! De Engelsche vloot! Zij zijn gezien in hét Pertuis Breton! - Ik stel voor, mijne heeren, om de vergadering te sluiten. - En reeds heelt Guiton zijnen hoed gegrepen, waarin de mees- | |
| |
ten hem zijn gevolgd. - Onze plaats zal nu op de wallen zijn. Mogen wij daar staan als mannen!
Zoowel ter genoemde plaatse als elders kon men nu de Rochellers zien, enkel blijdschap en hoop. Men zag hen hier en daar op de stads vest, sommigen op de daken aan de havenzijde, anderen die de torens beklommen, overal wijzende, vragende, tellende; maar allen vervuld met de gedachte aan redding. Het was eene algemeene blijdschap, die voor het oogenblik, vergat men ook den eerbied niet, allen afstand van rang deed verdwijnen, elke klove aanvulde. Vreemden omhelsden elkander op de straten. Armen klopten aan de woningen van rijken, rijken aan die van armen, waar het scheen, dat de heugelijke mare nog niet was doorgedrongen. Men riep het elkander op de straten toe, en al wist men het, toch werd het nieuws met een: ‘ ik dank u!’ aangenomen. Vaders en moeders drukten hunne kinderen inniger, warmer aan het hart; zij hoopten immers nu, dat zij de hun dierbare panden niet zouden zien lijden en sterven, onvermogend tot hulp. Uit menige borst steeg een dankgebed tot God. - Moest er ook nog waarschijnlijk een strijd en een bange worden gestreden; men telde dezen niet. Men voelde zich sterk in zijne hoop.
Guiton heeft zich, begeleid door de leden van den defensieraad en gevolgd door een' telkens vergrooten stoet, naar den wal begeven bij de Porte des deux Moulins, waar nog telkens Rochellers buiten adem kwamen aansnellen. Men telt elf groote schepen, dertig of veertig ligtere oorlogsvaartuigen, een twintigtal transportschepen. Met bezorgheid blijft Guiton zeewaarts staren, of zijn oog niet meer ziet opkomen, alhoewel zijn zeemansbeleid hem bij
| |
| |
die schikking en zeilorde van de vloot naauwelijks hoop laat, dat er nog meer opdagen zal. Aan de manoeuvres bespeurt hij, dat zij niet sterk is bemand, even weinig als zwaar gearmeerd. Doch niemand leest die bekommering op zijn gelaat.
- Naar 't arsenaal om nog wat meer kardoezen! Eenige mannen maar!
- Met pleizier, heer maire! - antwoorden een paar matrozen.
- Neen, mannen, gij niet! Daar ginds heb ik de beenderen, die gij zult kluiven. - En hij wees naar den dijk en het staketsel - Gij krijgt de ribben van den kardinaal.
- Bravo! - klinkt nu het geroep van eenige zeelieden. - Maar ik sloeg hem haast nog liever op dien poot, dien hij zoo onfatsoenlijk naar ons heeft uitgestoken, dat leelijke fort Louis.
- Ga nu naar huis, Perrette - zegt een jonger varensgezel tot een lief meisje, dat hem met tranen in de oogen de hand reikt. - Ik zál niet roekeloos wezen. Morgen, als het den Heer behaagt, zie ik als een der overwinnaars u weder. Ik moet thans hier zijn. - En met eene uitdrukking van smart trok het meisje hare hand uit die des jongmans terug.
- En dan zal ik voor hem of voor u beiden een goed woord doen, lieve meid - voegde Guiton er bij, die juist getuige was van dit klein intermezzo.
- Moeten wij ook nog naar den Tour de la Chaine, heer Guiton? - vroeg nu Colin.
- Ik vertrouw dat alles in orde is; doch om er ons van te overtuigen en niets te verzuimen, gaan wij! Anders konden wij van hier ook wel zijn weggebleven, wetende
| |
| |
hoe goed de zaken aan sieur Pont-Levain zijn toevertrouwd. Te gelijk groette Guiton den genoemden lieer met de hand en ging nu verder, om het werk der inspectie voort te zetten en ook elders bevelen en woorden van aanmoediging te laten vernemen.
- Houd het vuur op den dijk maar gestadig vol. Onze vijanden zijn tamelijk ontsteld; ik zie eenige verwarring - riep Guiton, nadat hij op daartoe geschikte plaats zijnen verrekijker even op den dijk had gerigt.
Mogt evenwel de verschijning van de Engelsche vloot en het immer heviger vuur van de Rochellers velen in het Pransche leger verrassen en sommigen verschrikken; de kardinaal betoonde zich terstond welberaden. Hij liet eenige galjooten en andere vaartuigen, waarop hij weiver-trouwde troepen had geplaatst, opwerken naar den dijk, om een' mogelijken aanval van de zijde der stad af te keeren. Zijne batterijen en werken aan den zeekant waren gereed om den vijand af te slaan. Hij vergat ook in geenen deele om aan de landzijde goede wacht te laten houden op elke beweging, die van daar kon worden ondernomen.
Men was in de stad dien nacht vol hoop en goeden moed, en dit scheen algemeen eenen zachteren geest te verspreiden. Zelfs op stugger karakters oefende die verandering van uitzigten eenen gunstigen invloed uit. Dit, en mogelijk ook eenige berekening, dat hare zuster en de haren nu wel geene hulp zouden behoeven, bewoog mevrouw de la Goûte om harer zuster, welke zij in geruimen tijd niet had gezien, een bezoek te brengen.
- En gij hebt natuurlijk het berigt reeds vernomen, zuster? Het mag waarlijk wel eenc uitkomst heeten. Ik
| |
| |
zag dikwerf met zorg onzen voorraad dag aan dag verminderen, dag aan dag alles duurder worden. Hoe moesten de armen het wel maken?
- 't Was erg genoeg, naar ik hoorde, met sommigen gesteld. Velen leefden bij brood van haver en boonen, dat niet eens voor allen te krijgen was. Ik heb altijd, maar vooral in deze dagen, der armen geduld en lijdzaamheid bewonderd. Er moeten menschen van honger zijn gestorven; en dit zonder klagt of morren.
- Men vergroot altijd. Dat zal wel zoo erg niet geweest zijn - was het antwoord van de toch een weinig beschaamde. - En men kan dan toch maar niet zich zelve en de zijnen in gevaar stellen. Dáár hebben wij onze eerste verpligtingen. Gij hebt, hoor ik, nog een meisje bij u in buis genomen?
- Eene ongelukkige weeze, die alles had verloren wat haar lief was, en die ik volgaarne bij mij houd. Een engel van onderwerping en geloof.
- Maar er waren er toch wel die dit beter konden doen, zuster....
- Doch die het niet gedaan hebben. En zij was de vriendin van Jeanne geworden. Gij meent Marie.
Dit was toch een weinig te veel voor mevrouw de la Goûte. Zij scheen eensklaps haar vriendelijk voorkomen af te leggen en in hare ware gedaante voor den dag te komen.
- Nu ja - hernam zij. - Maar wat dit punt aangaat moet ik u dan zeggen, dat niet alleen ik, maar ook deze en gene goede vriendin van mij dit weinig goed keuren konden. Een meisje in huis te nemen uit dien stand, op zulken voet en daarenboven in zulken tijd! Het mag
| |
| |
nu goed afloopen wat dien tijd en onzen nood betreft; doch de la Goûte en ik hadden u dat liever niet zien doen. En toch, wie weet wat nog de uitslag is!
- Ik heb, toen ik Jeanne's verlangen toestond, gezegd dat de Heer er in zou voorzien, zuster....
- De Heer het voorzien!... De Meer het voorzien. Die zal om uwentwil en om uwe dwaasheid te hulp te komen, wel geene mirakelen doen. Het zal gelukkig wezen, zuster, indien gij er op die wijze altijd komt.
Zij schikte zich, dus sprekende, om heen te gaan en was weldra vertrokken. Mevrouw de Prosni was verheugd, dat Jeanne noch Marie bij dit of dergelijk gesprek tegenwoordig waren. Wat later keerden beiden terug, en de moeder deelde harer dochter niets meer mede dan dat tante de la Goûte er was geweest. Jeanne scheen op dat punt weinig nieuwsgierig; althans een vrij onverschillig, half vragend: ‘Zoo, moê?’ was haar eenig antwoord.
En hoe ging het Marie? - vragen mogelijk enkelen, indien al niet van onze lezers, dan toch van onze lezeressen. - Dat het leven in deze wereld, toen haar lot, of liever hoogere beschikking, haar in het huis en den kring van mevrouw de Prosni voerde, haar nog als het ware alles schonk wat het der arme op aarde kon bereiden, behoeven wij niet te verzekeren. Maar wij hebben het vroeger bloeijende, krachtige meisje slechts aan te zien, om te ontwaren dat met la Forêts dood, de storm vlaag niet enkel bloesem en vruchtknop had afgeslagen, maar ook wortel en vezel had losgerukt en gescheurd, die haar vastheid en voedsel schonk. Hare houding is als eene die moede is en in haar gang heeft dat elastieke, vlugge van weleer plaats gemaakt voor het wankelende, slepende. Hare trek- | |
| |
ken zijn vermagerd en gebleekt en in dat vroeger heldere oog is iets kwijnends gekomen. Zij heeft ongemerkt zich ter gewoonte gemaakt om meer naar boven te zien, als hoorde zij zich van daar roepen. En inderdaad, zij leeft op aarde wel nog dankbaar voor veel goeds haar verleend, doch meest met berusting. Tot verteederens toe beweegt haar dikwerf mevrouw de Prosni's zachte goedheid, Jeanne's trouw en zorg; doch de hemel heeft voor haar te veel, dan dat zij kan verlangen op aarde te blijven. Meest boeijen haar daaraan nog de kinderen, voor wie en voor wier opvoeding zij de zorg deelt met hare vriendin, voorgelicht en geholpen door de ervaring en wijsheid van de vrouw, die hier de moeder van allen is en door allen moeder genoemd wordt. Marie dankt en arbeidt nog; maar meer dan dit bidt en hoopt zij.
De meisjes zijn bij de vrouw van Parine, bij de moeder van la Forêt geweest, om in de bekommeringen der eene, als in de smart der andere te deelen. - Jean was op de wallen, nu niet meer uit keuze maar uit noodzakelijkheid. Zijn rantsoen als soldaat, dat hem geregeld wordt uitgereikt, is de hoofdbron van het onderhoud der drie menschen, gade, kind en de moeder zijns vriends, die hij rekent regt te hebben op wat hij heeft en kan.
- Het is mij toch goed, als ik de moeder van mijn' la Forêt nog eens mag zien. Zij draagt zoo veel van zijne trekken. Ik zie er die ten minste in.
- Ik vind dat de oude vrouw zeer is verminderd - gaf Jeanne deelnemend ten antwoord. - Maar natuurlijk liet ik er niets van bemerken.
- Dat kunt gij anders gerust - sprak Marie. - Zij zcide daarover tot mij nog enkele woorden, maar met
| |
| |
eene kalmte alsof die een derde hadden gegolden. - En Marie scheen niet te weten, hoe zeer zij hare eigene gevoelens in dat woord openbaarde.
Guiton schreef nog dien avond brieven, zoowel naar den Engelschen bevelhebber, als aan de aanzienlijke Franschen op de vloot, die een mannelijke opeisching tot- een dringende noodkreet om hulp mogten heeten.
|
|