| |
| |
| |
Vijfentwintigste hoofdstuk.
Wij hebben reeds het een en ander aangevoerd, wat ten bewijze kon strekken, dat met het vertrek van het hoofd van den staat niet het beleid, met den vorst niet de orde, met hem wien regtens het gezag toekwam niet de magt was vertrokken. En weldra zouden de hoogstgeplaatsten ontwaren, dat de teugels van het beheer in alles behalve slappe hand waren gelegd. De kardinaal beval dat zoowel de hertog van Angoulême en de hertog d'Epernon, als de Bassompierre en de Schomberg zich in des kardinaals kwartier hadden te vervoegen, om zaken te bespreken of orders te ontvangen, naarmate de Richelieu zulks noodig keurde. Natuurlijk streelde het zijne eerzucht, dat hij zich thans zoo hoog gestegen zag, dat hij den hoogsten uit den Franschen adel, en daaronder van koninklijken bloede, den voet op den nek zette en hij de trotschen voor zich gebogen mogt zien. Hij ontving die heeren dan ook veelal, omgeven van de bisschoppen
| |
| |
van Meilleraie, Nîmes en andere diocesen, van eene menigte van priesters en monniken, die onder de handen van de Richelieu tot zeer verschillende einden werden gevormd en gebezigd. Droeg hij aan velen hunner de waarneming der geestelijke bedieningen en de herderlijke zorg voor de soldaten op, zoodat de godsdienstige verpligtingen, even als de krijgsdienst, naar regel en maat werden waargenomen; van velen onder die priesters had hij tijdelijke ingenieurs, administrateurs en intendanten gemaakt. Trouwens de kardinaal en diens biechtvader gingen hen daarin voor. Wij hebben zelfs vermeld gevonden, dat de Richelieu omstreeks dezen tijd zijn' baard en knevels op de wijze der krijgslieden liet scheren en blijkbaar zijn best deed om eene martiale allure aan te nemen. Is dit zoo, dan moge het, bij al wat hij overigens - bij al wat hij groots en gemeens is geweest en heeft gedaan, gelden als eene kinderachtigheid van een' krachtigen geest, die zich verheven had tot eene hoogte, waar weinigen waren gekomen en van die weinigen de meesten hadden geduizeld.
Of wie had het den jonger zoon uit een der lagere adelijke geslachten, dat geenszins rijk mogt heeten, toen hij den degen met den mijter verwisselde, om het bisdom Luçon aan zijn huis gehecht te houden, dat door den dood eens jonger' broeders openviel, - wie had het dien jongeren zoon durven spellen, dat juist dáár hem de weg werd geopend tot de schitterendste eerambten, tot de hoogste magt in den staat? Wie had den bijkans armen bisschop in afgelegen streek durven voorspellen, dat hij eens Frankrijks koning onder zijne leiding, Frankrijks grooten aanen onder zijne voeten zou zien, dat zoo iemand, dan hij
| |
| |
de weegschaal zou houden van Europa? En toch reeds toen zweefden hem gedachten voor den geest, welke hij later zou verwezenlijken, gedachten aan Frankrijks grootheid, op de vernedering van vreemde magten gebouwd, gelijk hij de zijne op de puinen der grootheid van grooten zal stichten. Hij wint gunst en invloed en klimt, vaak in weerwil van zulken die zelven hem verheffen of later zijn' grootheid beklagen, den maarschalk d'Ancre, de koningin-moeder, Lodewijk XIII - zelf aan het hoofd. Hij zal den weg voor een Lodewijk XIV bereiden, die spreekt: ‘l'Etat ç'est moi,’ gelijk Lodewijk XIV daarmede den weg tot eene revolutie baant. Ideaal van een staatsman moogt gij wezen, man, die uwen tijd schier regeerdet, die uw' kring beheerschtet, die met sluwe berekening u wist te bedienen van de omstandigheden, ideaal van een' ménsch zijt gij niet. Uwe grootheid mist de kern der zedelijkheid; een rijke breede ader van eigenbaat en kleingeestigheid liep daardoor heen. Laag waart gij dikwerf uit eerzucht, wraakzucht bezoedelde uwen triumf. Waart gij een dweeper, wij konden veel nog beter verontschuldigen; den schijn van menschelijkheid dien gij soms ten toon spreidt, vertrouwen wij niet.
- Gij hebt mij laten ontbieden, doorluchtig heer - hooren wij pater Joseph zeggen, die den kardinaal te Estré bezoekt - en ik haastte mij aan dat bevel te voldoen. Maar uw doorluchtig heerschap bevindt zich och wel?
De kardinaal was tegen zijne gewoonte digt bij het brandend vuur geschoven en zat gedoken in een welgevoerd overkleed in eene weidsche fauteuil.
- Ik zeg u na, eerwaardig heer, ik wil niet ziek zijn; alschoon eene koortsachtige beweging mij plaagt. Ik
| |
| |
zou schier, gelijk ik vroeger eens deed bij martelende hoofdpijn, beloven kunnen om missen te laten lezen, in geval ik spoedig van die kwaal mogt herstellen.
- Ik zou, dunkt mij, den geneesheer raadplegen, alvorens het euvel inwortelt en moeijelijker te genezen wordt...
- Om mijne vrienden bekommerd te maken, mijne vijanden te doen hopen en juichen. Ik ontbood u, vader, om te spreken over wat dienen kon om de stad aan onze zijde te krijgen. Gij weet, zij hebben het aanbod van onderhandeling afgeslagen.
- God verblindt dezulken, die Hij ten val bestemde - liet pater Joseph vernemen.
- Ik wensch zulks, het oog geslagen op wat dreigt. Op de hulp van Spanje kunnen wij niet rekenen, en Engeland maakt ernstige aanstalten om eene vloot herwaarts te zenden.
- Doch juist dan is de tijd tot onderhandelen wel weinig geschikt. De rebellen zullen er te minder handelbaar om zijn.
- Ik doe het om Fransch bloed te ontzien, dat ons al zoo goed tegen buitenlandschen vijand ten nutte komt. En waartoe hardheid als men die kan sparen?
- ‘Ergert u uw oog, zoo ruk het uit. Ergert u uwe hand, zoo houw die af!’ Laat la Rochelle bij magte om kwaads te doen, doorluchtig heer; en gij spaart de kanker die knaagt aan Frankrijks voorspoed en grootheid, gij spaart het verderf onzer kerk, de ketterij. Daar moeten brand- en bijtmiddelen, daar moet het mes worden aangewend. Hier komt, het ‘censeo Carthaginem esse delendam’ te stade. - De pater sprak met vuur.
| |
| |
Hij bedacht niet en scheen niet te willen bedenken, dat de kardinaal ligtelijk eene taal euvel had kunnen duiden, welke de hertog van Angoulême en zelfs de Bassompierre noode zouden wagen te voeren.
- Zij kunnen het niet zoo lang meer uithouden, pater - liet nu de kardinaal zich toch wat ongeduldiger vernemen. Ik ken den toestand in de stad. - Honger en ziekte verzwakken de inwoners dag aan dag. Het vleesch ontbreekt hun, en door het gebruik van gezouten visch lijden velen aan het scheurbuik.
- Zij zullen nooit handelbaar worden, doorluchtig heer. Hoe moeijelijker hun toestand is, des te harder zullen zij met de verzenen tegen den prikkel slaan. Geloof mij, zij zijn slechts met geweld te dwingen. Daarom heb ik ook reeds, altijd gedachtig aan wat wij reeds maanden lang wilden, een plan tot aanval gereed gemaakt, waarvan ik den besten uitslag wacht, en dat ik aan de goedkeuring van uw doorluchtig heerschap wensch te onderwerpen.
De kardinaal kon een halfspottend lachje niet geheel onderdrukken, toen pater Joseph nu voor hem een papier ontrolde, waarop men eene schets zag van de versterkingen van la Rochelle, met eigenaardige merken en teekens voorzien, wier beteekenis op meer dan eene bijlage was aangeduid, welke hij tevens overlegde. De Richelieu zag het een en ander aanvankelijk, zoo het scheen, uit inschikkelijkheid, weldra met meer belangstelling over, en vroeg nu en dan opheldering. Toen hij weldra de hoofdzaken prees, zeide Joseph:
- Het spreekt van zelf, doorluchtig heer, dat niemand dit plan moet kennen als oorspronkelijk van mij. Gaat
| |
| |
het van uw doorluchtig heerschap uit, dan vindt het natuurlijk meer belangstelling, meer vertrouwen en gewilliger medewerking.
- Laat het mij, vader, opdat ik er nog nader over denke. Spanje verlaat ons, Engeland dreigt, de kerk roept. Als la Rochelle is ingenomen, krijgen wij twintigduizend man voor Italië beschikbaar.
En reeds den volgenden morgen werden de legerhoofden zaamgeroepen, het plan van aanval besproken en de maatregelen genomen tot uitvoering. Men wist niet, dat Richelieu op bijna zevenhonderd misnoegden in de stad rekende, die zich goeddeels bereid hadden verklaard om de pogingen ter verovering van buiten aangewend, te ondersteunen. Zeker scheen la Rochelles val. - Nog dienzelfden dag, den 10den Maart, trof men de noodige maatregelen om in den avond van den volgenden alles in gereedheid te hebben. Ladders, bruggen, touwen, vuurtuigen werden klaar gemaakt en naar Plessis, een half vernield buitenverblijf, op zeshonderd passen afstands van de stad gevoerd. Men wilde den uitgang van Maubec en te gelijker tijd de Porte Neuve met petarden doen springen, de bolwerken Gabut en de l'Evangile beklimmen, zich meester maken van den Tour de la Chaine, terwijl men op andere punten valsch alarm zou maken, om de aandacht en de krachten der Rochellers te verdeelen. Schomberg en de Marillac zouden achtduizend man troepen daartoe aanvoeren, den laatstgenoemde was de voortogt en de aanvoering der petardiers toevertrouwd. Met blijdschap en hoop begroeten aanvoerders en soldaten den nacht, wiens buitengewone duisterheid hunne oogmerken schijnt te begunstigen, den uitslag te verzekeren. Als aan eenen zwakken,
| |
| |
rafelenden draad hangt thans het behoud der veege veste. Immers een katholiek inwoner derzelve heeft nog dien avond geboodschapt, dat men daarbinnen geen kwaad vermoedt. Uitgelezene soldaten, onder het bevel van eenige der dapperste edelen, hebben zich reeds in schuiten op weg begeven met de werktuigen der vernieling, die zullen dienen om een ijzeren hekwerk en de hechte poorten uit den weg te ruimen.
Intusschen was juist de duisternis eene hoofdoorzaak van het mislukken. Wel hebben eenige vertrouwde krijgers de positie des vijands opgenomen en alles gunstig bevonden, het gelukt hun zelfs onbemerkt eene brug neder te laten; doch nu blijft Marillac met de zijnen uit. Uur na uur verstrijkt, doch zonder dat men hem ziet opdagen. De zwaarte der wagens op ongebaanden weg belemmert hem, de duisternis doet hem afdwalen. Hij vindt de manschappen niet, welke de Schomberg ter zijner ondersteuning beschikbaar moest houden. Nu daagt de morgen, en de vijand heeft met zijnen welberaamden aanslag niets gewonnen, dan dat eenigen der zijnen op een contrescarp zoo nabij de belegerden zijn geweest, dat zij dezer schildwachten en rondes hebben kunnen zien en hooren. Het kwam den Rochellers, toen zij later vernamen welk gevaar hun zoo digt boven het hoofd had gezweefd en hoe de zaak zich had toegedragen, als een wonder voor, dat zij waren gered. En voor iets dergelijks hield het zelfs de kardinaal, ofschoon hij daaraan in zijne Mémoires die uitlegging geeft, dat het ‘Gode had behaagd, om op andere wijze en die meer geëvenredigd was aan hunne misdaad, de schuldigen te straffen, als die eene euveldaad begingen, zoo snood, dat men hun geen geschikter,
| |
| |
geen wreeder en verfoeijelijker beulen kon geven, dan die misdadigen zelven, die zich nu door honger en allerlei ellende den dood gaven als met eigen hand.’
Nog moge men in de stad niet ten volle weten welke uitredding men heeft ondervonden, spoedig is het gerucht verbreid, dat men sporen heeft gevonden van 's vijands tegenwoordigheid gedurende dien nacht onder en bijna op de wallen. Velen snellen naar het aangewezen punt, om zich met eigen oogen te overtuigen van het schier ongeloofelijke. Mag hier en daar eene klagt over- een schimp op zorgeloosheid worden vernomen, algemeen is de dankbaarheid wegens de afwending van het dreigend gevaar.
Het is zondagmorgen. En staan dan vrij de gewone werkzaamheden ook in de week schier stil, en vraagt ook die dag waken en verdediging der veste; toch roept hij met drang en kracht de Rochellers naar hunne heiligdommen. Hunne godsdienst is hun dierbaarder nog dan vroeger geworden. Zij is als de moeder, de veege en bedreigde, om wie hare trouwe kinderen zich scharen, ter bescherming gereed; maar die ook die kinderen koost en bemoedigt met verhoogde, verdubbelde liefde. Blijde wordt zij, die op een' hemel wijst als de wereld ons ontzinkt, zij wordt met de vreugd der vervulde behoefte begroet door de menigte, die geene aardsche vreugd meer kent, die aardsche hoop schier verloren heeft, doch nu te vaster aan het hemelsche zich houdt. Hoe kon men hier den jongen nood, die met moord en verderf gedreigd had, vergeten? hoe vergeten dat men daaruit, het dankbaar gemoed erkende zulks, niet zonder God, neen dóór Hem, was gered?
Ter bestemder ure doet de klok zich hooren, die de
| |
| |
menigte tempelwaarts roept. Vrij hebbe op veler gelaat ontbering en kommer hun' stempel gedrukt, die aangezigten spreken van moed en van hoop. Vragen en mededeelingen mogen elkander nog driftig volgen, zoolang de schare zich op weg bevindt; eerbiedig zwijgen heerscht, zoodra zij de plek hun heilig betreden. En dat gedachten als die hen bezig hielden hun niet vreemd zullen blijven, mogen zij deze ook denken gewijzigd en geheiligd door wat hunne godsdienst leert, daarvan schijnt hun het voorlezen van den 118den psalm voorloopig te verzekeren. En die verwachting krijgt meer grond, als Salbert nu optreedt op den kansel, en hij de pause van den 146sten psalm laat aanheffen. Smeekend, weldra vertrouwensvol klinkt het:
Ceux ausquels on fait injure
Il vient defendre d'en haut
Il donne a ceux nourriture
Ausquels le vivre defaut:
Ceux qu'on tenoit bien liés.
Dankbaar en tot dankbaarheid stemmend, reeds ietwat blijder, mag het ook enkelen roeren tot tranen, is de toon, waarop de gemeente een der volgende verzen:
l'Eternel dessous sa garde
Defend le povre Estranger:
l'Orphelin en tout danger,
Envoye aux veuves support
Gardant qu'on leur fasse tort.
| |
| |
Maar hoopvol, moedig en ietwat dreigend zelfs bij sterker intonatie luidt het ten slotte:
Les meschans il fait destruire,
Et renverser tous leur tours:
Est permanent a tousiours.
Met eene bepaaldheid, met eene aanduiding die zoo kennelijk was, dat wij die in onze dagen vreemd zouden vinden, geene namen sparend, herinnert Salbert of deelt hij mede, wat er dien nacht was voorgevallen, om daarna God te danken voor de ondervondene bewaring. En zoo opent hij de harten voor de opwekking tot moed, tot waakzaamheid tegen zigtbare en onzigtbare vijanden, overal waar leed der aarde maar ook erger schade kan dreigen, terwijl hij zijne broeders vermaant om zulks te doen in kloek vertrouwen op God en op den Heer der kerk, alles naar de vermaning welke de apostel geeft, die schreef: ‘Zijt nuchteren en waakt; want uwe tegenpartij, de duivel, gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden. Denwelken wederstaat, vast zijnde in het geloof.’ - Moge het niet ontbreken aan wenk en gevolgtrekking, die ons minder overeenkomstig zou dunken, zoowel met eene gezonde uitlegkunde als met den geest der liefde; men verlieze tijd en toestand niet uit het oog. Maar zeker zou men menig krachtwoord, menige opeisching hebben vernomen, die ons eerbied had ingeboezemd, als wij den leeraar, den
| |
| |
bedreigde de bedreigden hadden hooren opwekken om die tegenpartij te wederstaan, om haar vást te wederstaan, in het gelóóf te wederstaan. En zeker zou bij velen onzer lezers, als zij dan den spreker vurig en ootmoedig God om kracht en uitkomst hadden hooren smeeken, een: ‘Laat het hun gelukken, Vader!’ uit de geroerde borst zijn opgerezen. Zij hadden hun gebed met dat der trouwen, moedigen, veegen vereenigd, ook bewogen door erbarming met vele schamelen onder de schare, vermagerd, gebleekt, verzwakt door het gebrek.
Maar ook in het leger is het de dag der godsdienstoefening, hebbe deze ook niet, na nachtelijken togt en vermoeijenis, zoo geregeld als anders plaats; het is de dag des Heeren, ook voor den kardinaal. Hij heeft de mis laten lezen in zijn verblijf. Heeft hij gedankt, gebeden, zich verootmoedigd voor Hem, die de hoogmoedigen vernedert, den nederigen genade geeft? Heeft hij, het oog op Hem geslagen die zich overgaf tot heil eener zondige wereld, van Jezus Christus, liefde geleerd, de week met heilige gedachten en edele voornemens aangevangen? - Hij zou dit, was het ook gebrekkig, hebben kunnen doen, ware hij een dweeper geweest; doch wie durfde hem zoo, ten zij met veel beperking noemen? - Wel speelden hem andere gedachten door de ziel, ontwerpen ter vergoeding der teleurstelling door hem ondervonden; nu zal het Tasdon gelden.
- Ontbiedt mij den maarschalk de Schomberg en sieur de Marillac – heet het, zoodra de Richelieu in zijne kamer is teruggekeerd, waarna hij terstond uit eene portefeuille een plan van het fort voor den dag krijgt. Van tijd tot tijd zien wij hem het een en ander aanteekenen,
| |
| |
om dan weder in gepeins te verzinken, totdat de ontbodenen komen.
- Ik wil de misrekening van dezen nacht vereffenen, mijne heeren, althans wanneer ik op uwen moed als op den mijnen mag vertrouwen. Mij dunkt, onze vijanden zullen, na de mislukte visite van den vorigen nacht, geen zoo ras herhaald bezoek verwachten.
- Uw doorluchtig heerschap zal toch geen' vernieuwden aanval op de stad willen beproeven? - vroeg de maarschalk.
- In geenen deele, heer; edoch, ik meen, dat wie het paard wil bemeesteren, het bij den teugel moet grijpen. Die teugel is Tasdon. Ik heb daarop een' aanslag voor. Doch hoe veel manschappen acht gij daartoe noodig? Niet meerderen dan 't behoeft. Veel lieden, veel geruchts.
Men kwam nu overeen, dat men eene magt zou formeeren van achthonderd man uitgelezen troepen, waarvan er ruim honderdenvijftig den voortogt zouden hebben onder Marillac, om den eersten aanval te doen, achtervolgd en ondersteund door het gros. Valsch alarm op andere punten zou den vijand in onrust houden en het eigenlijke plan verheelen. In den avond zou een soldaat naar de Porte st. Nicolas sluipen, om de wacht daar te waarschuwen, dat men, gerucht vernemende, op het fort niet zou schieten, vermits men daar een' uitval in den zin had.
- Voorwaarts! - beveelt de Marillac aan zijne troepen, die geschaard stonden op het glacis van het fort des Coureilles, en met een handdruk neemt hij afscheid van de Schomberg. - Tot het genoegen van u straks te zien, heer maarschalk!
| |
| |
Wij zien dien troep, den een na den ander, als verdwijnen in het duister; onhoorbaar is hun tred en de lonten zijn gedekt.
- Die noordenwind is scherp! - fluistert er een zijn' nevenman toe; doch straks is het ‘St....’ van den rotmeester een bewijs, hoezeer er op stilte wordt gewaakt.
- Daar schuins links is het fort, heer de Sourdis - zegt nu de Marillac tot den kapitein der garde, die onder hem het bevel over den voortogt voert. - Nog een vijftig passen, en gij gaat met uwe mannen links en grijpt het bolwerk aan van de zijde der haven. Zoo laat mogelijk schieten, zoo min mogelijk gerucht.
De aangewezenen scheidden van hen, die nu in de rigting van het fort voorttrokken om het van dien kant te bestoken. Nog blijft daar alles in rust, men hoort alleen den eentoonigen, onafgebroken stap van den schildwacht, die thans wordt afgebroken.
- Dat is de tweede maal, dat ik meen geluid te vernemen - had, wie in zijne nabijheid was geweest, den man kunnen hooren zeggen. En daarop zet hij het geweer bij den voet, bukt zich daarlangs er tevens op steunend, en hij ziet zoo in de vlakte meer langs den grond. Duidelijk zag hij nu eene massa zich bewegen, als werd zij voortgeschoven. Met een ‘dat is niet pluis!’ brengt hij nu den kolf aan den schouder, blaast op de lont, brengt dien aan 't zundgat, en een hier waarschuwende, ginds verrassende, alom onrust brengende slag klinkt boven den wind uit. Bij het licht van zijn schot bespeurt de krijger, dat hij maar al te juist heeft vermoed. In dreigende nabijheid ontwaart hij den vijand.
- Aux armes! - klinkt nu zijn geroep, dat zijne
| |
| |
makkers doet toesnellen, sieur Pont-Levain, die juist den post commandeert, aan het hoofd.
- A l'assaut! - strekt ten antwoord. Het is het bevel, door de Sourdis den zijnen gegeven, dat bereidwillig en moedig gehoorzaamd wordt. Doch heldhaftig is de verdediging, waarin Engelschen wedijverden met Franschen, de nadering moeijelijker dan de aanvallers hadden vermoed.
- Allons, mannen - roept Pont-Levain - niet noodeloos, bedaard geschoten! Hebt uwen man goed in 't vizier. Wij zullen onzen onverwachten gasten toonen, dat wij hebben om hen te onthalen.
Er vielen nu van het fort slechts onregelmatige maar snel op elkander volgende schoten, die zoo vele enkele stralen als een weerlicht wierpen op het bloedig tooneel.
- Bedaard maar, bedaard mannen! Toont dat ge Engelschen zijt, die hun' tijd kennen. Verspilt geen ammunitie. Zij moeten ook nog op de Friesche ruiters rijden, maakt er dan zandruiters van. Wij hebben tijd genoeg - commandeerde een Engelsch hopman.
Dit scheen ook trouwens het geval te zijn, vooral doordien men gerucht vernam van de zijde der stad, waar men nu de misleiding begon te doorzien. Wel hoorde men, dat de maarschalk op eenigen afstand van het fort het bevel gaf om zich te herzamelen en hoe de signalen daartoe werden gegeven; doch dit diende slechts, om af te trekken, nadat hij alvorens zijne dooden en gekwetsten had laten opzoeken en medevoeren.
Dit een en ander, alsmede de tijding, door den scheepsbevelhebber David aangebragt en door Jean Martin, genaamd Sacremore, bevestigd, dat de toerustingen in Engeland bijna voltooid waren en de vloot weldra zou in zee
| |
| |
steken, verhoogde den moed der Rochellers zeer. Zij beproefden ook geschut te gieten, om in plaats van de stukken te dienen die onbruikbaar waren geraakt, hetgeen hun gedeeltelijk mogt gelukken. Herhaaldelijk hadden er nog uitvallen en schermutselingen plaats met afwisselend geluk. Aan het van tijd tot tijd herhaald beschieten der stad, soms met gloeijende kogels, waardoor brand, doch deze spoedig gebluscht, werd aangerigt, was men alreede zoo gewoon geworden, dat men daarop luttel meer lette, dan noodig was om erger schade te voorkomen.
Het sloeg de goede hoop en den moed der burgerij niet ter neder, dat zij omstreeks dezen tijd, gelijk wij vroeger met een woord te kennen gaven, werden vergewist, dat Hollands Staten, al mogten ook velen hunner, gelijk zelfs Frederik Hendrik hun persoonlijk toegenegen wezen, zich door traktaten te zeer gebonden achtten en Frankrijks hulp tegen Spanje te zeer behoefden, dan dat zij der Rochelleren partij durfden kiezen. Hunne afgezanten te Parijs zouden evenwel doen wat kon strekken om den vrede tusschen Lodewijk en Jakobus van Engeland te stichten en den Rochellers een eerlijk verdrag te bezorgen - pogingen, die nochthans te weinig gevolg hadden, misschien niet eens krachtig genoeg waren om in de geschiedenis te worden vermeld, hoe ook anders het dagverhaal van de heeren Aerssens en Vosbergen getuige, dat zij met belangstelling gadesloegen, wat er gebeurde op de plek, waarop de oogen van Frankrijk, ja van een groot deel van Europa waren gerigt.
Eindelijk zag de Richelieu, die in zijne plannen ter bemeestering der stad, noch door geweld, noch langs den weg der onderhandeling mogt slagen, en die den zwakken
| |
| |
Lodewijk te Parijs niet dan met bezorgdheid onder den invloed zag van zoo velen, welke hij minder en minder vertrouwde, Richelieu, zeggen wij, zag eindelijk zijn verlangen naar den terugkeer des vorsten vervuld. Op den 23sten April kwam Lodewijk XIII terug in het leger. Ter zijner verwelkoming werden al de batterijen op de stad gelost en werd deze met gloeijende kogels beschoten. Naar het scheen eene waarschuwende bedreiging, die de Rochellers gedweeër en handelbaarder moest stemmen voor eene bezending, welke de vorst hun den volgenden dag zond, doch afgewezen zag, omdat men die van de stad wantrouwen had ingeboezemd op elke belofte en ieder verdrag.
Nog altijd echter vertraagde de Engelsche hulp, en hooger en hooger klom de nood des hongers bij de armen in de stad. Inmiddels versterkte de vijand den dijk in de haven, door schepen welke men liet zinken en het aanbrengen van nieuwe werken, terwijl hij nieuwe batterijen liet oprigten en de stad onophoudelijk beschoot, waardoor van tijd tot tijd brand ontstond, als plaats greep in het hospitaal van Auffredy en ten huize van den heer Thevenin. Geweld, dat met geweld van de wallen en de platteforme van den toren van st. Barthelemy werd beantwoord.
|
|