| |
| |
| |
Vierentwintigste hoofdstuk.
- Ach, Louis, het is mij zoo treurig te moede tegenwoordig - klaagde Marie, toen zij van la Forêt vergezeld, uit de kerk was te huis gekomen. - Ik hoopte dat ik daar troost zou vinden; doch hoe weinig baatte het mij! Ik zou mij zelve schier beschuldigen, en ik doe dit werkelijk, als had ik geen geloof.
- Lieve Marie, de slag van den dood uwer moeder heeft u nog te diep gewond. De tijd moet ook iets doen. Ik heb aan u gedacht, toen onze predikant Colomier zich in zijne rede bepaaldelijk wendde tot dezulken die wenschten te gelooven, maar het niet konden, althans niet zoo konden als zij zelven dat verlangden. Ik vond het zoo waarlijk schoon en regt juist, dat hij dezulken voorstelde als den schipbreukeling, die naar het strand haakte, daar heen zwemmen wilde, maar het nog niet kon bereiken, door den golfslag weggesmeten. Hebt gij het woord niet
| |
| |
onderscheiden: ‘God zal dien wensch om te gelooven aannemen als geloof?’
- Dat heb ik, en ik zag dat dit velen even zoo trof als mij. Maar toen hij den zegen voorstelde, die verbonden was aan het werpen van al onze zorgen op God, toen hij die gemoedsrust onder alles als de vrucht van - het bewijs voor dat geloof opgaf; toen voelde ik, hoe weinig ik dat geloof mijn eigendom kon noemen. Ik voel altijd eenen onverklaarbaren angst sedert moeders dood.
- Die is juist, geloof ik, de reden van uwe gemoedsgesteldheid. Er is u veel ontvallen. Uw leven hadt gij aan haar en de zorg voor haar toegewijd. Dat is lediger geworden, lediger van werk en van vreugde.
- Maar dat is het niet, althans niet dat alleen. Het kan mij soms zoo onbeschrijfelijk bang worden.
- Marie, er heeft u hards getroffen in den laatsten tijd. Al wat u omgeeft, onze toestand die steeds treuriger wordt, oefent een' beklemmenden, een neêrdrukkenden invloed op u uit. Maar juist dan is het de tijd om ons nog vaster te houden aan ons geloof en al onze kracht te hulp te roepen. Ik heb weder de wacht straks; doch ik zal juffer Jeanne vragen, of zij bij u kan komen, en anders ga gij naar haar toe. Mevrouw de Prosni zal dit niet euvel duiden, en juffer Jeanne ziet u gaarne.
- Ach, alles is zoo treurig tegenwoordig!
- Dat is het, lieve. Doch daarin houd ik het met wat de heer Colomier ons dezen morgen voorhield, dat het dan dubbel zaak en pligt is, om zich door de moeijelijke omstandigheden niet uit het veld te laten slaan. Ik zag nog, toen hij dat zeide, naar de prinses de Rohan, die in hare bank zat. 't Was dunkt mij een woord voor haar.
| |
| |
Hoe is die dame gekrenkt in hare eer en regten, bedrogen in de schitterendste verwachtingen op hare zonen gebouwd! Moeten wij mogelijk vallen, van welk eene hoogte stort zij neder; en tóch welk eene waardigheid en kracht bij allen ootmoed en onderwerping aan wat Gods hand over haar beschikt! Dat moet ons tillen, verheffen, sterken, Marie. Ik moet nu weg; doch beloof mij, dat gij dezen middag niet alleen blijft; maar dat gij naar juffer Jeanne zult gaan.
Zij beloofde hem dit, en meer gerustgesteld ging hij heen om zijne wacht te betrekken aan de Porte de Coignes. Na een eenvoudig en sober, in vergelijking van honderden in de stad echter overvloedig maal te hebben gedaan, wilde Marie zich naar hare vriendin begeven en stond zij reeds op haren drempel, toen de onnoozele van wien wij boven met een woord gewaagden, digt langs de huizen door de straat bijna sloop. Hij had dit, deed hij zulks uit angst voor spot en mishandeling vroeger dikwijls ondervonden, thans niet noodig gehad. Geen joelende jongens schreeuwden meer, zij speelden hun dartel spel niet meer in de straat. Ontmoetten zij elkander, het was zwijgend, of zij spraken over hetgeen zij misten of nog hadden van spijs. Bij het, ofschoon tot dusverre nog niet koude, toch guurder weder leden de schamelen te veel, om nog jeugdigen moedwil te voeden, te toonen. Rakelings ging de arme Marie voorbij. Hij vroeg niets, hij klaagde niet, hoewel men zijn geheel voorkomen ééne klagt, hoezeer dan eene stille, stomme en slechts zigtbare had kunnen noemen. Schuw vestigde hij de holle oogen, wier blikken van lijden spraken, honger verrieden, op Marie.
| |
| |
Hare eerste aandoening was schrik, die evenwel bij het ontdaan voorkomen van den ongelukkige terstond voor mededoogen week.
- Ik heb nog eenig eten voor u. Wilt gij het hebben, man? - vroeg zij.
In dat doffe, holle, bijna bodemlooze oog kwam glans, duidelijk sprak daarin de begeerte; verrassing, blijheid doch eene vreemde, verwarde, ietwat dierlijke, verried zich in de tot lach of grijnzen vertrokken aangezigts-spieren.
Marie legde hem haastig het overgebleven vleesch en een stuk brood in de hand, dat hij grinnekend en met de lippen smakkend ontving. Nu haastte zij zich weg. - Wij willen de beide meisjes het hart voor elkanderen laten uitstorten in klagt en opbeurende troostredenen, en volgen la Forêt. Hij dacht nog steeds aan Marie en hare treurigheid; doch dit belette hem niet om deel te nemen aan de gesprekken zijner medekrijgers en medeburgers, meest loopende over de belangen en de verdediging der veege stad. Schier allen wogen den algemeenen nood meer, dan dat zij dachten aan klagen over het deel dat ieder hunner daarvan drukte. Tegen twee uur zag men een troep ruiters komen van de Place des Cordeliers, den sieur Pont-Levain aan het hoofd. Twee knechten volgden den stoet met een paar handpaarden.
- Ha! nog eens weder eene expeditie. Goed dat men den kardinaal eens weder bewijst, dat onze moed nog niet gebroken is - liet een burger van de wacht zich hooren.
- Sieur Pont-Levain - sprak nu la Forêt, toen de stoet een oogenblik ophield; terwijl de poort die op 't klinket stond, werd geopend - moge uw togt ten beste
| |
| |
uitvallen! Maar het heeft wel iets van iemand, die een' ander' smakelijken maaltijd wenscht, alschoon hij zelf niets krijgt.
- Hebt ge lust, mijn vriend? Wij kunnen nog wakkere kerels gebruiken. Gij kunt een handpaard krijgen, in de hoop dat wij het niet noodig hebben. Ons plan is den ruiterpost bij Ronsay even een bezoek te geven en, als het lukt, enkelen een nachtkwartier te bezorgen.
- Of bij ons te logéren te vragen - sprak la Forêt haastig, terwijl hij zich in het wachthuis spoedde, ten einde zijne pistolen van het rek te krijgen. Hij gespte zijnen helm wat vaster, stak de pistolen in de holsters, en sprong nu op het voorgebragte paard met eene vlugheid, hij zat te gelijker tijd in den zadel met eene vastheid, die een' geoefend ruiter tot eer kon verstrekken. Daarop zocht hij zijne plaats meer achter bij den troep.
- Dat schijnt mij een flinke borst te wezen, sieur Pont-Levain - liet nu een der heeren zich vernemen, terwijl hij la Forêt met blijkbaar welgevallen nazag.
- Was het nog als in vroeger tijden, ik geloof dat wij den man nog tot ridder zouden slaan. Hij verdiende de sporen reeds ruim.
Wij zullen niet trachten eene schets te geven van het kort maar hevig gevecht. De Rochellers vonden den vijand veel sterker dan zij hadden vermoed en waren genoodzaakt te wijken. Drie waren er reeds op de plaats van den strijd gevallen, meerderen ontvingen wonden, toen zij zich genoodzaakt vonden om te wijken voor de overmagt. Een der laatsten was la Forêt, wien het mogt gelukken sieur Pont-Levain te ontzetten. Hij week al strijdende, toen een der vijanden, dien hij niet had
| |
| |
bespeurd, hem den degen door den strot dreef. Zijn paard stijgerde en sprong uit alle magt. Dit maakte eenige ruimte en trok de aandacht van een paar Rochellers, die nu toeschoten en hetzelve uit het gedrang voerden. In stroomen vloot het bloed langs de wapenrusting, den zadel en het dier. De trouwe wapenbroeders hadden slechts een' stervende gered; weldra was la Forêt een lijk. Toch mogten zij dit behouden, ofschoon eerst onder het geschut der stad de aftogt veiliger werd. Zeer gehavend keerde de stoet terug, die zoo moedig ter poort was uitgereden.
Smart en rouw heerschte in de woning en vervulde de harten van la Forêts nabestaanden, toen Farine daar de treurmare kwam verkondigen. Diep getroffen was vooral de moeder, hoezeer zij het smartelijk verlies met meer bedaardheid vernam, dan men had durven hopen.
- Ik zal wel spoedig tot hém gaan, tot mijn kind dat mij nooit bedroefde, tot mijn jongen die mijn lust was en mijn trots. Maar de arme Marie!
- Ach, heer Salbert, ga gij het haar zeggen, als gij kunt. Ik vermag het niet, dat voel ik. - En tranen, onverholen tranen vloeiden langs Farine's mannelijk gelaat, terwijl hij dit verzocht aan den predikant, die in het huis van den rouw was gekomen, om woorden te spreken van troost en van hope. - Maar boeten zullen zij den dood van mijn' vriend en broeder; want dat was hij!
En Madelon vermaande op dit oogenblik haren echtgenoot niet, om aan haar en hun kind te denken en zich te ontzien.
Salbert spoedde zich naar Marie, bezorgd dat de treurmare der maagd soms al te plotseling ter oore mogt komen.
| |
| |
Hij vond haar voor eene poos teruggekeerd in hare woning, wegens den reeds vallenden avond. De predikant mogt van 't onzekere des levens en van alle menschelijke verwachtingen, van treffende, onverwachte verliezen spreken, gewagen van het noodzakelijke om zich tegen onverwachte slagen bereid te houden; zij paste al die meer in 't algemeen gesproken woorden toe op den dood harer moeder. Op Salberts vraag of zij wist, hoe het was met la Foret, gaf zij ten antwoord:
- Hij was dezen morgen, nadat wij te zamen ter kerk waren geweest, nog hier, heer. Hij is zoo geduldig, zoo lief jegens mij. Zou ik soms ook te veel aan hem, te weinig aan moeder kunnen hechten? En toch had ik moeder in mijne ziel lief. Hij is thans op wacht aan de Porte de Coignes.
Den heer Salbert scheen, bij zooveel verzekerdheid, zijne taak moeijelijker te worden. Hij zocht naar het een of ander wat hij bezigen kon als aanloop daartoe. - Op dit oogenblik hoorde men eene stem, welke beide herkenden voor die van den krankzinnige, klagend zingen uit den negentigsten psalm:
Tu viens verser dessus eux ton orage,
Lors ils s'en vont, comme un orage qui passe,
Et ne leur faut que d'un matin l'espace
Pour les fener ainsi comme l'herbage.
Verd au matin avec sa belle fleur,
Fauché le soir sans force ne couleur.
- Het is alsof hij het gesprek dat wij hier voeren hoorde. Het is akelig. Men moet wel goed bedenken
| |
| |
dat het woorden zijn van een' zinnelooze. Hij maakte mij heden middag reeds eenigzins aan 't schrikken.
Salbert werd innerlijk bewogen; doch eene pijnlijke trekking voer hem over het gelaat toen nu de onnoozele, vlak voor het huis, bijna kermend zong:
Tu as haussé la main aux cruels adversaires,
Et de joye rempli le coeur de ses contraires,
Tu lui as rebouché de son glaive la taille
Et ne l'as affermi au fort de la bataille.
Men zag Salbert huiveren. - Had de zinnelooze, die overal langs de straten zwierf, een of ander woord opgevangen, en lag er meer opzet dan men hem gewoonlijk toeschreef in dit zingen; geschiedde het door zeker instinkt en was hij een μάντις μάνόμενος; of was het niet dan inwerking van den algemeenen toestand der stad op zijnen ontstelden geest, en was het meer louter toeval? Toch was er iets in, wat ook Marie dieper trof. Zij rigtte onwillekeurig hare blikken naar Salbert, wiens bleekheid en ontzetting in het oog viel. Zij begon onheil te vermoeden, en alsof zij moest boeten, omdat zij de angst niet reeds vroeger had gekend, drukte deze hare ziel nu eensklaps en dubbel zwaar.
- God, heer Salbert, uwe komst nog in dit uur... uwe vraag naar la Forêt... er is iets met hem gebeurd! Ik bid u, zeg het mij. Zie ik ben bedaard - sprak zij, terwijl hare vroegere kalmte blijkbaar voor spanning, immer heviger spanning plaats maakte. - Of is la Forêt wél en alles louter toeval, inbeelding? - vroeg zij straks daarop, met het hoofd schuddend, als wilde zij de schokkende denkbeelden van zich werpen.
| |
| |
- Bidden wij te zamen Hem om kracht, rondom wien wolk en donkerheid kan wezen, Marie; doch wiens doen wijsheid en goedheid is! Hij is Vader - ging hij voort, toen hij zag hoe het meisje hem hijgend bleef aanstaren - Jezus Christus bleef Hem Vader noemen onder het bitterst leed dat ooit werd ondergaan.
- La Forêt? - fluisterde zij sidderend. Zij vermogt niet meer, niet luider te spreken.
- Blijf bouwen op God, onzen Vader hier en ginds, Marie! - en hij greep de zaamgeklemde handen van het meisje, dat nu met een ‘O!’ haar door ontzettende smart afgeperst, en dat Salbert door de ziel sneed, ineen zakte, alsof zij stierf. De bezwijming was weldadig. Salbert ving haar op en liet haar in een' armstoel nederzijgen, ten einde dan hulp te roepen, toen Jean Farine en Madelon kwamen.
- Weet zij het? Hoe heeft zij den schok doorgestaan?
Salbert knikte op de eerste vraag met het hoofd. Een wijzen op haar met zijne blikken strekte ten antwoord op de tweede. De komst van vrouw la Forêt, die ondanks de wonde haar moederhart geslagen, troost zocht en had voor Marie, en later die van Jeanne, wie het ongeval was ter oore gekomen, waarvan het gerucht als een loopvuur door de stad ging, deed nog het meest af om den eersten schok te doen bedaren.
- Mijne moeder meende dat gij nu te zeer alleen zoudt staan, en daarom moest ik u uit haren naam verzoeken om uwen intrek bij ons te nemen - fluisterde Jeanne har er vriendin ten gelegenen tijde in het oor.
Aanvankelijk scheen Marie dit woord niet te verstaan. Later scheen zij het te begrijpen, en met een' blik waarin
| |
| |
hare geheele ziel sprak dankte zij hare vriendin. Jeanne bleef dien nacht bij haar, een nacht van smart, die geen rust kon hebben. Zij herhaalde nu haar aanbod, met de verzekering dat hare moeder in dezen haar verlangen had geraden; elke vraag was voorgekomen.
- Ach, lieve Jeanne, laat mij in later' tijd zien. Ik kan nog geen besluit nemen, nog niet denken. Maar danken kan ik u en uwe moeder wel alreede. Het doet mij goed. - En nu verligtten rijkelijk stroomende tranen voor het eerst de bangbeklemde borst van Marie. Zij vermogt nu eerst enkele bijzonderheden vaar la Forêts dood te vernemen, welke hare vriendin haar mededeelde.
- Ach, ik had hem mogelijk te lief, ik was trotsch op mijn Louis! Maar hij verdiende het immers!
En het meisje scheen daarmede het algemeen gevoelen omtrent haren beminde te hebben uitgesproken. Zijne medeburgers klaagden, helden treurden om hem, gelijk zijne vrienden om zijn dood jammerden; allen wilden hem eeren. De wever werd begraven. Men zag niet enkel gildebroeders en bekenden het lijk ter rustplaats brengen; ook de krijgers verlangden den held te eeren, die ofschoon niet tot hen te rekenen, eene der eerste plaatsen onder hen had ingenomen. In digten drom volgden zij de baar, waarop het stoffelijk overschot ter laatste rustplaats werd gebragt. Een kleed was over het lijk gespreid, waarop men schilden zag met eenen zilveren degen op een veld van azuur, beide stadskleuren, waarop men de deviezen las: ‘Fortitudo nobilem fecit’ (Zijne dapperheid heeft hem geadeld) - en: ‘Aan den held zonder voorouders!’
La Forêts dood ontvlamde velen tot heldenmoed; doch niemand meer dan zijn' vriend Jean Farine. Niet wetende
| |
| |
van de verwisseling van het kwartier van den kardinaal, durfde hij een' aanslag wagen, die, had deze aan zijn oogmerk kunnen beantwoorden, van onberekenbaaar gevolg zou zijn geweest. Het plan betrof niets minder dan eene opligting van de Richelieu te Point la Pierre. Zijn aanslag werd uitvoerbaar gekeurd en zou onder het bevel van sieur Pont-Levain worden ondernomen. Tot in den avond die ter uitvoering was bestemd, werd het geheim bewaard. Eerst te zes ure had een verrader gelegenheid om bij het verwisselen der wachten te ontsnappen en van den aanslag kennis te geven aan de Marillae. Onmiddelijk daarop gaf deze daarvan berigt aan den pater Joseph, aan wien de kardinaal zijn vorig kwartier had ingeruimd.
- Ik geloof het niet, sieur de Marillac - was het antwoord van den pater, die met plans en kaarten voor zich, waarop hij van tijd tot tijd eene schrap of teeken had gemaakt, alleen in het ruime vertrek zat, dat wij vroeger beschreven.
- Ik verzeker het u nogmaals. Op mijn berigtgever kan ik vertrouwen.
- Wel nu, ik vrees dan toch niet.
- Maar het is hier te zwak bezet, heer, en ik acht het in geenen deele wenschelijk, ik acht het om mij zelv' niet wenschelijk, dat de vijand dit punt innam, waaruit wij hem later niet dan met moeite zouden verdrijven.
- Een valsch alarm mogelijk, terwijl men inmiddels elders zijne kans schoon zal maken.
- Ik bid u, heer pater, mij naar mijn kwartier te volgen en uwen persoon dus doende in veiligheid te stellen, omdat ik nooit zou kunnen verantwoorden dat...
- Gij kunt het mij bevelen, sieur de Marillac, dan
| |
| |
zal ik u gehoorzamen - liet Joseph nu volgen op een' toon, die weinig strookte met de volgzaamheid, welke zijne woorden schenen te kennen te geven.
- De hemel beware mij, dat ik u bevelen zou geven, eerwaardig heer! Doch indien gij wilt blijven, zult gij toch wel gedoogen, dat ik de kleine bezetting hier versterke met zoo vele manschappen, als ik zonder perykel van 's konings dienst en voordeel kan missen.
- Doe wat gij wilt in dat opzigt; doch zorg dan, dat het welgeregelde lieden zijn. Ik heb ongaarne veel geruchts om mij heen, en de ruimte is hier beperkt. Mogten zij wat veel leven maken, dan zend ik hen weg.
De Marillac was weinig gesticht over de wat minachtende wijze waarop de pater zijne waarschuwing opgenomen en zelfs zijn' persoon bejegend had. Hij kende evenwel te goed den invloed dien de man in de grove, graauwe pij op den alvermogenden kardinaal bezat en dien de krijgslieden deswegens ook ‘zijne graauwe doorluchtigheid’ noemden, dien invloed kende hij te wel, om zich niet zachtmoedig te onderwerpen aan eene aanmatiging, welke hij van menig' ander' noode zou hebben geduld.
- En toch kon er wel eens meer aan de zaak wezen, dan ik eerst dacht - sprak de pater, toen de Marillac zich had verwijderd. Het is hier eenzaam genoeg. In ieder geval kan ik wel de papieren welke de Richelieu hier nog liet in veiligheid stellen. Ik zou zijne soutane kunnen aantrekken en mij voor den kardinaal laten aanzien, indien ik wat kleiner van gestalte en wat mager ware, als hij - sprak hij in zich zelf gekeerd, terwijl hij een' welgevalligen blik over zijn' persoon liet dwalen. - Het zou eene vreemde teleurstelling voor de Rochellers
| |
| |
wezen - ging hij voort - maar te groote eer voor mij.
Hoewel nu de pater het gevaar veel waarschijnlijker achtte dan vroeger, zij het evenwel tot zijne eer gezegd, dat hij niets van zijne kalmte scheen te verliezen. Hij ontsloot slechts den vroeger door ons vermelden lessenaar en nam daaruit een pak papieren beneven een' omslag of portefeuille, waarop men ‘Correspondentie’ las, en verdween daarmede door eene deur, die naar eenen kelder scheen te voeren. Daarna zette hij zich weder achter zijne kaarten en plans, en was weldra in zijne overleggingen en berekeningen verdiept. - Hij hield, misschien nog meer onafgewend dan de Richelieu zelf, het oog gerigt op het ééne groote doel, de bemagtiging van la Rochelle. Daarvoor moest alles, elke bedenking, ieder persoonlijk gevaar, wijken en zwijgen. Hij had zich van de stad willen meester maken, al ware het ten prijs van tien eigen levens; hij zou deze, ware zulks mogelijk, met vreugde daarvoor ten offer hebben gebragt.
Inmiddels lieten zich nu en dan enkele vlagen vernemen van wind, hoezeer het den geheelen dag vrij stil was, zoodat de pater daarop nu en dan tegen wil en dank opmerkzaam werd. Tegen tien uur kletterden enkele zware regendruppels tegen de vensters, voorboden van hevige buijen, die tot den morgen aanhielden.
- Een onbehagelijke nacht, en geen om te rusten. Evenwel ik moet mijne Horae nog ten einde brengen.- En nu kreeg hij uit den zak van zijne pij zijn getijden-boekje, een veel gebruikt boekje, blijkbaar het eigendom van iemand, die, hoeveel werks hij mogt maken van den inhoud, weinig op een behagelijk uiterlijk zag. Voordat hij zich tot het lezen had gezet, bragt een dienaar op het
| |
| |
bestemde uur een sober avondmaal binnen, uit brood en een weinig vruchten bestaande.
- Eerwaardig heer, - sprak hij - de bevelhebber van de troepen die zoo even zijn aangekomen, wenschte nog u te spreken.
- Hij kome, vriend!
De krijgsman gaf den pater verslag van de sterkte en plaatsing der posten, welke hij had uitgezet, en vroeg toen, of de laatste hier of daar nog eenige verandering of meerdere versterking verlangde.
- Ik dank u; maar mijne hulp komt van Hem, die hemel en aarde heeft gemaakt, die mijnen voet niet laat glijden, die mij behoedt en niet slaapt.
Met eene buiging, hetzij voor den pater of voor diens woorden, verliet de krijgsman het vertrek, toch wat mees-muilende, als wilde hij te kennen geven, dat de pater, ondanks zulk geloof, toch wel de handen wat veel in de zaken hield.
De regen stortte, nu de wind was gaan liggen, in stroomen neder. Nog lang bleef pater Joseph wakend. Velerlei gedachten kruisten hem door het hoofd, soms ook die aan het plan der opligting. Dan luisterde hij een oogenblik, of zijn oor ook iets buitengewoons vernam. Evenwel verliep de nacht, zonder dat men eenig spoor van eenigen aanslag ontwaarde. De regen, die elk bijpad niet alleen, maar ook het vlakke veld schier ten eenemale onbegaanbaar maakte, had dezen verhinderd.
Eenige dagen daarna zond de Richelieu eenen trompetter met eenen brief naar de stad met aanbieding om de onderhandelingen te openen, waartoe hij de plaats aan 's vijands keuze wilde overlaten. De meerderheid in den raad van
| |
| |
defensie scheen ter aanneming van dit voorstel geneigd, daaronder de maire en eenigen die het met hem hielden. Jean Guiton bedreigde dezen daarmede, dat hij alles ter kennis van het volk wilde brengen, indien men zich met verdere onderhandeling inliet.
Wij gaan dit en onderscheidene voorvallen, die niet van wezenlijken invloed waren op het lot der stad, kleine schermutselingen en uitvallen, met stilzwijgen voorbij. Jean Farine onderscheidde zich daarbij door stoutheid en beleid in die mate, dat zijn persoon zelfs bij den vijand bekend werd. Onder het oog van de Bassompierre en de Thoiras overviel hij, op den 24sten Februarij, een' Zwitser, die aan de zijde van la Fons, genoegzaam onder de wallen der stad, zoden stak voor eene daar opgeworpen redoute, en die zich daarbij allerlei spot en scheldwoorden veroorloofde.
- Zeg hongerige Hugenoten, voor hoeveel brood knapt gij een misje? - riep hij sarrend tot eenige burgers, die op den wal stonden.
- Ik wil zien, of ik dien vent niet wat te knappen kan geven - riep Farine. - Houdt hem aan den praat, en vraagt den officier, dat hij straks de poort opene.
Hij liep nu in het wachthuis aan de Porte de Coignes, vroeg eene pistool ter leen en begaf zich een eind-weegs verder op den wal, waar deze bij meerdere helling althans beter beklimbaar en hij meer uit het gezigt was. Half vallend kwam Farine naar beneden, zette het zwemmend en wadend over de gracht, altijd zorgend, dat hij zijne pistool veilig hield voor het nat, en was weldra aan de overzijde. Hier zette hij zijnen weg voort, het zoo veel mogelijk aan en onder den kant houdende. Toen
| |
| |
hij berekende, dat hij op de gewenschte hoogte was, trad hij voor den dag. Doch ook de Zwitser kreeg hem in het oog en greep naar zijn' gordel. De mannen bevonden zich te naauwernood op een' afstand van twintig passen van elkander, nu beiden met hunne pistool gewapend. Farine vreesde dat de zijne toch nat mogt zijn geworden, doch had geen tijd om dit na te zien. Beiden ontzagen zich om te vuren, wel bewust, dat in geval het wapen weigerde, of hun schot miste, hun dood zeker was, terwijl Farine nog bovendien gevaar liep door de nabijheid der vijanden. Toen Farine nog een paar passen was genaderd, schoot de Zwitser. De kogel floot onzen Rocheller langs de ooren.
- Ik zal u wat anders brengen dan een misje - sprak Jean en loste zijn wapen, waarmede hij zijn uitwijken den vijand slechts eene ligtere wonde toebragt. Doch in hetzelfde oogenblik was hij ook op hem toegesprongen. Eén slag - en met een verpletterd hoofd lag de man daar.
Het schieten moest wel de opmerkzaamheid wekken van eenige Fransche officieren, die zich in de nabijheid in de liniën bevonden.
- Hiér met uw geweer! - riep een der bevelhebbers eenen soldaat toe.
- Weet gij, wie 't is, de Thoiras? 't Is waarachtig dezelfde vent, die des Gardes heeft ingepakt, zooals men hem mij beschreef.
- Die ook die ossen heeft binnengebragt?
- Omdat de hertog van Angoulême ze doorliet.
Er vielen nu twee of drie schoten; doch Farine bleef ongedeerd. Hij was binnen het bereik der veste. Hij
| |
| |
wuifde nu met zijnen hoed en maakte eene buiging zoo sierlijk hij kon.
- Ik kan 't niet helpen, de Thoiras; doch ik zou mij bijna kunnen verheugen, dat zij hem niet hebben geraakt. Zoo'n man moet niet als een haas worden geschoten.
Het weder was in Februarij aanvankelijk zoel, daarna koud geweest, waarop vrij wat wind en daarna regen was gevolgd. Men rekende nu het gunstiger saizoen te zullen krijgen, hier niet als elders gewacht als het openen van de milde hand der natuur, maar als gelegenheid om het werk der vernieling te ijveriger te kunnen voortzetten. Toch zou de winter nog zijnen afscheidsgroet en eenen ruwen brengen, was het ook nog niet de laatste.
Het was de 25ste Februarij. Wij ontwaren aan de haven weinig drukte van volk. De handel staat stil en daarmede elk bedrijf dat hiermede in verband stond. Aan het aflossen en betrekken der wachten is men bereids zoo gewoon geworden, dat men daarnaar niet meer ziet. Bovendien veroorzaakt dit aan de landzijde der stad veel meer beweging dan hier. Het is dus meest werk der gewoonte, zucht naar eenige verademing van het onaangename en eenzelvige te huis, dat wij in den vroegen namiddag van den 25sten Februarij drie mannen vinden, wandelend langs de Quai Grande Rive. Zij mogen vroeger varensgezellen en dan welligt van de wakkersten zijn geweest; zij zijn reeds op jaren, te hoog zelfs dan dat men hen nog bekwaam heeft gekeurd tot de bewaking en verdediging der stad.
- Als ik mij niet bedrieg krijgen wij nog een aardig schepje wind. Zie het zwerk eens drijven.
- Wij konden nog wel eene muts vol krijgen, Vin- | |
| |
cent - gaf zijn makker hem ten antwoord. - Evenwel sedert wij toch geen schepen meer uitsturen of te wachten zijn en die stijger van den kardinaal de proef zoo heeft doorgestaan, kijk ik er bijna niet naar. Het ding is hoe langer hoe sterker, het is als een vuist aan onze keel, die digter en digter knijpt.
- Ja, man! En dat met vrouw en kinderen. Dan wordt het ding erger, weet ge? Gister avond nog, toen de jongens te bed waren, huilde mijn wijf en zei, dat zij waarlijk in een' tijd als dezen haast kon verlangen, dat wij geene kinderen hadden. Als ik mijnheer Duprat niet aan de hand had, zoo als gij sieur Tiraud, dan konden we ons de keel wel toebinden. Die menschen doen waarachtig veel. Evenwel, waar afgaat en niet bij komt, dat mindert.
- Wat zegt ge dáárvan? - vroeg de eerste spreker, terwijl op eens eene windvlaag langs de haven gierde.
En weldra stak een storm op, die in hevigheid voor den vroeger door ons beschrevenen weinig onderdeed. Twee dagen lang hield hij aan en het scheen zoo geschapen, dat de dijk aan de woede der elementen, die bijna hardnekkig kon worden genoemd, niet langer het hoofd zou kunnen bieden. Den tweeden dag brak de ijzeren keten, die ter afsluiting van de haven diende. Eene menigte van balken en planken en geheele hoopen rijswerk dreven stadwaarts. Het was alsof het brommende vers, dat men onder het afbeeldsel van Metezeau, dat om dezen tijd het licht zag:
‘Dicitur Archimedes terram potuisse movere;
Aequora qui potuit sistere non minor est.
| |
| |
(Men zegt dat Archimedes in staat was geweest om de aarde uit hare plaats te bewegen; doch wie den wateren paal en perk stelt is niet minder dan hij)’ alsof dat brommende vers, zeggen wij, te schande zou worden gemaakt. Doch hoeveel schade het werk ook mogt lijden, het werd hecht genoeg bevonden om zooveel geweld te wederstaan. Die van binnen kregen daardoor echter gelegenheid, om andermaal eene bezending naar Engeland te sturen, ten einde aan de aanzoeken om hulp van hunne gezanten nieuwen drang bij te zetten. Zij ontvingen dan ook beloften, dat men nog in de maand Maart, uiterlijk in het begin van April, eene vloot tot ontzet in zee zou zenden, aan welker uitrusting nu met kracht werd gearbeid.
|
|