| |
| |
| |
Drieëntwintigste hoofdstuk.
Tegen den avond begaf Jeanne zich op weg. De straten welke zij aanvankelijk doorging, hadden hetzelfde voorkomen behouden. Het beleg, dat eigenlijk meer en meer in- en afsluiting mogt heeten, had weinige of geene sporen van vernieling gedrukt op huizen of gebouwen. En toch was er voor ieder die de stad vroeger had gekend zoo veel verandering te bespeuren. Dan kon men haar vergelijken bij een' vroeger krachtvolle nu kranke, wiens gelaat nog maar de voornaamste trekken van vroeger bewaarde, doch dat overigens, ontdaan en vermagerd, naauwelijks herkenbaar bleef, dat in stede van getuigenis te geven van kracht en levenslust, bijna enkel van lijden meer sprak. Vele winkels waren geheel gesloten, in enkele werd een flaauw licht ontstoken, getuige dat men naauwelijks nog koopers wachtte. Al was de avond helder en het weder niet koud, men zag bijna niemand in de straten, de enkele voorbijgangers zochten in stilte hunnen
| |
| |
weg. Zij haastten zich niet, gelijk men dat ziet van door een vrolijk huis en blij gezin gewachten. Geene kinderen dreven meer hun vrolijk spel op de straat; die zich uit de school huiswaarts begaven gingen met boek en lei zwijgend en langzaam hunnen weg. Was niet iedere gave bestemd en bepaald geweest, hoe gaarne had Jeanne Fredrik ingewacht, die haar op eenigen afstand met den korf volgde. Jeanne bevond zich weldra in de Rue des Cordouans. Haar eerste gang was naar vrouw de Gênes. Aan den hoek van het steegje gekomen wachtte zij Fredrik in.
- Het was op weg niet levendig, Fredrik; maar het is hier zóó stil, dat het iets akeligs heeft.
- Men zou hier waarlijk bijna zeggen, dat de stad klarigheid maakt om een graf te worden, juffer. De vreugd is weg.
Het in eenvoud gesproken woord trof Jeanne. Zij vond er meer in, dan de dienaar daarin had willen leggen, dan hij zelf wist. Een oogenblik dwaalde haar geest af om zich bij haar eigen lot te bepalen. Hoe stil en ledig was het ook in haar binnenste geworden! Barrière... Zij had nu reeds sedert weken niets van hem vernomen. Doch zij had voor zich zelve vast besloten, om zoo min mogelijk aan zich zelve te denken. En dat deed zij immers als zij aan hem dacht.
Zij ontwaarde door het kleine venster met de groene, verweerde, in lood gevatte glasruitjes van het huisje eenig schijnsel. Op het gerammel met de klink opende de vrouw de deur.
- Ik kwam u nog eens zien, vrouw de Gênes. Hoe gaat het u? Ik ben wel lang weg gebleven, maar... - En het woord wilde Jeanne niet van de lippen.
| |
| |
- Ik begrijp het, juffer. Gij zoudt gaarne willen helpen maar kunt niet alles doen. Ik had daarom al naar u toe gewild, ook om u te zeggen, dat het toch wat beter met ons ging dan ik had gehoopt. Maar wilt gij binnen komen in mijn stulpje? Ik kan wel even wat licht halen.
Zij was spoedig met een lampje terug.
- Gaat het u werkelijk beter, vrouw de Gênes?
- Des eenen dood des anderen brood, juffer - gaf de vrouw ten antwoord, terwijl zij, de lamp omhoog houdende, Jeanne volgde naar het achtervertrek. - Mijn broeder had voor zijn voerwerk drie paarden. Die hebben zij geprest. De arbeid stond trouwens toch stil sedert lang. Nu heeft hij zijnen haver gehouden en dezen met mij en de kinderen gedeeld.
Jeanne zag dan ook hoe de vrouw juist bezig was eene brij te koken, die er graauw en onoogelijk genoeg uitzag; doch die desniettemin door de kinderen begeerig werd aangestaard. Dezer gelaat look op, toen zij Jeanne in het oog kregen, en eene uitdrukking van vreugde verspreidde zich daarover, toen zij Fredrik, den korf dragende, hunne moeder zagen volgen. De zeldzame lekkernij heugde hun nog.
- Waar is de oude man?
- Die ligt veelal te bed, juffer. Het is hem 's winters te koud over den vloer. Als ik 's morgens wat meer vuur aan heb, komt hij een paar uurtjes op.
- Vergeet mij niet; ik moet ook eten hebben. Geef mij niet zoo'n klein beetje - klonk het uit de bedstede, op wantrouwenden, hard bevelenden toon. Gij geeft alles aan de jongens. - En te gelijk rigtte hij zich op en sloeg het oude gordijn weg.
| |
| |
Het had iets onaangenaams en stuitends en te gelijk iets erbarmingswekkends, den man te zien, in wien de edeler en hooger gevoelens reeds gestorven schenen, terwijl het lagere en dierlijke zich nog krachtig in hem betoonde.
- Ik zou u het laatst vergeten, hoop ik, vader. Gij hebt immers, toen ik kind was en later, voor mij gearbeid en gezorgd. Straks is het eten klaar. - Men zag dat de vrouw er onder leed en verlegen was, dat vreemden getuigen werden van wat haar uur aan uur kwelde en het hart zeer deed.
- Ik heb hier nog het een en ander voor u, geef daarvan wat aan den ouden man. Hij weet niet zoo geheel meer wat hij zegt. - En nu pakte Jeanne het een en ander uit de mand, wat op het oogenblik kon worden gebruikt. Zij vergat ook nu de kinderen niet. Een kleiner meisje juichte en vergat schier spijs en alles, toen Jeanne haar een' pop reikte.
- Een klein zusje, klein zusje! - riep het kind. - Maar dat eet niet, moe, dat heeft geen honger, zoo als wij wel hebben.
Met goede wenschen in het hart, bedankt en gezegend, verliet Jeanne de woning.
- God, welk een leven! - sprak zij in zich zelve, toen zij weder buiten was. Hare eigene bezwaren kwamen haar ligt voor, gehouden tegen den last die der arme was opgelegd. Zij werden ligter nog, doordien zij in staat was geweest tot helpen en weldoen.
Na nog twee woningen te hebben bezocht, waar naauwelijks minder ellende heerschte, begaf Jeanne zich naar jufvrouw Chevraux. De eerste blik op de zieke boezemde
| |
| |
haar bezorgdheid in, dat hare krankheid ten doode zou wezen, en dat de hoop, welke hare vriendin had opgevat, weldra ijdel zou worden bevonden. Met verborgen weemoed vernam zij, hoe Marie, toen zij op het heldenfeit van la Forêt terugkwam, haar beklaagde, dat de keus van Barrière haar in zoo valsche positie had gebragt en hoe zij zeide:
- En gij, juffer Jeanne, verdiendet zoo veel meer dan ik gelukkig te wezen. Ach, kon ik iets voor u!
- Ieder draagt op zijne beurt zijn' last, lieve Marie. En het is goed, geloof ik, dat men zich daarop voorbereidt in dagen van vreugde, zonder dat men zich die daardoor laat bederven.
En toch wisten beiden niet, zij vermoedden in de verte niet, hoe harde slagen het lieve meisje wachtten, dat zich nu nog betrekkelijk zoo gelukkig rekende. - Wie moet niet bijna, den wisselkeer ziende dien het lot van menschen zoo vaak reeds en onverwacht nam, de gelukkige dagen, de blijde opgeruimdheid wantrouwen, als de al te zeer en krachtig koesterende zonnestralen, die de donkere wolken baren en roepen, die de onweders, de vernielende en verdervende brengen? Maar wat legt ons ook het verlangen naar iets beters en vasters digter aan - dieper in het hart?
- Vindt gij moeder niet veel beter? - vroeg Marie.
- Gij ziet er inderdaad op het oog gunstiger uit, jufvrouw Chevraux - hernam Jeanne, wel ietwat transigeerende met de waarheid, hoewel met de beste bedoelingen.
De zieke zag dat hare dochter de oogen naar elders rigtte, en schudde nu, Jeanne aanziende met het hoofd.
| |
| |
- Wilt gij uwe moeder nog wel danken, juffer Jeanne, voor de lieve oplettendheid van heden middag?
- Gij hebt gesmuld, niet waar, moêlief?
- Ik kan niet zeggen, Marie, dat ik uwe moeder zoo veel beter vind. Wat zegt de doctor van haar' toestand?
- Die is er sedert drie dagen niet geweest, waarom ik te meer hoop heb. Doch ik wenschte nu bijna dat hij eens kwam. Gij zoudt mij ongerust maken.
En acht dagen later zat Marie te weenen bij het lijk. Zij had eene dierbare, hare beste vriendin op aarde minder. En Jeanne was bij haar, en la Forêt stond nevens haar, om haar steun te bieden onder eenen slag, die, had het geloof haar niet gesterkt, hartverbrijzelend zou zijn geweest.
Doch loopen wij den tijd niet te zeer vooruit, vooral wijl daarin plaats greep wat van belang was en van onberekenbaren invloed had kunnen wezen op het lot der belegerde, immer veeger' stad.
Zijn kommandant had la Eorêt uit aanmerking der omstandigheden eenige dagen vrij gesteld van wacht en dienst, waaraan genoegzaam alle weerbare mannen van la Rochelle, in wie men vertrouwen stellen kon, deel namen. Het was den 25sten Januarij, toen men laat in den avond een hevig schieten vernam, in de rigting van de poort Maubec, die men, als van weinig dienst en gebruik, had digtgemetseld, terwijl men dat punt wegens grachten en ophaalbrug wel verzekerd achtte. Trouwens digt in de nabijheid lag op een der bolwerken eene wacht van veertig man. Bij de genoemde poort, en uitkomende in de vermelde gracht, was een riool, afgesloten door een ijzeren
| |
| |
traliewerk. Hierdoor zou men trachten in de stad te dringen, vermits men de gracht waadbaar had bevonden. Naar het scheen evenwel was er van het plan genoeg uitgelekt om de Rochellers op hunne hoede te doen zijn, die nu den vijanden een ruw onthaal bereidden.
Met schrik hoorden vele Rochellers het rumoer, en met bezorgdheid vernam men het schieten zoo digt in de nabijheid der stad, dat het inderdaad scheen, alsof er binnen de muren eene worsteling plaats had. La Forêt was naar den wal gevlogen, doch vond de zaak reeds beslist. Hij trof daar Farine aan, wien hij voorsloeg, hem naar het huis van Marie te vergezellen.
- Zij hadden ons daar toch eene ongelegen visite kunnen maken, Louis. Mijne makkers hebben nog onderscheidene petarden gevonden, zoodat het niet maar zoo wat voor de leus is. Wij hebben een' officier die de petardiers moest geleiden gevangen genomen, een' heer de Feuquières, een ander kreeg een kogel door 't hoofd. En dat is stellig uw achterneef. Ik hoorde althans zijn' naam de la Forêt noemen. Feuquières' paard werd onder hem doodgeschoten, en zoo viel hij den onzen in handen. Het moet nog al een vet brokje, een aanzienlijk heer zijn. Hij had een papier bij zich, dat hij stuk scheurde. Een klein brokje er van is gevonden. Daarnaar scheen het een plan van de stad, wie weet door welken verrader gemaakt. Ik kon, gelukkig, nog een goed woord voor hem spreken, anders had het hem de kraag gekost. En daarom ben ik blij; ik reken het nu quite tegen dien vent van laatst. Ik kan dat ding nog maar niet best vergeten of zetten. Met het zwaard of het pistool is het nog wat anders; doch soms kijk ik er mijne handen nog op aan.
| |
| |
Die mislukte aanslag scheen toch nog meer gevolg te zullen hebben dan men daaraan oppervlakkig zou hebben toegeschreven. Wij bedoelen minder, dat pater Joseph, gelijk eenigen willen de hoofdaanlegger van dezen aanslag, daardoor in eenig miskrediet kwam, hetgeen hem door de Bassompierre en anderen van harte werd gegund; maar vooral dat het des konings weerzin tegen het langdurig beleg aanmerkelijk deed toenemen, zoo dat hij nu zijn stellig voornemen openbaarde, om zich gedurende eenigen tijd naar Parijs te begeven. Dit plan bragt vrij wat sensatie te weeg.
- Het is eene fatale geschiedenis - hooren wij den kardinaal zeggen tot pater Joseph, dien hij bezocht in het kwartier te Pont la Pierre, dat hij den laatstgenoemde had afgestaan.
De pater had zich opgerigt uit eenen stoel, dien men gemakkelijk voor een' ziekenstoel zou hebben aangezien, en leunde nu met de eene hand op de tafel, maar om daarop weldra ook met de andere steun te zoeken. Zijn nooit aangenaam gelaat had door eene graauwbleeke kleur nog meer onbehagelijks gekregen.
- Uw doorluchtig heerschap bedoelt dien aanslag? Ik heb daarvan bereids verdriet genoeg. Maar elk mislukt plan is daarom nog geen slecht plan, even als niet alle plannen waarin men slaagt, daarom juist goede zijn. Ik blijf er bij, dat de aanslag op zich zelf wel beraamd mogt heeten.
- Dat is gebleken - gaf de kardinaal wat schamper ten antwoord. Ik was er tegen. De vrijdag was voor mij te allen tijde een dag van ongeluk, waarop ik niets ondernam. Ik had er een voorgevoel van.
| |
| |
Over het gelaat des paters streek een bijna onmerkbaar lachje, maar waarin desniettemin spot en minachting genoeg merkbaar was. Hij sprak vragende:
- Leven wij dan nog in der Romeinen tijd, die hunne Augurs hadden? Ik houd het veeleer met wat ik laatstelijk hoorde zeggen: - dat Gods inmenging in de bedrijven der menschen te stellen is in eene algemeene medewerking, en dat het aan den mensch stond om van zijne vrijheid gebruik te maken met dat overleg, dat de goddelijke wijsheid hem had gegeven. De mislukking ligt wel het allerminst aan den vrijdag; maar is elders te zoeken.
- Zoo? - vroeg de Richelieu.
- Het zijn onze eigen honden die ons hebben gebeten. - Hij opende met blijkbare moeite eene lessenaar die op de tafel stond.
- Uw doorluchtig heerschap kent dit cijfer.
- Van onzen oudste in de stad.
- En zie hier wat hij schrijft: - ‘Van den laatsten aanslag op de poort Maubec is alhier kennis gedragen. Zij zijn daarvan dezerzijds verwittigd geworden door een berigt, dat men voor wind en tij naar den Tour de la Chaîne heeft laten afdrijven, waar het werd opgevischt. De Feuquières zit op den Tour de Moreilie waar ook des Gardes is geplaatst.’ - En dááraan, niet aan den vrijdag, of aan eenig voorgevoel ligt het, doorluchtig heer.
- Gij schijnt niet wel, vader - sprak nu de kardinaal, ziende dat zich eensklaps een hoog rood over des paters wangen en voorhoofd verspreidde, waarop druppelen zweet parelden. Denk aan u zelven. Dat zou erger wezen dan eenige mislukte aanslag.
| |
| |
Ondanks zijne koortsige opgewondenheid scheen dit woord der bekommering en deelneming den pater niettemin wel te doen. En toch was het alsof hij het hem ergerlijke denkbeeld van zwakte of krankheid verre van zich wierp. Daarom was het in wat vreemde tegenspraak, maar die als eene voorstelling mogt heeten van den strijd dien de gewillige geest met het zwakke vleesch had te voeren, dat hij zich in den stoel schier vallen liet, maar tevens met inwendige ergernis uitriep:
- Ik wil niet krank wezen! Doch welke reden had uw doorluchtig heerschap, om die mislukte verrassing zoo fataal te noemen?
- Het is niet - luidde het antwoord, waarbij de kardinaal zijn mededoogen van zoo even goeddeels scheen te vergeten - dat sommigen en vooral de Bassompierre, die er gevoelig over is dat men hem daarin niet heeft gekend, hunnen spot daarmede drijven; maar de koning heeft reeds geruimen tijd een' weerzin tegen het beleg verraden. De koningin - moeder ziet met spijt, dat het Gode behaagt om mij als zijn onwaardig werktuig te bezigen, om zijne Majesteit en Frankrijk eenige dienst te bewijzen, zijne gunst te betoonen. Zij heeft reeds meer dan eens pogingen aangewend om haren koninklijken zoon naar Parijs terug te troonen, zoo zij voorgeeft, om de belangen des rijks en uit zorg voor zijne gezondheid. En onze laatste teleurstelling heeft zijne Majesteit daartoe al zeer doen overhellen.
- En zijt gij daarvoor zoo bevreesd, doorluchtig heer? - vroeg de pater na eene poos nadenkens.
- En rekent gij dat en den invloed dien Caussin, de jezuit, op den koning zal uitoefenen, zoo weinig? Hij
| |
| |
vergeeft het mij niet, dat ik zijner orde weinig gunstig ben.
- Mij komt het veeleer gewenscht voor, altoos onder eene voorwaarde, dat de koning vertrekt.
- En die is?
- Dat het opperbevel alhier niet weder aan den hertog van Angoulême wordt opgedragen. Die heeft sommige bewegingen van menschelijkheid, die ik hier vrij kwalijk geplaatst reken.
- Maar wie zou dan het opperbevel moeten voeren? Marillac is niet krijgskundige genoeg. De Bassompierre....
- Die nimmer! - riep pater Joseph in eene vervoering van drift, die scheen te verraden, dat hij de scherts welke de maarschalk zich ten zijnen koste had veroorloofd, in geenen deele had vergeten.
- Ik acht hem, goed soldaat als hij zijn mag, niettegenstaande hij een onhandig diplomaat is, daartoe weinig verkieslijk. Ik vertrouw hem in geenen deele.
- In dat geval moet niemand anders hier de leiding der zaken op zich nemen dan uw doorluchtig heerschap.
Die uitspraak was te weinig verwacht, te plotseling, dan dat de kardinaal, al was het denkbeeld hem niet geheel nieuw en vreemd, daardoor niet wel wat verrast zou zijn geworden. Het was een der geheimste wenschen zijner eerzucht geweeest, doch dien hij naauwelijks had durven koesteren. Hij wilde in ieder vak de eerste zijn. Veroveringen van allerlei aard behoorden tot zijne meest geliefkoosde uitzigten. En toch wogen velerlei bedenkingen, de moeijelijkheden waarmede hij zou te kampen vinden, de gevolgen die voor hem meer dan voor eenig' ander' aan eenen ongelukkigen uitslag vast waren, hem zwaar op het hart. Aan mogelijke ongeschiktheid voor die taak
| |
| |
dacht hij niet. Hij voedde veel zelfvertrouwen, de kardinaal, en dit niet zonder grond.
- Het spel is gewaagd, te gewaagd bijna - antwoordde hij. Doch een hooger gloed dan de ligte blos der verrassing die aanvankelijk zijn gelaat kleurde, en het stralen van zijn oog duidde aan, hoe toch het waagstuk veel aantrekkelijks had in zijne oogen. - Ik zou ook ligt weinig gunst en medewerking vinden bij wie zich daardoor achtergesteld konden rekenen.
- Uw doorluchtig heerschap zal zich, eens op de hoogte des gezags gesteld, wel gezag en ook ontzag weten te verschaffen. De mensch van genie en wilskracht weet te bezielen, weet te scheppen. Of wat is de bisschop van Mande, ongelukkig te vroeg weggenomen, wat zijn anderen geworden onder uwe leiding? Geloof mij, bevelhebbers, krijgskundigen, zij zijn, als gebleken is, onder onze bisschoppen, abten en monniken te vinden.
- Gij voert mij op de tinne des tempels, pater. Moest ik niet een: apage! tot u spreken? - De kardinaal zocht eene bedaarde houding aan te nemen, doch het zwoegen van zijne borst en zijn hijgend ademen verried, hoe wei - nig hij die kalmte kende, hoe diep en misschien hoe vreemd dit gesprek hem bewoog.
- Sta ik daar niet en val ik niet met u, heer? vroeg de capucijner met eene vastheid, die voor zijne welberadenheid en moed een bijna ontzettend bewijs was. - Het komt er slechts op aan om den koning te winnen. En dan gezegend de ondervonden tegenspoed en zijn vertrek naar Parijs! Hij reize voorspoedig!
- Ik wil morgen eene proef nemen. Ik heb geweifeld, of ik zijne Majesteit, indien hij naar Parijs ging,
| |
| |
zou vergezellen; doch ik blijf, mijn vriend. Het is zoo beter. Mijne positie daar ginds moet híer worden gehandhaafd en gewonnen.
Den volgenden dag begaf de Richelieu zich naar het kwartier des konings te Estré. Het werkte zijne plannen in de hand, dat Lodewijk zich dien nacht minder wel had gevoeld, gelijk hij trouwens meende, althans voorgaf, dat reeds eenige dagen het geval was geweest.
- Ik zou waarlijk schier gelooven, dat de bekommering van mijne koninklijke moeder bewaarheid kon worden, mijnheer de Richelieu.
- Maar uwe Majesteit kan in deze omstandigheden bezwaarlijk van hier gaan. Eenige dagen rust....
- Hoe is het mogelijk die hier te vinden? Ik had weder een' bijna geheel slapeloozen nacht, en dan is het verblijf hier afmattend voor mijnen geest, als de arbeid hier voor het ligchaam. Ik had, was ik niet te rade gegaan met het hoog belang dat Erankrijk bij de verovering dier oproerige stad heeft, reeds lang vertrokken moeten zijn.
- Zij laden veel op hun geweten, sire! - En de Richelieu zag bij dit woord den koning aan met eene deelneming, eene bezorgdheid, die zelfs iemand van meer doorzigt dan Lodewijk XIII ligtelijk zou hebben misleid.
- Ik gevoel dat ik weg moet. - En nu wees de koning naar eene fauteuil, ten einde de kardinaal zich daarin zette, een teeken dat hij nader onderhoud met zijnen minister wenschte. - Mijne zorg is slechts, hoe ik van hier kan?
- Van waar dag en licht en leven, uwe Majesteit, als de zon aan den hemel zich verbergt? - vroeg de kardinaal als argeloos en toch vleijend genoeg.
- Mijnen broeder van Orleans durf en mag ik, in
| |
| |
vertrouwen gesproken, het beleid niet opdragen. Ik heb daarvoor nog andere redenen dan die dat ik hem ongeschikt keur om dusdanig bevel te voeren. Den hertog van Angoulême? Hoe weinig voortgang maakte de belegering vroeger onder zijne leiding; en dan moet ik vreezen voor botsing tusschen hem en de Bassompierre. Er heerscht sedert eenigen tijd spanning tusschen hen. Het bevel gedeeld laten, dat kon ik....
- Met uwer Majesteits welnemen - begon de Riche-lieu, ziende dat de koning zweeg - zou ik dit wel het minst raadzaam keuren. Ik acht die verdeeling van het oppergezag even gevaarlijk als dat men vele geneesheeren bij een' lijder riep, die dezen achtereenvolgens of wel te gelijk, verschillende kuren deden ondergaan.
- Ik zie geen uitkomst, mijn vriend.
- Hier komt wel zeer, geloof ik, de spreuk te stade: Εct ις κοίρανος ἔστω! Eén moet het hoofd wezen. Men ziet niet, dat vele stuurlieden te gelijk de hand aan het roer slaan. Slechts ééne hand moet ook het roer van den staat houden, en veel meer slechts één het bevel voeren in het leger. Er mogen mannen van kunde en doorzigt hem ter zijde staan, van hunnen raad dienen; doch waar het op beleid der zaken, op gebieden aankomt....
- De keuze is moeijelijk. Ik zou kunnen besluiten om te blijven, indien ik slechts niet ernstiger gevolgen moest vreezen.
- En toch komt er op eene goede keuze in dezen veel aan. Slagen of verijdelen van eene onderneming, waarbij wij alles hebben opgezet, waaraan Frankrijks behoud evenzeer als Fankrijks eere is verbonden, is daaraan natuurlijk vast.
| |
| |
- Had ik slechts een' de Richelieu in 't veld, mijn vriend, gelijk ik dien heb in raad en kabinet! Daarenboven, uw stand, uwe betrekking als kardinaal.
- Het mag mij niet dan vleijend wezen, zulke meening van mijnen koninklijken meester te vernemen. Ik mogt verrigten wat uwe goedkeuring wegdroeg. Mag ik mij bloot stellen aan het verlies dier goedkeuring, aan de teleurstelling van een vertrouwen dat mijne hoogste eere was?
- Weet gij iemand, kardinaal?
Een schouderophalen, een schudden met het hoofd scheen aan te duiden, dat de Richelieu waar hij mogt zoeken stuitte op zwarigheden, waarvoor hij die altijd raad had geen raad wist.
- U zullen zij allen gehoorzamen - liet de koning zich vernemen.
- U in mij, sire - verbeterde de staatsman. - Maar nog eens, uwe Majesteit, de verantwoordelijkheid, altijd verondersteld dat ik ten beste van Frankrijk mij onmiddelijk in de krijgszaken mengde. Ik bedoel niet enkel mijne verantwoordelijkheid, maar de smart welke het u zou baren, indien onverhoopt...
- Gij zijt de man, kardinaal, en anders geen, die de zaken hier tot een gewenscht einde voeren kan. Wien komt meer dan u de eer toe om te voltooijen wat gij hebt begonnen en voortgezet? Gij zijt het hoofd, gij de ziel van alles geweest.
De kardinaal boog zich stilzwijgend. Na eenige oogen-blikken te hebben nagedacht, vroeg hij:
- Mag ik nog korten tijd mij daarop beraden, sire, om u dan mijn besluit mede te deelen?
| |
| |
- Zoudt gij onzen wil...
- Daarvoor buig en wijk ik gewillig. Alleen vergunne uwe Majesteit mij haar opmerkzaam te maken op enkele dingen, welke ik voor ieder ander evenzeer als voor mij als onmisbare vereischten en voorwaarden moet beschouwen. Mag ik uwe Majesteit die voordragen?
- Ik zal ze volgaarne van u vernemen.
- Dat uwe Majesteit in ons een volkomen vertrouwen stelt, overtuigd dat wij naar ons best vermogen handelen. Een geneesheer die weet dat hij het vertrouwen bezit, kan meer onbelemmerd zijn' eigen weg volgen.
De koning knikte, nog meer wachtend, slechts met het hoofd, ten teeken van goedkeuring en toestemming.
- Ik wenschte ook de vrijheid te mogen hebben, om uwer Majesteit mijne bedenkingen onverholen te kunnen mededeelen, of wanneer de gelegenheid daartoe ontbrak, later de redenen te ontvouwen, waarom ik dus en niet anders handelde. De krijger die achter eenige beschutting staat schiet geruster en daardoor beter, dan wanneer hij in 't gevaar verkeert, dat hij door den vijand wordt getroffen.
- Ook dat zij toegestaan!
- Dan moet ik, aanziende de bijzondere omstandigheden daaronder ik het opperbevel aanvaarde, van uwe Majesteit vragen, dat zij mij zoo openbaar met het gezag bekleede en des noods mij daarin handhave, dat ik listen noch lagen te vreezen hebbe, van wie mij de goede gunst van uwe Majesteit mogten benijden.
Lodewijk de Dertiende scheen een oogenblik te weifelen, als wilde hij eerst nagaan, welke uitbreiding aan zoodanige magt kon worden gegeven; doch zijne zucht
| |
| |
om uit het leger te geraken, waar hij zich ten uiterste begon te vervelen, deed den koning elke bedenking die welligt oprees ter zijde zetten. Hij gaf alzoo zijne toestemming, en het scheen alsof daarmede een zware last van zijne ziel was afgewenteld. Er was op dit oogenblik wel weinig zweem van ziekte bij hem te bespeuren, en hij zou welligt al zeer spoedig zijn vertrokken, indien de kardinaal hem niet had opmerkzaam gemaakt op beschikkingen die nog moesten worden getroffen. Hij verzocht nog den vorst den maatregel, dien hij had genomen ten aanzien van het hem bij voorraad opgedragen bevelhebberschap, geheim te houden, tot den dag van zijn vertrek.
- Hoe zoo in volle staatsie, heer maarschalk, en dat reeds zoo tijdig? - vroeg de Roches, die in het kwartier van de Bassompierre trad en dezen vond met zijnen besten maliënkolder, waarover hij een prachtigen bandelier droeg. - Ik zou schier vragen, of gij om la Rochelle op zijn krijgsmans uit vrijen gingt, zag ik in plaats van dien gepluimden hoed den helm.
- Wij zullen eens weder raad van legerhoofden hebben - luidde het tamelijk ontevreden antwoord. - Moet het vrijen wezen, dan vrees ik, dat wij eene der ergste teleurstellingen zullen ondergaan.
- Toch niet opbreken van het beleg, heer? Ik hoorde mompelen van toebereidselen tot het vertrek des konings, die in alle stilte waren gemaakt; doch ik achtte dit praatjes en uitstrooisels, waarmede men hier in het leger al zeer mild is.
- Ik kon bijna wenschen, vriend, dat het dit ware. Ik vrees erger, wat mij meer zou hinderen. Het beleg opbreken zullen wij niet, alschoon de koning wel zal ver- | |
| |
trekken. Ik heb gisteren Schomberg gepolsd, of hij, of eigenlijk eer Angoulême, ook in dat geval met het opperbevelhebberschap zou worden bekleed; doch daarvan wist hij niets. Hij had even als ik slechts gissingen en vermoedens.
- Maar aan wien anders zou het dan worden opgedragen?
- Aan den man, vrees ik, die zich overal indringt en die zich alles opdragen laat.
- Toch de kardinaal niet, heer? Een kerkhoofd legerhoofd?
- Ik ducht het. En dan mogen wij ons wel kasuifels en kappen laten maken. Het is voor een eerlijk krijgsman naauwelijks te harden. Te staan onder iemand die immers van het beleid der krijgszaken luttel weet, en even weinig weet wat den krijger toekomt, hoe geleerd of geslepen hij anders zij. Edoch het wordt tijd.
- Gij zult toch niet den geheelen tour om het leger maken, heer maarschalk?
- Zeker niet. Bij de redoute du Port Neuf wacht mij eene sloep, om mij naar de overzijde der haven te brengen. Doch het wordt tijd, de Roches.
- Mag ik u tot de Port Neuf uitgelei doen, heer?
En weldra vertrokken beiden. De maarschalk begaf zich naar Estré, het dorp, waar de koning tot hiertoe zijn verblijf had gehouden, op een middending tusschen kasteel en buitenplaats. In de zaal was eene soort van verhevenheid of estrade, waarop de koninklijke zetel was geplaatst, terwijl ter linkerzijde van dezen, een weinig lager, eene fauteuil stond. Voor het overige zag men breede ouderwetsche tabourets, terwijl ter weêrszijde van de groote
| |
| |
tafel twee kleinere geplaatst waren met smallere tabouretten, voor de secretarissen bestemd. De Marillac bevond zich reeds daar, de hertog van Angoulême, de Schomberg, du Plessis Praslin werden nog gewacht. Zij zouden kort daarna volgen.
- Welke comedie zal dit wezen? - vroeg de Marillac aan de Bassompierre, op wiens gelaat de ontevredenheid duidelijk te lezen stond.
- Ik denk, dat wij eerder eene tragedie zullen bijwonen; althans zelfs de toebereidselen bevallen mij maar zeer weinig - was de Bassompierre's antwoord, terwijl hij het oog over de genoemde voorwerpen liet dwalen.
Weldra kwamen achtereenvolgens de overigen die gewacht werden, en kort daarna trad ook de koning binnen, vergezeld of gevolgd door den kardinaal.
In weinige woorden gaf Lodewijk kennis, dat de belangen des rijks en zaken der regering hem naar Parijs riepen, dat hij om te voorzien in den goeden, geregelden gang der zaken in het leger noodig had gekeurd het opperbevel in door hem daartoe geschikt gekeurde handen neder te leggen, en gebood daarop een' der secretarissen de commissie voor te lezen daartoe strekkende en ten vorigen dage door hem uitgevaardigd. In dezen lastbrief droeg hij de waardigheid van luitenant-generaal over zijne legers in Poitou, Saintonge, Angoumois en d'Aulnis en de volle magt over alle voetknechten en ruiterij, kortom over al wat tot de krijgsdienst kon worden gerekend, over aan Armand Jean du Plessis, kardinaal de Richelieu, terwijl bij diezelfde koninklijke order den hertog van Angoulême, den maarschalken de Bassompierre en de Schomberg en allen anderen bevelhebbers en officieren van ge- | |
| |
noemde legers werd bevolen genoemden kardinaal dezelfde onderwerping en gehoorzaamheid te bewijzen als aan zijn' eigen koninklijken persoon.
Kort slechts duurde het afscheid en daarop vertrok de koning, door een vrij talrijk geleide vergezeld. Toen het grooter gedeelte daarvan terugkeerde, sprak hij tot den bevelvoerenden officier: - ‘Mijn hart is zoo bekneld van smart wegens het scheiden van den kardinaal en van bezorgdheid dat hem eenig leed zal treffen, dat ik het naauwelijks kan uitdrukken. Zeg hem dat hij toch, bij de liefde welke hij mij toedraagt, zijnen persoon spare en zich niet zoo blootstelle. Dat hij bedenke in welken toestand hij mij zou achterlaten, indien ik hem moest verliezen.’
Overigens moet men den kardinaal de getuigenis geven, dat het scheen dat met het vertrek des konings veeleer eene belemmering in den gang der zaken was weggenomen dan ontstaan. Met kracht werden de werken ter steviging van den dijk voortgezet, de overige belegeringswerken voltooid. Misbruiken, waaronder de zaken en ook de soldaten leden, werden afgeschaft. Voorbeeldig werd de krijgstucht gehandhaafd, de krijgslieden werden aangezet tot het naauwkeurig vervullen van wat men godsdienstpligten noemt; natuurlijk niet alles tot genoegen van wie bij de vroegere onorde hunne rekening, in sommige losbandigheden hun genoegen vonden. Hoe misnoegd vele grooten ook waren over de getroffen schikkingen, zij durfden daarover niet morren, veel minder denken aan verzet. Zij bogen onder den ijzeren wil des kardinaals uit vrees voor diens ijzeren hand.
|
|