De val van het laatste bolwerk der protestanten: La Rochelle in 1627
(1853)–J.C. Kindermann– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Tweeëntwintigste hoofdstuk.- Dat zou eene kapitale streek wezen, Louis. Waarachtig, ik ben, bij u gehouden, toch maar een boer. Kerel, laat mij u daarvoor de hand drukken! - Het komt er maar op aan, dat ons plan geheel stil blijft. En daarom moeten er zoo weinigen mogelijk van weten. Wij hebben verraders in ons midden, die maar al te wel van de zaken onderrigt zijn. God weet, waar het mag schuilen! - Mij dunkt, het beste was, dat ik, door middel van sieur Guiton, ook voor u bij den heer maire verlof liet vragen, om ten allen tijde de poorten der stad te kunnen uit- en ingaan, gelijk zij dat mij hebben gegeven. Ik ga er nog straks om vragen. Maar één ding, vriend; Madelon moet er kennis van dragen. Mijne arme vrouw heeft er laatst te veel onder geleden. - Dat mag zij; ofschoon ik anders den vrouwenneus gaarne buiten de zaken houd, om de vrouwentong. Zij en Marie zijn evenwel uitzonderingen. | |
[pagina 63]
| |
- Maar wanneer moet het dan? - Nog dezen avond. Het is donkere maan, althans tot een uur of elf. Zij gaan gewoonlijk tegen donker met hun beiden naar Coureilles, en moeten dus later van daar terugkeeren. - Evenwel, Louis, als dat ding tegenslaat, kan het ons de kraag kosten. - Zeg liever, dan kríjgen wij er waarschijnlijk eene, maar van hennep. Zij zullen ons voor spionnen rekenen; en dan is de kardinaal er milder mede, dan op een feest van hunne santen met paternosters. Die verkoopen zij nog altijd aan de goê gemeente. - En hoe ver is Coureilles wel van het fort Tasdon? - Tasdon is vijfhonderd passen van de stad; dus zal Coureilles daar van daan een achthonderd passen zijn. Maar er zijn onderscheidene slooten tusschen beide. - En wie zijn het? - Dat weet ik niet. Maar bepaald zijn het groote hansen. - Bereid gij er dan Madelon op voor, terwijl ik naar sieur Guiton ga. Pleit maar wakker.. Een beetje moeite zal het kosten. En het kostte eenige moeite. Guiton beloofde volgaarne zijne tusschenkomst; doch bedong alleen, dat de beide mannen spoedig zouden terugkeeren. - Ik hoop voor u beiden binnen kort eenig werk te hebben. Ik zal zulke kerels mogelijk zeer behoeven - had hij bij het afscheid gezegd. Madelon was niet zoo spoedig gereed met het geven van hare toestemming. - Laten anderen ook eens iets doen, Louis. Waarom zoudt gij en Jean altijd de spits afbijten. | |
[pagina 64]
| |
- De anderen doen ook het hunne. En zoudt gij willen, dat uw man en ik achter stonden? Meent gij dat ik mij ligtvaardig zou wagen? Ik denk waarlijk ook aan Marie en mijne moeder. En eigenlijk wordt onze positie beter, als het gelukt. Begrijp eens, als zij ons dan knippen, hebben wij altijd een paar tegen wie men ons kan uitwisselen. - Ik zou waarlijk kunnen wenschen, Jean, dat wij maar buiten de stad waren gebleven. Daar ging het om ons goed, doch hier om uw bloed. - En de tranen kwamen der vrouw in de oogen bij dit woord, dat zij bij diens terugkeer tot haren echtgenoot rigtte. - Kom, mijn wijfje! Wij zijn er nu eenmaal in. En ik ben immers al zoo dikwijls goed er afgekomen. - Ja, Jean. Maar de kruik gaat zoo lang te water, tot dat zij eindelijk breekt. En hoe zou ik het maken, indien ik u verloor? Hoe zou Pierre het maken? Maar gij denkt weinig om ons. - Lieve Madelon, zeg dat waarlijk niet. Gij zijt mij na God het liefste, even lief als onze zaak en mijn land. - Als gij dan meent te moeten gaan, ga in 's hemels naam! - Kom, vrouw, reken eens dat gij de vrouw van een' onzer schippers waart geworden. Welke gevaren wachten dezen, en hoe lang duurt hun afzijn! Des avonds gingen de beide mannen, voorzien van degen en pistolen in den gordel, van een' polsstok en eenig touw op weg. Zij begaven zich buiten de poort st. Nicolas naar het fort Tasdon, waar zij vroegen naar den bevelvoerenden officier. Aan dezen reikten zij een' brief over van den maire en gaven alleen op, dat zij tot eenigen | |
[pagina 65]
| |
aanslag uitgingen, terwijl zij hem verzochten; dat hij hen in staat zou stellen ter ieder uur binnen het fort te wijken. Het was hetzelfde wat dezen bereids in den brief van den maire was bevolen en opgedragen. - Jean Farine en Louis la Forêt? Dan zijt gij dezelfden, die gisteren of eergisteren dat transport ossen binnen de stad bragt? Ginds vindt gij geen vee. - Wij zullen dan, hoop ik, wat anders vinden, heer - gaf Farine ten antwoord. Zij werden nu buiten het fort geleid en door de palissaden gelaten, die door middel van eene poort of hek, mede uit palissaden gevormd, werden geopend en gesloten. - Laat mij vooruitgaan, Jean. Hier hebt gij een eind van het touw. Als er groot onraad is laat ik het los en palmt gij het in. Gij kunt dan een goed heenkomen zoeken. Bij slooten of oneffenheden, waar gij moet oppassen, geef ik twee rukken. - Ik zie naauwelijks eene hand voor oogen, Louis. - Ik ken dit plekje uit mijn' jongenstijd. Wij speelden hier dikwijls saturdagsmiddags. Als gij straks schuins links eenig licht ziet, dat is het fortje Camille. De kolf van uw pistool blinkt. Stop het weg - fluisterde Louis. Het ging nu langs ongebaand pad, of liever langs geen pad voort. Van tijd tot tijd rukte la Forêt, die tien of twaalf passen vooruit was aan het touw, en dan ging het door of over eene sloot, soms door een' kuil of bak van eene saline of zoutwerk. Weldra zagen zij het licht van het fortje. Op twintig of dertig schreden van daar, bij eenig laag kreupelhout langs een binnenpad, hield la Forêt stil en kroop nu terug naar zijn' makker. Bijna onhoorbaar fluisterend sprak hij: | |
[pagina 66]
| |
- Stil achter mij aan, en gekropen. Een woord kan ons het leven kosten. Wat hier langs komt, één man, of twee, moet óns wezen. In den uitersten nood slechts schieten, Jean. Zij hadden zich weldra in hunne hinderlaag gelegd, een gruppel bij het gemelde boschje. Alles rondom hen was stil, regt nacht. Achter hen op eenigen afstand was eenige helderheid te bespeuren, dáár lag het fort Tasdon. Op nog wat verderen afstand vertoonde zich een sterker en meer uitgestrekte glans; het was de stad, waaruit nu en dan een onbepaald gedruisch, dat zij soms voor het gewrocht hunner verbeelding wilden verklaren, hun oor trof. In veel digter nabijheid, zoodat zij enkele lichten in gebouw of tent konden onderscheiden, ontwaarden zij het vijandelijk fort des Coureilles. Een paar lichten in het fortje of de redoute de Camille, soms slechts flaauwer, als het wachtvuur wat hooger opflikkerde, straalden hun duidelijk in het oog. Van tijd tot tijd zagen zij daarbij eene gestalte zich her- en derwaarts bewegen. Het was de schildwacht, wiens stappen zij konden vernemen, zoo dikwerf zijne voeten over het grove zand of de kiezels schuurden. Flaauwelijk onderscheidde men het slaan der klok op den Tour de l'Horloge in de stad. La Forêt's hand zocht die van Jean, en met den vinger tikte hij daarop negen malen, ten teeken dat het negen uur was. Van tijd tot tijd rilden de mannen onwillekeurig, zij leden door de koude. De schildwacht werd afgelost. Men zag een paar krijgslieden op den wal der redoute komen. - Hoe lang het dat duivelsche nest nog wel houden zal. Krijgen wij 't eens, ik hoop er mijn hart aan op te halen. Wij konden rustig in Parijs zitten, of... | |
[pagina 67]
| |
- Of in een van de Savooische dalen, half in de sneeuw begraven en met wat minder om van te leven dan hier. Ik reken maar, dat er, als wij dit karreweitje niet hadden, wel een ander zou wezen. - Ik kan 't niet helpen; maar ik wenschte, dat we er af waren. In Januarij te velde; het is een koopje. Maar enfin! - Hij begon hierop een liedje te neuriëen: ‘Arrière Dol, Mort, Peur, Soif, Faim,
Honte, Rancoeur, Dam, Deuil, Chagrin,
Paresse, Desespoir, Envie.
La quirielle en est finie,
Mon Cher, à la Pomme du Pin.’
- St.... hoorde men nu van den schildwacht, hetgeen la Forêt en Farine een oogenblik verschrikte, omdat het hen deed vermoeden, dat deze iets van hen mogt hebben bespeurd. - Ik wenschte dat wij reeds à la Pomme du Pin zaten - sprak de man die, dus gewaarschuwd, zijn zang staakte. Met een: ‘Adieu, Robert, veel geduld en geen slaap!’ tot den schildwacht, begaf hij zich, door zijn' makker gevolgd, van den wal. Nog bijna een uur bragten de beide vrienden in den tamelijk onbehagelijken toestand door, die hun geduld op proef stelde, toen zij in de verte een licht zagen naderen, dat door de beweging her- en derwaarts aanduidde, dat wie het droeg de kronkelingen volgde van een slingerend pad. La Forêt gaf zijn' makker een' ligten duw, teeken dat deze hem zou volgen. Zacht en het minste geritsel vermijdende, kropen zij langs het kreupelhout voort. La | |
[pagina 68]
| |
Forêt wist nu, welk pad de gewachten langs kwamen en achtte het dus geraden om op den grootstmogelijken afstand van de redoute den aanval te wagen. Bukkend, ten einde onopgemerkt te blijven, snelden zij voort in den gruppel die langs het geheele pad strekte. - Ieder zijn' man terstond den mond gestopt! - sprak la Forêt, toen hij zag dat het twee heeren waren, aan hunne gepluimde hoeden en sjerpen als officieren te herkennen. - 't Is waarachtig goed, sieur de la Forêt, dat gij die lantaren hebt medegenomen. Al is het hoorn wat oud en vervuild, ik zou niet weten, hoe wij langs dat drommelsche pad waren geraakt. Het andere is ruim zoo goed, al is 't wat langer. Daar ginds is eerst de redoute Camille. - Hoort gij dien naam? zeide hij niet: la Forêt? Het kan mogelijk nog wel een geadelde tak van uwe familie wezen. - Ik dacht, dat ik ‘de la Force’ hoorde. Er zijn de la Forêts in 't leger; maar familie of niet; wat die kleuren draagt is mijn vijand. Houd u gereed. Neem gij mijn' achterneef maar. - Wij hadden in dit beroerde land zonder licht nooit den weg gevonden, des Gardes. En daarom leve st. Lantaren! Hij had dit woord naauwelijks geuit, of de lantaren werd hem ontrukt en weggeslingerd en in hetzelfde oogenblik grepen hem een paar krachtige vuisten bij de keel, zoodat hij slechts een gesmoord geluid kon uitbrengen. Een soortgelijk geluid, doch flaauwer, werd op zeer korten afstand gehoord. Verder was er niets te vernemen, dan | |
[pagina 69]
| |
geschuif en dof gestamp, dat eene hevige worsteling deed vermoeden. Na eenige wanhopige pogingen om zich aan zijnen aanvaller te ontwringen, doch die vruchteloos waren, tastte de la Force of de la Forêt naar zijnen korten degen. Hij kon het gevest magtig worden, doch dien niet uit de schede trekken. Hij lag met zijne geheele zwaarte daarop. Bij die poging had hij evenwel ook het laatste voordeel verloren, dat de knellende omklemming van het ligchaam zijns vijands hem liet, dien hij met de eene hand van zich had afgehouden. - Geef u over op uw woord als edelman, als gij dat zijt! - sprak Jean Farine hijgend maar zacht. - Loslaten kan en mag ik u niet, geef u over! Een vernieuwd wringen en schoppen, zoodat Farine moeite had om hem meester te blijven, was een blijkbaar weigerend antwoord. Nu klemden en nepen zijne vuisten aan 's vijands keel digter. - Geef u over, heer! In Gods naam en om u zelfs wille, geef u over! - smeekte de overwinnaar schier, die de pogingen van het slagtoffer merkbaar zwakker voelde worden. Herhaalde inspanning om zich aan de handen van zijn aanvaller te ontworstelen volgde. - Wie daar? - hoorde men nu duidelijk van den schildwacht, wiens luisterend oor het gerucht van de worsteling of der stemmen had opgevangen. Dit maakte een einde aan Farine's laatste weifeling. - Gij hebt zelf het gewild, ongelukkige! - sprak hij bijna meewarig, zijn werk voltooijend, dat zijn hart zich en zijn' vijand zoo gaarne zou hebben gespaard. Een naauwelijks hoorbaar rogehelen kondigde aan, dat de la Forêt den laatsten adem had uitgeblazen. Farine moest | |
[pagina 70]
| |
zijn wambuis uit de hand van den doode scheuren. La Forêt had ligter taak gehad, hetzij dat dit aan de mindere ligchaamssterkte van den door hem aangevallene, aan zijne meerdere vlugheid, of daaraan was toe te schrijven, dat hij dezen niet eerst het licht uit de handen had te slaan. In het eerste oogenblik had hij des Gardes op den grond geworpen, eene hand aan diens keel geslagen en hem een doek in den mond gewrongen, waarna hij diens degen uit de schede haalde en wegwierp. - Wilt gij ons gewillig volgen, heer? of moeten wij u binden en medesleuren? Wilt gij ons volgen? Ten teeken van toestemming deed de overmande eene poging om op te staan, waarbij zijn overwinnaar hem heuschelijk hielp. - Gij zijt gelukkiger geweest dan ik, neef - sprak Farine. - Op den keper beschouwd heeft Madelon geen ongelijk. De oorlog is een beroerd ambacht van nabij gezien. Gij zult zien, heer - rigtte hij zich tot des Gardes - dat ik mij niets toeëigen van den verslagene dan zijn sjerp. Hij was een wakker krijger, die een eerlijk graf verdient. Nu ging het denzelfden weg terug, doch beter dan vroeger. Zij waren meer aan het duister gewoon. Toen zij een paarhonderd schreden hadden afgelegd en zij zoo ver waren gekomen, dat zij naauwelijks meer ronde's of stroopers van den vijand hadden te vreezen, vroeg Farine aan la Forêt: - Wilt gij uwen gevangene niet voorslaan om hem dien ongemakkelijken prop uit den mond te nemen, mits hij zwijgt? - Belooft gij dit, heer? Leg dan ten teeken van toestemming uwe hand in de mijne. Wilt gij geenerlei poging doen ter ontsnapping? | |
[pagina 71]
| |
Hij voelde de verlangde hand de zijne zoeken. - Het is slechts die van een' poorter uit de stad, heer, de mijne. Doch ik vertrouw die van een eerlijk man. In het fort Tasdon hielden zij zich slechts weinige oogenblikken op. Zij haastten zich naar de stad, waar genoegzaam alles reeds in de rust was. Zij leverden hunnen gevangene over aan den maire, die dezen de Tour de Moreille ten verblijf aanwees en hem overigens eene menschelijke en eervolle behandeling deed ondervinden. - In naam der stad mijnen dank, wakkere zonen van ons la Rochelle! - sprak sieur Godefroi, met wel wat deftige achtbaarheid. - En toch zou ik, heer maire - gaf Farine ten antwoord - liever weder ossen in la Rochelle brengen, dan tien edellieden des konings, vooral wanneer ik er ook weder tien moest doodslaan op dergelijke expeditie. - Zeg aan Madelon maar niets van dien armen kerel, dien ik heb moeten doodknijpen, Louis. 't Is wat akelig voor vrouwen, en voor mannen ook een weinig, geloof ik. Br... - Wij moeten dan toch ook eens zien of wij niet iets kunnen, dappere vrienden! - sprak den volgenden morgen Guiton tot de beide mannen, toen die hem verslag deden van hun wedervaren. - Men moet ons uit Engeland helpen, wij moeten koren en meerderen voorraad hebben. 't Is billijk dat wij van den zeekant daarvoor zorgen, nadat gij ons van de landzijde hebt geapproviandeerd. Zij moeten la Rochelle en daarmede Erankrijks vrijheid en onze godsdienst niet hebben. Denken allen er over als ik, en gelijk ik vertrouw ook gij, dan valle liever de laatste man! | |
[pagina 72]
| |
- Hoe gaat het den gevangenen heer, sieur Guiton? - vroeg een weinig later Farine. - Men behandelt hem naar zijn' staat, mijn vriend, en hij heeft zich inderdaad over niets te beklagen, dan dat hij gevangen is. En dat is het lot des oorlogs. En nog dien avond stak er eene kleine vloot, waarop de heeren Bragneau en Gobert zich bevonden, in zee, om gemeld oogmerk te bereiken en, indien de gelegenheid zich aanbood, den vijand schade en afbreuk te doen. Slechts gedeeltelijk werd het doel bereikt, doordien twee schepen in elkanders tuig verward geraakten, hetgeen men aan verkeerd beleid of onwil van een' der bevelhebbers toeschreef. Vruchteloos was ook eene hevige kanonnade van de zijde der stad tegen werken bij den dijk aangelegd, die nu geheel voltooid werd, doordien men schepen aanvoerde, van binnen met metselwerk en steenen voorzien, waardoor de afsluiting genoegzaam werd tot stand gebragt. Met ongerustheid werd het berigt daarvan in de stad vernomen. Er waren er, die nu la Rochelle geheel verloren achtten; de ontmoediging die bij sommigen tot verslagenheid steeg, werd alom merkbaar. Hierbij kwam nog, dat men berigt ontving, dat de Fransche vloot onder het bevel van den hertog de Guise aan Chef de Baye had post gevat, en dat eene Spaansche armade onder Fredrik de' Toledo van vijfendertig of veertig zeilen gereed stond zich bij deze te voegen, waardoor zweem van hoop op ontzet of ook maar ondersteuning of approviandeering onzinnigheid scheen te worden. In zoo schijnbaar reddeloozen en radeloozen toestand klemde men zich vast aan verwachtingen, waarvoor zich redelijkerwijze noode vervulling liet hopen. Men vond middel om, ondanks hinderpalen en vijandelijke | |
[pagina 73]
| |
vloot, drie kleine vaartuigen in zee te doen steken, naar Engeland en Holland bestemd, waarmede men berigten van den hagchelijken toestand der stad derwaarts afzond en Karels en 's prinsen Fredrik Hendriks hulp met aandrang afsmeekte. Zij voerden in die smeekbrieven aan, wat zij reeds in den jare 1625 bij gelijke gelegenheid hadden in het midden gebragt, dat zij inderdaad voor de religie leden, dat zij in hare synoden steeds hadden geijverd voor de hervormde leere, zoo als die te Dordrecht was aangenomen en vastgesteld; dat met het bezwijken van hunne stad het bolwerk van het protestantismus in Frankrijk zou zijn gevallen, en men die zaak alsdan als eene verlorene had te beschouwen. Zij bevalen zich ten slotte in de barmhartigheid van God en menschen, vooral van hunne geloofs-genooten aan. En wat vermogt zulks? Wij hebben reden gevonden om het daarvoor te houden, dat koning Karel, wel meest daartoe genoopt doordien de stem des volks zich luide deed hooren tegen de machinatiën, waarvan men de koningin Henriëtte van Frankrijk beschuldigde, alsof zij onder den dekmantel van de vrije uitoefening harer religieuse pligten, der roomsche godsdienst wederinvoering en zegepraal in Engeland zocht te verzekeren; dat koning Karel, zeggen wij, voor zijn' persoon gewillig was om de Rochellers te ondersteunen, doch dat hij hierin door Buckingham werd gedwarsboomd, die de uitrusting der vloot bemoeijelijkte en vertraagde, en onder voorwendsel dat deze niet gereed was, het zenden van hulp, zoo niet af- dan toch telkens uit wist te stellen, tot dat er later een traktaat tusschen den koning en de stad tot stand kwam. - In deze landen ging het naauwelijks anders, hoezeer dan op meer | |
[pagina 74]
| |
plausible gronden. Men had hier een verbond gesloten met den Franschen koning en rekende, dat men diens hulp bij den steeds voortdurenden krijg met Spanje niet kon missen, dat een oorlog met het eerstgenoemde rijk verderfelijk zou zijn voor dezen staat. Men zag met bezorgdheid en argwaan de steeds groeijende magt van Oostenrijk, dat honderdenvijftigduizend man op de been had en daarmede de Duitsche protestanten bedreigde, na wier ondergang men zich hier weinig goeds kon spellen, en achtte het deswegens nog minder raadzaam om met Frankrijk te breken. Genoemd rijk scheen, getuige zulks de zending der Spaansche vloot voor la Rochelle, toch reeds veel overhelling tot Spanje te willen laten blijken, ofschoon laatstgenoemde mogendheid, in het hart Frankrijk vijandig, die vloot niet zond, dan toen het werk der insluiting van de stad reeds was voltooid en de gebrekkige proviandeering en het spoedig vertrek van dezelve verried, hoe weinig ernstig die hulp was gemeend. De komst van Spinola en zijn neef in het leger voor la Rochelle, waar hij de werken zag en prees en nog den eenen of anderen raad gaf, was, gelijk zoo veel in de politiek van dien tijd en van alle tijden, de onze vooral niet uitgezonderd, vertooning en lak. - Wel vertrokken van hier, reeds in Januarij 1628, twee buitengewone gezanten, de heeren Aerssens en Vosbergen naar Parijs, om eenige wijzigingen te brengen in de onderhandelingen gevoerd door onzen gezant van Langerak, die zich wat diep met Frankrijk had ingelaten; doch van wezenlijke intercessie in de zaak van la Rochelle vonden wij in de handelingen dier gezanten geen spoor, hoe veelvuldig daarin anders ook melding geschiedde van de toenemende ellende in de stad, waarop | |
[pagina 75]
| |
toenmaals de oogen van Europa waren gevestigd. Alleenlijk vonden wij in die correspondentie vermeld, dat den staatschen afgezanten te kennen was gegeven, dat geene onderdanen sterkten behoefden in te hebben, dat die van de religie buitendien zouden worden gemaintineerd, en dat men zonder vrede van binnen naar buiten niet kon assisteeren. Onder de ingezetenen van dezen staat vonden de Rochellers meerdere belangstelling. Fredrik Hendrik betuigde aan Vintcent, die later van Londen herwaarts kwam, zijne deelneming in hun lot. Predikanten, en daaronder de onrustige Smout de voorste, die daarvoor reeds vroeger naar 's Gravendeel was gebannen, kreten het verbond met Frankrijk uit als verraad aan de zaak der godsdienst gepleegd. Er werden inzamelingen gedaan en granen opgekocht, die evenwel hunne bestemming niet bereikten. En toch was hetzelfde la Rochelle in vroegere dagen, wijk- en schuilplaats geweest voor de Watergeuzen, die de kiem in zich droegen van het gemeenebest, dat toen nog moest worden. Overigens verbeterde het den toestand en de uitzigten der stad in geenen deele, dat de hertog de Rohan, nadat hij dikwerf eenen heldenmoed had betoond die hem een' gunstiger' uitslag scheen te beloven, mede omstreeks dezen tijd, eene beslissende nederlaag leed in het Langedocsche, waarna zijn leger meerendeels verliep. Wij hebben enkele blikken geworpen op staatkunde en strijd dier dagen, zoo als zij zich vertoonden, verbonden mét - wij zeggen duizenmaal liever gehecht áán christelijke godsdienst. Eene onzalige vermenging en vereeniging, vooral onzalig voor de laatste, dán wel de ergste encanailleering, die ergens kon worden aangegaan, en waar- | |
[pagina 76]
| |
van die godsdienst ten allen tijde, zelfs waar zij door de politiek scheen te triumfeeren, de wrange vruchten plukte. ‘Mijn rijk is niet van deze wereld,’ luidde het woord van onzen goddelijken Voorganger en Verlosser, die daarmede eene groote, heilige waarheid uitsprak, eene helaas! te vaak miskende, vergeten waarheid, ook in onze dagen op menigerlei wijze vergeten; maar wáár dan ook, vragen wij, indien niet door ondergang, dan door bederf, niet hard geboet? - Niet het minst hard geboet op het tooneel van strijd, waar zoo veel moed en trouw werd ontwikkeld, zoo veel nood werd geleden, zoo veel jammer verduurd, op dat tooneel, waarop wij na korte uitweiding andermaal de aandacht en de verbeelding onzer lezers voeren. De zaak die daar triumfeerde was trouwens niet eene betere. Merkbaar was de invloed van het gebeurde door geheel de stad. Niet slechts heerschte daar algemeener neêrslagtigheid; maar men zag hoe de vroeger moedigen meer bezorgd werden, de bezorgden eigenbatiger aan zich zelven begonnen te denken, de vroeger meer eigenbatigen tot gierigheid oversloegen, de bereids gierigen nog angstvalliger het hunne zochten te behouden en te bewaren. - Nog altijd waren de markten, hoezeer tot steeds stijgende prijzen, voorzien geweest van leeftogt, vooral van zoodanigen als beter geschikt was ter bewaring. Nog was bij bakkers het immer duurder brood te krijgen geweest. Na de bijna geheele insluiting der stad kwam hierin merkbare verandering. Op de gewone dagen en uren liet het klokje zich hooren; doch sedert maanden kwam geen reeks van wagens allerlei voorraad aanvoerende meer in de stad, men zag de landlieden en hunne vrouwen niet meer zwoegende onder last van zwaarbeladen korven de bewaarde vruchten bren- | |
[pagina 77]
| |
gen. In de winkels werden de waren minder. Men moest tot de meerbegunstigden of tot die men meer ontzag behooren, om menig verlangd artikel te krijgen, tenzij men dit met zwaar geld betaalde. Tergend of klagend klonk velen de marktbengel in het oor. Weinig in getal en maar karig voorzien, als verloren schier op het ruime plein, stonden daar de verkoopers, gretig gezocht door de rijken, terwijl de arme zich derwaarts begaf met maar luttel hoop, dat hij nog iets zou magtig worden voor het weinige wat hij had en kon bieden. Stuitend, verontrustend, erbarmingwekkend was het bereids te zien, hoe vrouwen wat anders als afval werd weggesmeten of als voedsel voor dieren beschouwd, kochten of opzochten, met begeerte in het starende oog, met angst op het gelaat, dat sporen droeg van vermagering en waarop de graauwe tint des hongers was te bespeuren. Men las hun verlangen in de blikken, waarmede zij enkele dienstmaagden nazagen, die zich meest met kleine hengelkorfjes aan den arm huiswaarts spoedden, alsof zij niet wisten welke schatten voor minderbegunstigden, met nijpende zorg voor zich en haar kroost bezwaarden, zij wegdroegen. Wel werden er van wege de regering der stad van tijd tot tijd partijtjes koren ter markt gebragt en voor billijken prijs verkocht, waardoor men de woekerzucht eenigermate bedwong; doch men durfde dit uit zorg voor het garnizoen niet in te ruime mate, zoodat men daardoor niet belette dat de duurte zoo toenam, dat sommige bakkers zich genoopt voelden hunne winkels te sluiten. - Ik heb hier voor twee livres vier sous, mevrouw - sprak de dienstmaagd tot mevrouw de Prosni, terwijl zij haar verslag deed van haren marktgang. | |
[pagina 78]
| |
- Ik kan 't niet helpen, meid, het is voor eene zieke. Ik hoop dat het jufvrouw Chevraux nog wat zal verkwikken - rigtte zij zich nu tot Jeanne, die bezig was aan een kleedingstuk voor een harer jongere zusters. - Maar is er het een of ander? - vroeg zij, zich weder tot de dienstmaagd wendende. - Och, mevrouw! 't Is haast niet meer aan te zien op de markt. Als ik dat bij vroeger vergelijk, dan was toen ieder marktdag een feestdag, gelijk die nu een treurdag mag heeten. Het hart breekt iemand, als men die menschen aanziet. - Maak het straks maar gereed, dat het tegen twaalf uur klaar is - liet nu mevrouw de Prosni er op volgen, alsof het haar pijnlijk was dat onderwerp te hooren aanroeren, te pijnlijk om er bij te verwijlen. Toen de meid het vertrek had verlaten en de moeder naar hare dochter zag, ontwaarde zij, hoe een traan aan Jeannes wimpers hing, die daaraf en op het werk viel. Het meisje scheen te bespeuren dat hare moeder haar gadesloeg, althans zij wendde het gelaat af en zag, doch als bij toeval, door het venster naar den tuin. - Gij denkt aan die armen, lieve - sprak nu mevrouw de Prosni - en geloof mij, dat mijn hart hun nood gevoelt, dat ik wenschte te kunnen helpen. Maar gij weet, hoe alles meer en meer stil staat, en hoe oom de la Goûte mij reeds heeft aangeboden om de gelden welke hij had uitgezet terug te geven; huren en pachten komen ook genoegzaam niet in. - Moeder, ik ween waarlijk niet omdat gij niet geven wilt; ik weet dit immers beter; maar omdat wij niet helpen kunnen, terwijl er toch zoo bitter geleden wordt. Ik | |
[pagina 79]
| |
ben nu al in vier weken niet naar onze armen geweest, maar ach! dat ik er nog eens kon heengaan als vroeger. - Ga er dan nog eens heen, Jeanne, dezen middag; doch den grooten korf durf ik u niet meer vullen. Breng den menschen dan toch iets. 's Meisjes gelaat verhelderde, en het was werkelijk alsof de blijdschap daarover eenen hoogeren glans uitgoot. De vreugde, zoo als die over die verbleekte trekken gespreid lag, had iets roerends, vooral door den weemoed die daarnevens in hare trekken sprak. Zij ging met meer ijver aan het werk, vlugger repte zich de naald, als wilde zij bij voorraad inhalen wat zij zou verzuimen. Een weinig later kwamen de jongere kinderen uit de school. Dezen waren onbezorgd vrolijk, en hunne komst bragt meerdere levendigheid in het anders stille huis. - Ik heb mijn' psalm wat goed gekend, moe - sprak het oudste der beide meisjes, het wat zware boek op de tafel leggende, dat zij uit de school had teruggebragt. - En ik heb het tweede vers hardop moeten opzeggen. De meester vroeg, wie mij had voorgezegd, en toen zeî ik, dat zuster Jeanne dit had gedaan. Wil ik 't nog eens opzeggen? En op een toestemmend knikje van de moeder ving het kind aan: - Het eerste vers begint:
Aye pitié, aye pitié de moy!
Maar het tweede is zóó:
Au Dieu treshaut mon cris s'adressera,
Au Dieu lequel tout mon cas perfera,
| |
[pagina 80]
| |
Bonté et foi, ce grand Dieu, que j'adore,
A mon secours du ciel venir fera,
Rendant confus celui qui me devoreGa naar voetnoot1).
- Braaf, lieve, ga nu wat spelen; gij moogt wel eens uitrusten. Straks eten we. De maaltijd van het gezin was nog maar weinig soberder dan men het in la Rochelles beste dagen daarin gewoon was. Toch scheen er berekening bij te hebben plaats gehad; althans er bleef niet over. Wat er was werd met zekere graagte georberd. |
|