| |
| |
| |
Eenentwintigste hoofdstuk.
- Het is alsof Louis tweemaal een ander mensch is geworden, en dat in een paar maanden. Eerst verliest hij zijne vroegere vrolijkheid en bezigen aard; en nu is het weder alsof hij haast een jongen is geworden, zoo moedwillig, zoo speelsch soms. Is dat nu manier van doen? - sprak vrouw la Forêt tot Madelon, terwijl de eerste aan het spinnewiel zat, de laatste met eenig huiselijk werk bezig was, nu en dan naar een' pot ziende, waarin de uijensoep stond te koken.
- Als iemand geene bezigheid heeft zoekt hij die, vooral wanneer zijn aard dat zoo medebrengt. Ik verwonder er mij niet eens over bij Jean. En mijn man is altoos vrij wat ouder, moeder la Forət.
- Om daar nu den heelen morgen met die groote zweepen te klappen. Dat een mensch een gek oogenblik heeft, kan er nog door; maar een' geheelen ochtend zoo kinderachtig. - En moeder la Forêt schudde het hoofd,
| |
| |
alsof zij wilde te kennen geven, dat zij het hem toch zou verbieden, indien hij het verbod niet was ontwassen.
En men zag door het raam op het plaatsje, waarvan wij vroeger bij de beschrijving van la Forêt's huis melding maakten, dezen en zijn' kloeken neef ijverig bezig om een paar zweepen van de grootste althans zwaarste soort fiksch te laten klappen. Farine beschreef of wees hem hoe hij moest doen, en la Forêt volgde die aanwijzingen met eene ernst welke de zaak weinig scheen te verdienen, en beiden werden om strijd ongeduldig, als de mislukte pogingen bewezen, dat de discipel er nog niet den regten slag van had.
- Weet gij wat moeijelijk en wat gemakkelijk is? - vroeg la Forêt, terwijl hij den moeden arm uitstrekte en dien met de andere hand wreef.
- Nu, Louis?
- Wat iemand kent en kan dat rekent hij gemákkelijk; - óngemakkelijk al wat hij niet kan en weet. Als 't lang duurt dat wij hier opgesloten zitten, moet gij nog maar tegen uw' ouden dag het weven leeren; dan zet ik het u betaald en ik beloof u, dat ik u dan zal drillen.
- Allons, l'ami! - gaf Farine hem ten antwoord, terwijl hij hem de nedergelegde zweep weder in de hand duwde, alsof hij wilde zeggen: daar zijn we nog niet aan toe; en voorshands zal ik u uwe goede voornemens maar betaald zetten. - Zóó moet ge doen! - En meteen liet Farine een' knal hooren, die op eene volle markt zou bewonderd zijn geworden; terwijl hij dit liet volgen door een aanhoudend klappen, in welks maat en cadans men een wijsje herkende, dat hij dikwijls neuriede.
- Ik dacht, dat gij nooit zoudt uitscheiden met uwe
| |
| |
gekheid, om nu daaraan een' geheelen morgen te verdoen. Pierre, blijf gij maar hier, wij hebben geklap te over gehad. En wij gaan zóó zóó eten - spreekt nu vrouw la Forêt.
- En gij zijt dezen nacht weder uit? - vroeg Madelon aan haar' echtgenoot. - Hebt gij al weder de wacht?
- Neen, vrouw, ik ben vrij: maar morgen zal het onze beurt wezen. Geef mij een' schoonen kraag straks tegen den avond.
- Tegen den avond een' kraag? Als 't nog voor dezen middag was.
- Van middag gaan wij weder klappen, niet waar Louis? Nog ééne les en gij zijt er achter.
- Maar wat moet dat onnoozele klappen toch? - vroeg vrouw la Forêt.
- Eene weddingschap, moeder, om te zien, of ik mij niet voor een' drijver of voerman kan uitgeven.
En dien namiddag klapte la Forêt dat het een aard had, zoodat Farine zeide, dat hij bijna in twijfel zou staan, of hij-zelf dan wel zijn neef de zweep hanteerde, indien hij het slechts tot de afgetrokkenheid kon brengen van menig professor.
- Des avonds ging hij naar den maire.
- Farine, hebt gij uwe helpers gevonden?
- Ik denk ja, sieur. Vier handvaste mannen; en ik ben de vijfde, als ik mij onder hen mag rekenen. Aan de kleeding behoefden wij niet veel te doen. Ik had nog een wambuis te over, en Madelon heeft mij in der tijd grove kousen genoeg bezorgd.
- En gij weet waarheen?
- Naar Pilboireau; en wanneer het transport daar niet
| |
| |
mogt aangekomen zijn, naar Dompierre, maar altijd aan gene zijde van het fort de Beaulieu blijven. In geval van aanhouden weten wij niet beter, of zij zijn voor het leger des konings bestemd.
- Goed. En in geen geval aan deze zijde van de redoute st. François door de liniën komen.
- Maar als nu énkele stroopers ons aanhouden, mijnheer de maire? Vier of vijf, of ook tien, bij voorbeeld?
- Zoo velen als gij er, zonder gerucht te maken, van de ossen kunt afhouden, houdt gij er af.
- Dat is een last naar mijn hart, mijnheer Godefroi.
- En wanneer kunt gij gaan? Wij hebben thans den elfden; en het moet vóór den vijftienden van deze maand uitgevoerd wezen, ook om de nieuwe maan.
- Dezen avond nog kunnen wij wel naar buiten.
- Dan zend ik u tegen zes uur een klein briefje. In de herberg te Pilboireau of te Dompierre let gij op iemand, die van tijd tot tijd als uit gewoonte naar zijn linkeroor grijpt en daaraan wrijft. Gij vraagt hem naar wild, waarop hij zal bluffen op de jagt welke hij dit najaar heeft gehad, en het tal van hazen die hij zou hebben geschoten zal het getal van ossen wezen, dat hij u overlevert ter plaatse waar hij zulks meest geschikt oordeelt. En nu zegen op 't werk, vriend!
Farine vertrok en had weldra la Forêt en de overigen gewaarschuwd, die des avonds een voor een en zooveel mogelijk langs verschillende wegen, zich naar de aangeduide plaats begaven. Eene zware lucht en bijna volslagen duisternis begunstigde hun voornemen, zoodat zij tegen acht uur de een na den ander in de herberg te Pilboireau kwamen, die vol was van landlieden, handelaars en sol- | |
| |
daten, een bonte, luidruchtige, woelige hoop tot verwarrens toe. De Rochellers deden alsof zij eikanderen vreemd waren, slechts van tijd tot tijd door een ongemerkt teeken of een woord in 't voorbijgaan door Farine verwittigd, dat de gewachte en gezochte zich nog niet had vertoond. Men hoorde nu en dan uitvallen, woorden van triumf en trots, bedreigingen tegen de stad, of grofheden tegen de landlieden, die getuigden van den overmoed der soldaten, en waarbij Farine en de zijnen meer dan eens moeite hadden om opwellingen van drift en verontwaardiging te onderdrukken. Een enkele keer scheen het zelfs, dat zijn geduld op wat ruim zware proeve werd gesteld, toen een der krijgslieden met een vrij sterk duitsch accent hem een: ‘uit den weg, lompert!’ toevoegde en dit woord vergezeld liet gaan van een' duw, die Jean een oogenblik deed wankelen. Hij had evenwel terstond diens hand gegrepen en drukte deze met eene kracht in de zijne, die den Duitscher een: ‘Kreuzdonnerwetter!’ ontperste, maar het toch in zijne oogen onraadzaam scheen te maken om het verder met hem aan te binden. La Forêt stond in een oogwenk nevens zijn' medgezel.
- Bedaard, Jean, wij zijn hier om andere dingen.
- Als 't wat hard was, het was toch niet kwaad gemeend - sprak Farine tot den krijger, die hem wat wrevelig en vorschend aanzag.
- Waar zijt gij van daan, landsman? - vroeg hem nu een Fransch soldaat. - Gij schijnt nog al iets in de mouwen te hebben, en een kerel, dat het jammer is, dat gij met dien boerenkiel loopt. Wat zoekt gij hier?
- Allons, Thomas! uwe beurt om te gooijen. Ik zit hier al te wachten. De wijn is op; maar wie moet dien
| |
| |
betalen? - werd nu den soldaat gevraagd door een makker, hetgeen het gesprek afbrak.
- Ik meende, dat dien vent beter een stormhoed dan eene bonte muts zou passen, en hij ruim zoo goed een zwaard als eene spade zou hanteeren.
- Geen handgeld aan mij te verdienen, kameraad! - en daarmede begaf Farine zich door de menigte heen naar een' anderen hoek van het vertrek, waar men aan eene lange tafel onderscheidenen aan verkeerborden zag spelen.
Eenklaps hoorde men een luid gelach opgaan en zag men een' der soldaten, nadat een stofwolk zich wat had verdeeld, nog als in een' nevel gehuld, zich in het aangezigt en de oogen wrijven, terwijl hij een vloek bromde, die hem niet ten monde scheen uit te willen. Eene flinke deern, dochter van den waard, stond met een' ledigen pot in de hand, in wel wat dreigende houding in zijne nabijheid.
- Brigitte heeft bij st. Diana, zooals onze kapitein zegt, gelijk! - riep een rotmeester. - Duclos, gij roept altijd, dat ge een bot moogt wezen; doch het is alsof zij u ten minste reeds in 't meel heeft gewenteld.
- Ik zal hem zijne kuren afleeren - sprak het meisje met eenen moed en verzekerdheid, die aan hare woorden veel geloofwaardigs gaven, als zulks na zoodanig bewijs nog noodig mogt zijn.
De soldaat had zich eenige gemeenzaamheid veroorloofd omtrent de maagd, die een vrij grooten pot dragende, niet in staat was die af te weren, en had deze, ondanks verzoek en daaropgevolgde bedreiging, herhaald, waarop zij ter zelfverdediging hem een groot deel van den inhoud in het aangezigt had gesmeten, waardoor de krijgsman
| |
| |
eensklaps als buiten staat van gevecht werd gesteld en over het geheel eene vrij pitoyable figuur maakte. Vruchteloos trachtte hij de oogen te openen, waarin het meel hem was gevlogen, en onder zijne pogingen om te kaauwen en te slikken vermogt hij maar half den vloek voor den dag te brengen, waarin hij zijnen toorn lucht zocht te verschaffen.
Waarschijnlijk zou de geheele zaak daarmede zijn afgeloopen, als niet een soldaat een der aanwezige landlieden, die daarom wat luid lachte, een tamelijk dreigend, verachtelijk:
- Wat lacht ge, ezel? - had toegevoegd.
- Wel, omdat nichtje Brigitte wie haar te na komen zoo den mond stopt.
- Dan zal ik u den bek stoppen. - En te gelijk bragt de krijgsman den sprekende een' slag toe, die de bedreiging ligtelijk had kunnen verwezenlijken, indien zijne partij dien niet wat had afgeweerd.
Het scheen een oogenblik, alsof die overmoed aanleiding zou geven tot een' strijd, die misschien vrij algemeen zou geworden zijn, omdat althans enkele landlieden voor hunnen mededorper partij trokken. In de meesten zat evenwel te veel schrik voor de overmoedige soldaten om ligt tot dadelijkheden te komen.
- Gaat het hier zoo toe? - vroeg la Forêt aan een hunner.
- In het leger - was het antwoord - in geenen deele. Daar handhaaft de heer kardinaal tucht en orde streng genoeg; doch hier buiten de liniën is het zoo wat. En het is meest des maarschalks Bassompierres volk. Dat is ruim zoo onhandelbaar als van den hertog van Angoulême. Men zegt, dat de Bassompierre de heele zaak niet
| |
| |
met zulke goede oogen aanziet, en hij gaarne een eind daaraan zag. En wij zouden dat niet minder gaarne zien - eindigde hij nog zachter dan hij was begonnen.
- Ik zou het maar noode kunnen veelen, landsman.
- Waar zijt ge van daan, vriendschap?
- Van Marsilly; maar....
- Van Marsilly? Dan moest ik u kennen, dunkt mij. Ik heb er een' broeder wonen. Wáár zoo dan wel in Marsilly?
- Ik wilde - hernam de gevraagde - u juist zeggen, dat ik er nog maar zeer kort ben. Eigenlijk ben ik van Andilly - ging hij voort, tamelijk verstoord op den wat onbescheiden vrager.
- En moet het nog verder, of komt ge hier om handel? - liet de ander volgen met die onverstoorbaar lompe nieuwsgierigheid, die ons allen mogelijk wel eens van boeren heeft gehinderd.
La Forêt was op het punt om op de onbescheiden vragen een even onbescheiden antwoord te laten volgen, toen Farine hem naderde.
- Ik geloof dat het onze tijd zal worden, Louis.
- Moeten we nog naar Dompierre?
- Kom maar mede! Hebt ge Roseau nog gezien? - vroeg hij hem, terwijl zij zich naar buiten begaven?
- Die stond straks te kijken bij een paar, die een verkeerdjen speelden.
Buiten de herberg vonden zij den man, die aan zijn oor had gegrepen en tegen Farine gebluft had op zijne jagt, als hebbende hij in de laatste maanden honderd en twintig hazen neêrgelegd. Hij had aan dezen en genen verteld, wanneer hem naar die menigte ossen werd ge- | |
| |
vraagd, dat het transport bestemd was voor het leger, doch dat het aan het kwartier van den hertog van Angoulême moest worden afgeleverd.
- Maar van wien komt ge, vriend? - vroeg Farine.
- Dat behoeft gij even weinig te weten, als gij mij moet vertellen, waar gij de beesten zult laten - was het met een lachje van verstandhouding gegeven antwoord. - Ik ben de man die de ossen brengt, en gij zijt de man die ze haalt.
- Maar waar zijn zij? - vroeg nu la Forêt.
- In gindsche schuur staan er zeventig, en de rest in den grooten stal bij 't inkomen van het dorp, boertje. Ben ik u nu een' goeden raad schuldig, dan zou het die zijn, dat gij er geen gras over liet groeijen, en hoe eer te beter maaktet dat gij weg kwaamt. Ik hoop dat het dan wel te regt zal komen.
Om te begrijpen hoe de man dit kon hopen, zullen wij ons eenige oogenblikken naar elders moeten begeven, en wel naar het kwartier van den maarschalk de Bassompierre, te Laleu. - Mogt het onze lezers menigmalen hebben bevreemd, dat prinsen en grooten van alle volken, maar bijzonder Frankrijks adel, een zoo oorlogzuchtig ras konden zijn; wij verzoeken wel een groot deel daarvan te zetten op de rekening van eerzucht, vaderlandsliefde, pligtbesef; doch wij nemen de vrijheid om achter den post van: ‘verlangen naar een vrij en lustig leventje’ ook een goed deel te stellen. Zoo lang er iets te krijgen was, ging het er, onder de voornameren en bevelhebbers althans lustig toe, getuigen zulks niet het minst de mémoires van de Bassompierre, waarin de aangenomene en gedane uitnoodigingen ter maaltijd of feestgelag moeijelijk te tellen zouden
| |
| |
wezen. Wij vinden hem na den maaltijd, waarop hij enkele officieren heeft genoodigd, nog in dezer gezelschap. Ilet geheele voorkomen der heeren getuigt, dat het hun, mogen zij ook de perken der matigheid niet hebben overschreden, toch aan niets ontbroken heeft. Terwijl eenigen hunner zich met scherts en kout vermaken, menig jonger edelman op zijne veroveringen snoeft, of van zijn goed vertrouwen op zijn persoon in dit opzigt breed opgeeft, hebben enkele meer bejaarden zich bereids aan het spel gezet.
- Ik kan wel zien, heeren, dat wij in de verwachting verkeeren van een festijn op morgen. Naauwelijks zes uren, en bekers en roemers zijn verlaten. Trouwens de hertog van Angoulême verstaat het gastereeren; ook bij den maarschalk de Schomberg, waar ik morgen sommigen der heeren hoop te zien, is de tafel goed, en ik stel u niet in het ongelijk, omdat gij u zelven wat spaart. Was er niets nieuws naar de zijde van Louis van daag, d'Estissac? Gij zijt er toch geweest.
- Niets, heer maarschalk - was het antwoord van den gevraagde - behalve dat zijn doorluchtig heerschap de kardinaal den dijk nog gestadig doet versterken. Het moet een werk worden, waartegen weldra menschen en elementen weinig meer zullen vermogen.
Aan de Bassompierre scheen noch het gegeven berigt noch het uitgesproken gevoelen bijzonder welkom.
- En niets van zijne Majesteit den koning?
Wat aarselend liet d'Estissac nu volgen:
- Ik hoorde spreken van het voornemen zijner Majesteit, om althans voor eenigen tijd zich naar Parijs te begeven, waar men uit Holland een buitengewoon gezant- | |
| |
schap wachtende is; hoewel anderen meenden dat mevrouw de koninginne-moeder haren koninklijken zoon wenschtete zien. Thans is zijne Majesteit te Marans.
Des maarschalks gelaat helderde bij dit berigt wat op. Met een' ligten wenk en een naauw merkbaar hoofdknikken, hetgeen kon beteekenen: sans adieu! verliet hij den officier.
- En hoe is het met de zaak, sieur des Roches? - vroeg hij haastig en als in 't voorbijgaan een' hopman, die alleen aan een venster stond.
- Het transport is er, heer maarschalk. Wij wachten slechts op de mannen uit de stad - luidde het even zacht gegeven antwoord.
Nu trad hij op een paar heeren toe, die reeds een' tijdlang te zamen een gesprek hadden gevoerd.
- Hoe zoo druk, heeren? Of geldt het een nieuw plan om de stad te veroveren?
- Wij spreken er juist over, heer maarschalk - hernam de oudste der beiden. - De kardinaal heeft den dijk nog versterkt, en naar ik hoor is men druk bezig met zware kettingen te vervaardigen, om de haven geheel af te sluiten. Hij wil een einde maken aan de belegering.
- Belegering? - liet de jongere zich hooren. - Als men er bij aan liggen denkt, heb ik er niet tegen; want veel meer doen wij hier waarachtig niet. Men moest een van de onzen en een van de Rochellers ieder in een bed stoppen en zien, wie van beiden het taaiste geduld had. Dat zouden een paar waardige kampvechters wezen, en dan behoefden wij ons niet langer voor dat nest op te houden, 't Is geen beleg met eere. Van tijd tot tijd een uitval, die nog niet eens dien naam kan dragen, is immers het
| |
| |
al. Ieder kruipt in zijn hol en blijft er. Men had mollen voor de stad moeten leggen.
- En toch geloof ik - hernam de Bassompierre - dat wij gek genoeg zullen zijn ten laatste, om de stad nog te veroveren.
- En dat, onridderlijk genoeg, door honger - hervatte de jongere met blijkbaren wrevel. - Ik heb inderdaad medelijden met die arme drommels daar binnen.
- Onridderlijk, zegt gij, d'Orgeaud? Daarnaar vraagt men weinig, 't Is altijd op zijn kardinaals. Als hij zijn doel maar bereikt; op het: ‘hoe?’ komt het minder aan.
De Bassompierre wendde zich nu weder tot des Roches, die eenige woorden had gewisseld met een' ander' officier, doch thans door dezen verlaten werd.
- Zou het geen tijd worden, sieur des Roches? Wij hebben elkander immers begrepen? Gij strekt de ronde wat verder uit tot in het leger van Angoulême, houdt daar den o fficier die de ronde doet op, zoodat het te laat wordt voor hem om aan onze palen te komen. In geval van mislukking van het plan, is het eene misvatting van u, die pas van 't verlof zijt teruggekeerd. Tusschen negen en tien uur moet het transport gepasseerd zijn. Als gij het binnen den kring van ons legerperk ontmoet, brengt gij het op als goeden prijs.
- In orde, heer maarschalk. Maar ik vrees dat de hertog van Angoulême ons niet zal bedanken.
- Die moet niemand bedanken of niet bedanken. Hij moet enkel zich zelv' en den kardinaal wat ergeren. Ik gun hun dit van harte. Overigens kan hij den hertog zoo veel kwaads niet doen.
Wij keeren thans tot Farine, la Forêt en hunne gezel- | |
| |
len terug, die tegen acht uur zich uit de herberg verwijderden, de een na den ander. De pogcher op zijne jagt wilde hun het vee voortellen; doch Farine meende, dat men die moeite kon sparen. Hij haastte zich slechts om weg te komen. Zonder verhindering kwam hij met zijne gezellen het dorp uit. Nu nam Jean den voortogt. Hij koos een tamelijk smallen binnenweg, die eenzaam genoeg was om hem te doen hopen dat hij daar niemand zou ontmoeten. Met schrik ontwaarde hij evenwel eenige mannen, welke hij welras als soldaten des konings herkende.
- Wie daar? - riep hij nu, nog voor dat hij werd aangeroepen. - Goed vriend, ik ben immers hier op weg naar het legerkamp van Angoulême?
- Ik zou er ten minste ‘den hertog’ bijvoegen, kinkel. Wat moet ge?
- Ik moest er dezen middag reeds geweest zijn, heer, doch er zijn eenige beesten wat kreupel geworden. Deze ook - terwijl hij den os dien hij aan een touw leidde de knie streek. - Men had mij dezen weg aangewezen als nader. Is dat zoo?
- En is dat vee voor het leger van den hertog? Ik weet niet, dat men het te wachten was. Misschien meent ge voor den heer de Marillac.
- Zoo ik hoorde was het voor des hertogs leger; en tot zoo ver hebben wij ook maar aangenomen het transport te brengen.
- Pas dan op, stommeling, dat ge een vijf minuten van hier het linksche pad houd. Ik zou liever midden in den nacht ze brengen. Men zal u bedanken, denk ik, dat gij er zoo laat meê komt aanzetten.
- Mag ik u verzoeken, heer, dat ge met de man- | |
| |
schappen een weinig de ééne zijde van den weg houdt?
En nu klonk het achtereenvolgens eenige malen ‘goeden avond!’ naarmate la Forêt en de overigen de soldaten voorbij gingen.
Wij zullen hen op hunnen weg niet verder volgen. Het zij genoeg te weten, dat de aanslag gelukte. Des Roches kwam een eindweegs binnen de liniën van den hertog van Angoulême, waar hij het piket van die zijde uitgezonden ontmoette, welks officier hij ophield en wist te beduiden, dat het onnoodig was verder te gaan. - De in het geval betrokkene wachtte zich later, al kwam er ook eenig vermoeden bij hem op, om dit luid te laten worden. - Met blijdschap vervulde het feit de Rochellers, terwijl de koning en de kardinaal beiden op het vernemen daarvan hevig verstoord waren. De hertog van Angoulême beschuldigde terstond de Bassompierre, die zich geliet zeer verstoord te wezen, toen de markies de Grimault hem deswegens in naam des konings onderhield.
- Gij moet het mij niet euvel duiden, mijn broeder en gij, mijne heeren - sprak hij, toen hij den volgenden dag wat laat op het feest van den maarschalk de Schomberg verscheen - maar ik had allerlei onaangenaamheden. Gij zult hebben gehoord van een vijftig ossen, die in la Rochelle zijn ingevoerd....
- Vijftig? Honderdvijftig meent ge.
- Wat, Schomberg? - vroeg de Bassompierre benieuwd. - Nu, vijftig of honderdvijftig; doch men wil mij beschuldigen, alsof ik daartoe door nalatigheid aanleiding zou hebben gegeven. Men moet maar niet van de vrienden zijn.
- Ik zou altoos zeggen, vriend Bassompierre, dat van
| |
| |
zulk een transport het spoor wel moet te vinden wezen. Mijnheer de l'Isle-Rouet, gij zijt een goed jager - wendde hij zich tot een' zijner officieren - mij dunkt het zou door u wel uit te vinden zijn. Indien gij...
Dienstijver, maar ook gehoorzaamheid aan zijn' chef deed den genoemde, met meer goeden wil dan men zou hebben verwacht, opstaan van den disch, waaraan men zich bereids had gezet. In der haast ledigde hij zijn glas en maakte zich gereed om te vertrekken.
- Zoo uiterst haastig behoeft het niet; edoch...
- Vriend de l'Isle-Rouet! - riep nu de Bassompierre - doe mij genoegen en ga uw gang. Wij vertrouwen ten volle uw oog en uwe waarheidsliefde. Vindt gij het spoor binnen mijne liniën, verschoon mij in geenen deele. In elk geval zal het mij eene eer zijn u welhaast bij mij te zien, ten einde u eenigermate schadeloos te stellen voor uwe tegenwoordige opoffering.
De maaltijd ging nu zijn' gang, en na dien kwam weder gesprek en spel. Nog vroeg in den avond kwam de l'Isle-Rouet terug en verzekerde op zijn woord van eer als edelman, dat hij in het geheele kwartier van de Bassompierre geen spoor van ossen had kunnen ontdekken, maar dat hij het daarentegen ten duidelijkste had gevonden in het kwartier van den hertog van Angoulême tus-schen Perigny en Estré.
- Waarachtig! En de hertog en de heer kardinaal hadden er eer en beter op kunnen en moeten passen dan ik, heeren! Er zal evenwel altijd meer eer aan de Rochellers te behalen wezen, als wij hen onverzwakt vinden door honger. Ik verheug mij intusschen, dat de blaam van achteloosheid mij niet kan worden aangewreven.
| |
| |
En het scheen wel dat de Rochellers op nieuw wilden bewijzen, dat zij in geenen deele, ondanks velen reeds het noodige begon te ontbreken, eene ligt te achten tegenpartij waren. In den morgen van denzelfden 13den Januarij hadden zij eenige kleine schepen, onder het geleide van een paar galjoten zien aankomen aan de punt van Coureilles. Zij vertrouwden dat het de vaartuigen zouden wezen, waarmede zij reeds sedert eenige dagen nieuwen toevoer verwachtten van kanon en krijgsbehoeften. Zij bragten, om die vaartuigen binnen te krijgen, in der haast elf sloepen in gereedheid, welbemand en van steen-stukken en handgranaten voorzien. Deze zochten haren weg onder den wal langs aan de zijde van de nieuwe haven. Om geen geraas te maken gebruikte men de riemen als boomen, terwijl nu en dan de manschap te water ging en zoo de booten over de ondiepten heen hielp. Onder het fort Marillac gekomen, bevond men, dat die schepen vaartuigen waren des vijands en daar geankerd lagen. Aan een paar der sloepen werd de last opgedragen om meer middenvaarwaters te houden, of er soms van die zijde hulp mogt komen opdagen; en nu viel men onverhoeds den overmagtigen vijand aan, die zich onder het geschut der forten veilig rekende. In een oogenblik waren de beide galjoten vermeesterd, maar nu was ook van alle zijden de vijand op de been. De schuiten of scheepjes zetteden het op den wal, en weldra lagen de open sloepen der Rochellers bloot aan het vijandelijk vuur, in hagchelijken toestand. Toch wilden zij zich den gemaakten buit niet meer afhandig laten maken. Zij namen daarom de beide schepen, die in het wat enge vaarwater slecht te besturen zouden zijn geweest, op het sleeptouw en boeg- | |
| |
seerden ze alzoo binnen de haven der stad. Zij verloren bij deze expeditie niet meer dan vier dooden, terwijl acht werden gekwetst. - Naauwelijks minder gunstig achtten de belegerden het, dat eene verrassing van een' vijandelijken post ten volle gelukte, alhoewel de Engelschen door wie die werd uitgevoerd, uit weêrwraak wegens hunne landgenooten op het eiland Ré omgebragt, daarbij de wreedheid begingen om geen kwartier te geven. De Franschen beschoten ter vergelding de stad uit de koninklijke batterij, wier kogels in menigte vlogen langs de kaaijen, dochm zonder noemenswaardige schade aan te rigten, behalve dat zij een' soldaat doodden, die in zijne roekeloosheid zich al te veel bloot gaf. - De handelwijs der Engelschen strekte evenwel om beide partijen meer te verbitteren en den krijg een wreeder karakter te doen aannemen.
- Moeder, daar is vader, daar is vader! - riep Pierre, die voor de deur van la Forêts woning had gestaan, door zijne blijdschap verradend dat hij, al had hij dit minder laten blijken en soms meer vergeten, toch had gedeeld in de onrust en bekommering, die Madelons hart in het jongstverloopen etmaal gekweld, in de laatste uren gefolterd had. Daar is vader en neef Louis ook! Zij komen daar zoo den hoek om! - En in eenen adem was de knaap weder naar voren geloopen en sprong hij nu in het voorhuis, om dan zich weder op straat te begeven, terwijl hij juichte en in de handen klapte.
- God, mijn man! - Meer kon Madelon niet zeggen. Zij scheen de kracht niet te hebben om van haren stoel op te staan, maar bleef bleek en bevend zitten, terwijl zij hare handen aan de tafel geklemd hield.
- Wat zegt Pierre, wat roept hij daar? - vroeg vrouw
| |
| |
la Forêt, die eenigen arbeid, maar werktuigelijk en terwijl hare gedachten bij haar zoon waren, op het plaatsje verrigtte. - Maar wees in 's hemels naam bedaard, Madeion! Was mijn zoon daar? Was uw man daar? Wat riep hij? - En de reeds wat bejaarde en daardoor bedaarder vrouw wist naauwelijks, of zij zich naar voren zon spoeden, dan of zij zou blijven om Madelon misschien hulp te bieden.
Deze kon niets meer dan met het hoofd knikken, een teeken van toestemmend antwoord. Nu traden Farine en la Forêt ter deur in.
- Mijn wijf, mijn wijf! - riep de eerste, terwijl hij Pierre nederzette, dien hij in zijne vervoering had opgenomen. - Ik ben weder bij u! Doch wat scheelt er aan?
Nu zagen la Forêt en zijne moeder, die haren zoon met een' handdruk welkom had geheeten, naar Madelon, die nog altijd in dezelfde houding bleef zitten. Farine omhelsde haar; doch nog altijd zat zij roerloos en wendde alleen het oog naar hem toe.
- Madelon, mijne Madelon! - En had niet reeds de toon, die schier als eene smartkreet klonk, getuigd van de onrust waarin hij verkeerde, dan hadden zeker een paar tranen die verraden, die Farine uit de oogen drongen, zeldzame gasten daar. Madelons borst hijgde hoorbaar. Zenuwachtige trekkingen vertoonden zich op haar gelaat.
- Naar den geneesheer! - riep nu Farine, en la Forêt stormde bereids ter deur uit.
Doch nu ontlastte zich de spanning in eenige weldadige tranen. Zij sloeg de armen om Farines hals:
- Ach, 't is kinderachtig van mij. - Doch, o Jean, ik heb mij zoo ongerust gemaakt als ik nog nooit was, Hadt gij mij slechts gezegd, waarheen gij gingt!
| |
| |
- Gister avond nog laat - sprak nu de oude vrouw - kwam er een van uwe makkers hier, om te zeggen, dat er heden morgen uitdeeling van levensmiddelen aan 't garnizoen zou wezen en aan te bieden om uw deel aan te nemen; en die vertelde zoo plomp weg, dat gij op eene expeditie uit waart naar het leger, die aangelegd was met vrij wat geheimzinnigheid, en eene gevaarlijke. Madelon sloot den geheelen nacht geen oog. Ik was ook zeer in onrust om u, Louis; doch ik was blij, dat Marie ten minste van uwen togt niet wist.
- Hoe is het met Marie en met jufvrouw Chevraux, moeder?
- Ik heb Pierre dezen morgen er naar laten vernemen. Het was niet gunstiger. Marie liet zeggen, dat als de toestand der zieke het gedoogde, zij dezen middag nog even hier wilde komen.
Het gesprek nam nu meer den gewonen loop. De beide mannen verhaalden met eenige zelfvoldoening maar toch zedig en zonder zelfverheffing, wat zij hadden uitgevoerd. In de stad maakte men van hunne daad meer ophef, en gaarne zwaaide men den moedigen, wier pogen een zoo gelukkig gevolg had, den welverdienden lof toe. De regering bestemde een groot deel van den buit voor het garnizoen, een ander gedeelte werd verkocht of aan behoef-tigen uitgereikt. Het was eenige, doch karige vervulling voor den nood van zoo velen, bij wie de behoefte zich bereids meer en meer deed gevoelen.
Er werd aan de voordeur geklopt.
- Dat is Marie! - riep la Forêt, die gaarne terstond naar zijne beminde zou gesneld zijn, indien de omstandigheden zoowel ten zijnen als ten haren huize dit hadden
| |
| |
gedoogd. En nu vloog hij op en naar de deur. Hij zag zich niet te leur gesteld in zijne hoop.
- O Marie, Marie! - en dit nog met eene gedempte stem uitgesproken, was al wat la Forêt vermogt uit te brengen.
- Mijn Louis! - En de maagd bood hem hare wang ter welkomstkus met eene bereidwilligheid, welke la Forêt zelfs nu in het oog viel en welke hij toeschreef aan de vreugde over zijne terugkomst.
- Gij moet zoo iets niet weder doen, Louis. Denk om u zelven en om mij. En toch ben ik er trotsch op, dat mijn Louis onder de wakkerste verdedigers onzer stad wordt geteld. Ik wist niets van uwen aanslag, doch juffer Jeanne kwam straks in der haast mij geluk wenschen. Haar oom de la Goûte was het ten harent van het stadhuis af terstond komen vertellen. Ik werd een paar malen wonderlijk, ook een weinig trotsch te moede, toen ik in 't voorbijgaan menschen hoorde zeggen: ‘Dat is zijn meisje!’
- Lieve Marie! de menigte is al spoedig klaar om wat meer ophef te maken van dingen die haar te baat komen. Honderden van onze medeburgers bedrijven dagelijks, wat meer moed, meer verachting van gevaar vordert. Het is hier om het lieve eten te doen.
- Gij zult toch blij wezen, dat gij hun dat hebt bezorgd.
- Dat wil ik niet ontkennen, lieve. En God weet, dat ik volgaarne meer overhad, meer deed voor de redding onzer stad. Maar laat ons binnengaan. Doch hoe is het met uwe moeder, Marie? Ik vergat reeds te lang naar haar te vragen, ofschoon ik bereids hoorde, dat het niet al te gunstig stond.
| |
| |
- Dat is het waarlijk niet, Louis. De doctor geeft mij voortdurend hoop en schrijft haar versterkend voedsel voor; doch ik zie zijn gelaat, als hij meent niet door mij gezien te worden, bedenkelijker en bedenkelijker worden, als hij de zieke gadeslaat. Ach, als ik haar moest verliezen, Louis!
- Gij hebt toch nog van alles, Marie? - vroeg la Forêt, 's meisjes hand vattend en haar vragend in de oogen ziende.
- Nog in overvloed, Louis, dank zij uwer zorg.
La Forêts woning was nu dien dag een der weinige huizen in la Rochelle, waar blijheid den boventoon spande; over het geheel heerschte er meer neêrslagtigheid in de stad. Van tijd tot tijd kwamen vrienden en zelfs heeren uit den raad den wever en den boer zien en geluk wenschen.
|
|