| |
| |
| |
Twintigste Hoofdstuk.
- Is het kleine kamertje werkelijk leeg, Philippine? - hooren wij iemand vragen op een' toon die eenige bekommering verraadt. Het is een man, wiens kleur en vol gelaat met den wat stompen, opgewipten neus, het lage voorhoofd en de kleine oogen, meer grovere zinnelijkheid dan denkkracht aanduiden. Dat hij overigens tot de welgegoeden, mogelijk rijken mag worden geteld, zou men opmaken zoo wel uit zijne kleeding, als uit het geheele solide ameublement. Blijkbaar is hij de heer van den huize. Zijne vraag is gerigt tot eene dame, eer tot het magere overhellend, waardoor de reeds wat scherpe trekken nog meer uitkomen, in een huisgewaad van dien tijd. Zij heeft juist een' korf nedergezet, terwijl zij de dienstmaagd een gedeelte van eene gerookte rib heeft medegegeven, met bevel om deze slechts in de keuken neder te zetten en op hare komst te wachten.
- En is het onder den vloer ook leêg?
| |
| |
- Gelukkig niet, Gaschot! Waar moest het dan heen? Hoorde ik den klopper niet?
Een oogenblik daarna treedt de dienstmaagd binnen, eene boodschap brengende. Van welken aard deze is geweest, zou men kunnen opmaken uit de woorden van mevrouw Gaschot:
- Wij kunnen er niet aan doen met al dat gebedel. Wij hebben het onze wel noodig.
- Zij heeft drie kleine kinderen te huis, en dat is waarheid. Ik heb haar meer dan eens daarmede gezien in haar kraampje aan de haven. Maar al die dingen moesten daar van daan worden genomen op last van den maire.
- Laat haar hier naast gaan bij sieur Brunet, of ginds bij Gerault. Die hebben meer dan wij.
- Daar krijgt zij even min als hier. Die menschen zijn immers hondsch gierig - spreekt de deern blijkbaar ontevreden en wat schimpig, waarom wij dan ook gelooven, dat het ietwat stekelige in die weinige woorden er wel met opzet in kan gelegd zijn. Wij zouden dit te eerder vermoeden, als wij haar naar de keuken zagen gaan en daar uit eene spinde een stuk brood nemen, om dit aan de arme te brengen. Zij verheelt dit niet. Het was voor haar avondmaal reeds bij voorraad gegeven, en haar deel wordt haar toegemeten en toegeteld.
- Neem dit mede, vrouw. God helpe u! Probeer het liever eens bij den heer Tiraud of Duprat in de Rue des trois Marteaux. Dat zijn andere lui. - Onder het spreken der laatste woorden sluit zij de deur.
- Zoudt gij dan niet nog eens aanvullen, Philippine? Er is nog op de markt te krijgen.
| |
| |
- Te krijgen? Ja wel, als gij 't peperduur wilt betalen. Er komt minder en minder, en haast zal het nog markt heeten, alschoon het niet de moeite waard zal zijn om die te houden. Hadden wij laatst dat vat meel nog maar genomen, doch toen was het u te duur.
- Nu, Philippine, wij zullen er nog wel komen, hoop ik, als het niet te lang aanhoudt. Maar weggeven kunnen wij niet. Waarom is dat volk niet ook maar vertrokken? De gekken die nog zoo mild zijn, om er een prijsje van te halen bij het gemeene volk, zullen het zich nog beklagen. Maar het zal juist het verdiende loon wezen voor hunne dwaasheid.
En onder hen die deze dwaasheid begingen tellen wij nog steeds mevrouw de Prosni. Volgden wij haar en Jeanne thans bij hare fouragering, wij zouden de voorraadskamer reeds merkelijk geledigd vinden. Evenwel is er nog. Met de gedachte: ‘is het voor ons niet, dan kan het anderen baten’ heeft mevrouw de Prosni ruimelijk gezorgd. Zij doet wel, veel wel, in stilte wel. Maar wat blijft verholen voor den argwaan eener bemoeizieke wat nijdige vrouw, als hare zuster de la Goûte? Deze komt met mevrouw de Prosni uit de kerk, uit eenen bidstond gelijk er thans dagelijks in la Rochelle worden gehouden, naar het huis der laatstgenoemde. Eene schamel gekleede vrouw wacht in den gang.
- Waarom heeft men u niet naar achter gelaten, vrouw de la Rivière? Het is koud genoeg hier.
- Dat heeft men willen doen, mevrouw; doch ik hoorde, dat men u ieder oogenblik te wachten was.
- En wat wildet gij?
- Mevrouw, de juffer - was het beschroomde ant- | |
| |
woord - heeft mij vrijdag, toen zij bij ons was, gezegd, dat ik nog eens mogt terugkomen om een beetje rijst voor vrouw de Gênes, die niet van hare zieke kinderen weg kan, en..... Doch de woorden bleven haar in de keel steken, omdat zij, het oog onwillekeurig latende dwalen op mevrouw de la Goûte, zoo veel afkeer en afkeuring op dezer gelaat ontdekte. Had zij misschien in vroegere tijden voor zulk een' blik een tartenden oogopslag, een heftig woord gehad; hare stoutheid was verzacht, hare levendigheid geweken. Goed maakt moed; kommer verlamt, honger temt. - De Richelieu wist zulks, die niet alleen schreef; ‘Indien het volk het al te ruim had, zou het ondoenlijk wezen om het binnen de perken van zijn' pligt te houden. Zij moeten eenigen nood kennen en den dwang daarvan gevoelen. Liet men hen te weinig opbrengen en vrij van schatting, zij zouden zich weldra ontslagen achten van alle gehoorzaamheid. Men moet hen beschouwen als de muilezels, die eens gewoon om lasten te dragen, bederven en weelderig worden bij eene te lange rust’. Dit wist de Richelieu, die zulks, zeggen we, niet alleen schrééf - maar die door zijne plannen ter vermeestering van la Rochelle bewees, dat hij van de waarheid onzer bovengemaakte opmerking overtuigd was.
- Ik zal zorgen, dat men u wat geeft. En hoe gaat het met de vrouw en de kinderen?
- Treurig, mevrouw. Zij doet wat zij kan. Doch het wordt haar te zwaar. De oude man is nu geheel kindsch geworden. Hij roept gestadig om eten, en het is naar om te zien, hoe hij het verslindt, als hij iets krijgt.
- Ik wenschte, dat ik u allen kon helpen, vrouw -
| |
| |
sprak mevrouw de Prosni zacht, zoodat althans hare zuster, die nu naar de achterkamer stapte, het wel niet kon hooren.
- Dat weten wij, mevrouw. En God weet het ook.
- Het wordt tegenwoordig onbeschaamd met dat bedelen, en gij schijnt die menschen nog al aan te halen - hoorde mevrouw de Prosni van hare zuster, toen zij een oogenblik daarna ter kamer intrad.
- Maar de menschen hebben behoefte, hunne kinderen hongeren, arbeid is er niet, - wat wildet gij dan van hen?
- Waarom dan de stad niet uitgegaan?
- Waarheen? vraag ik, zuster, al konden zij dit ook. Maar immers heeft mevrouw de Rohan zich gewend tot den koning, met verzoek van vrijgeleide voor vrouwen en kinderen, hetgeen is afgeslagen. Die menschen hebben niet als wij betrekkingen of vrienden des noods. Zij wonen hier, wat zij hebben is hier, hun wereld is hier.
- 't Is dan wel ongelukkig en erg, dat men hen nog in zulken tijd moet onderhouden. Mij dunkt, zij moesten de stad maar verlaten. Men zou hen wel door het leger des konings laten trekken. Zij krijgen het zachts gunstiger dan hier.
- Als men hun geene toevlugt kan aanwijzen, zou hun toestand daardoor niet worden verbeterd.
- Daar moeten zij zelven voor zorgen. Hier lijden zij slechts de ellende en vergrooten zij slechts de ellende.
- Dat is, dunkt mij, een wat hard woord.
- En ik vind het dwaas van u gehandeld, dat gij dus doende aan jan en alle man maar weggeeft, wat gij en de uwen zoo zeer noodig kunt hebben. Of denkt gij, dat het u wel in huis zal regenen?
| |
| |
- Al denk ik dat juist niet, zoo denk ik toch, wanneer ik dien menschen iets geef, dat God wel magtig is om ons weder wat te geven. Ik kan het niet helpen, maar ik kan van zulken nood als er heerscht maar moeijelijk hooren, zonder dat ik wensch dien te kunnen verligten. En zoo even hebben wij pas gebeden, dat God de harten van wie wat vermogten wilde stemmen tot de liefde, waarvan Christus ons een zoo uitnemend voorbeeld gaf.
- Ge schijnt bits te worden, zuster.
- De bitsheid is wel meer aan uwe zijde dan aan de mijne. Ik heb althans niet beoogd om scherp te wezen.
- Alsof ik niet wist, waarop die uitval doelde, omdat ik wat strenger ben op de leer en de waarheid mij nog te veel ter harte gaat, om haar met allerlei dwaling te laten vermengen, waarop door velen maar al te slappelijk wordt toegezien. Ik zeg u dan nu rondweg, dat gij - en zij sloeg nu hare falie digter ineen - als het zoo verre komt dat gij niet meer hebt, niet bij mij behoeft te komen, gij noch een der uwen. Denk slechts om de vijf dwaze maagden in het Evangelie. Ik groet u, zuster. - Zij vertrok daarop blijkbaar verbolgen.
Hoewel mevrouw de Prosni zich vrij kende van wat ook maar zweem mogt heeten van zucht om haar te krenken, smartte het haar toch diep, dat hare zuster hare woorden zoo euvel had geduid.
- Laat tante de la Goûte het kwalijk nemen - was later Jeanne's woord. - Zij is eenmaal als die menschen die eene galziekte onder de leden hebben, en die daarom over alles een' gelen tint zien en aan alles iets bitters proeven. Dat hetgeen gij zeidet haar zeer deed, lag niet zoozeer aan uwe woorden, als meer omdat die het zeere plekje
| |
| |
troffen. Tante is op hare meeningen en op hare wijze van doen wat prat, al is het bij haar wel wat eene regtzinnigheid zonder hart en eene vroomheid zonder liefde. Zij mogt wel eens de woorden van Jakobus lezen; want zij is ook eene van die gaarne zeggen: ‘gaat heen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd,’ maar die niet geven. God geve, dat wij nooit bij tante behoeven te komen; want ook zonder hare bedreiging verwachtte ik van haar niet veel.
- Jeanne, laat ons het oordeel aan Hem overlaten die oordeelen zal...
- En die, Gode zij dank! tot u niet zal zeggen: ‘ik ben hongerig geweest en gij hebt mij niet te eten gegeven, naakt en gij hebt mij niet gekleed!’ Moeder, al moest ik u zien sterven, dan zou ik dit gerust kunnen, dunkt mij, wat tante dan ook van uitverkorenen prate. En zulk handelen is toch maar de wezenlijke regtzinnigheid, geloof ik.
Mevrouw de Prosni kon geene denkwijs laken die, hoe weinig goedkeuring zij bij velen in die dagen mogt hebben gevonden, haar niet zoo vreemd was, die Jeanne's vaderlijk erfdeel mogt heeten. Haar gade toch had nooit kunnen instemmen met de besluiten der synode te Alèz. Zijne vroomheid was eene verlichte, verdraagzame, meer op het werkdadig leven gerigte, die ja de waarheid zocht, maar vrijheid vroeg en vrijheid gunde. Reeds uit dien hoofde had hij zich nooit regt met zijnen schoonbroeder, veel minder met zijne zuster kunnen vereenigen. En dit was eene reden, waarom de moeder het welligt wat vrije woord der dochter minder euvel duidde, dan zij dit anders misschien zou hebben gedaan.
| |
| |
En hoe ging het onzen overigen bekenden, Jean Farine en de zijnen, la Forêt en Marie?
Wilden wij het leven des eersten gedurende dien tijd beschrijven, wij moesten dan eene geschiedenis leveren van zoo niet alle dan toch de meeste uitvallen en ondernemingen, welke de Rochellers, en dit dikwerf met koenen moed, durfden wagen, - ondernemingen die nu eens de vernieling van 's vijands werken, dan de bemagtiging van eenigen leeftogt ten doel hadden. La Forêt had ook zijne keus gedaan. Hij behoorde onder die burgers der stad, die zich geheel aan hare verdediging toewijdden en zich meer en meer met de soldaten vermengden. Marie had deze keus gebillijkt, niet zonder den invloed van Madelon, die sedert zij haren echtgenoot meermalen ongedeerd mogt zien terugkeeren, de verschrikkingen des oorlogs minder vreeselijk begon te achten dan te voren, en heimelijk en openlijk roem droeg op een' echtgenoot, die een der moedigste krijgers onder de Rochellers werd gerekend. Trouwens bijna alles in de stad, wat vermogt de wapens te dragen, was op zijne beurt soldaat. De levendigheid, de geestkracht, de ondernemingszucht, die de inwoners in dagen des vredes onderscheidde, had eene andere rigting genomen. En nu was la Forêt een der eersten. Het meer avontuurlijke leven des krijgers strookte vooral met de tegenwoordige woeling in zijn binnenste. Hij behoorde onder de menschen die in hun bestaan beweging verlangen, voor wie het stille afwachten eene kwelling, een lijdelijke toestand ondragelijk is. Hij scheen als een verhoogd leven te leiden. Hij gevoelde dat hij voor zijne stad, voor zoo velen als hem daarin lief waren, en in de eerste plaats voor haar die hem boven alles dierbaar was,
| |
| |
den strijd voerde, hij achtte dezen een' heiligen voor zijne godsdienst. Kon iets hem dien nog meer welkom maken, dan zou het dit zijn geweest, dat hij daardoor beter dan aan 't getouw, dat toch rustte, in de behoeften voorzag van die hem het naast waren. Het bleek meer en meer, dat de raad door hem aan Farine gegeven, om van zijn krijgsmansaandeel in leeftogt geen afstand te doen, die der wijsheid was geweest. Daardoor hadden zij van hunnen voorraad kunnen mededeelen aan meer behoeftigen, en zelfs aan jufvrouw Chevraux, die aanhoudend haren disch betrekkelijk wél voorzien vond, zonder de bron te kennen, waaruit dit haar toevloeide.
Vervulling van onze behoefte, dagelijksch brood! - Steeds genoten gave, in het oog van onnadenkenden, van ontevredenen, van trotschen die niet bedenken dat de mensch wel zijne gangen overlegt, maar dat het de Heer is die geeft dat hij voortgaat, van begeerigen en vertroetelden, naauwelijks gave meer. Hoe morrend dikwijls aangenomen, hoe gedachteloos en overdadig genoten, hoe vreeselijk dikwijls misbruikt! Op hoe hoogen prijs gesteld, hoe vurig afgebeden, wanneer het ontbreekt, als de kommer in de woning dringt, gebrek en ellende aan den dorpel staan, spookachtig dreigend. - Hoe scherpte het bar saizoen den prikkel van dat gebrek, koude daartoe voegend en guurheid! ‘Bidt, dat uwe vlugt niet geschiede in den winter!’ - sprak Hij die het leven kende en een meewarig hart bezat. - Wij prijzen den winter, den ruwen, maar wiens snerpende slagen ons niet treffen, zooals zij vallen op den naakten, reeds doorwonden rug van den arme, als die ons het genot van huis en haard verhoogt, zoo menige vervulling van behoefte vriendelijker, streelen- | |
| |
der maakt. Doch wat is hij voor den behoeftige, die gelukkig zou wezen als hij alleen leed, maar die maag en kroost zooveel ongemaks ziet verduren, wien elken dag de zorgen voor het heden zelfs pijnigen? - Wij hebben bereids te kennen gegeven, dat dit bij immer meerderen in la Rochelle het geval werd. Als een opgestuwde vloed steeg die nood hooger en hooger, zoodat de liefde van velen dien maar weinig keeren, weinig meer verminderen kon. En hoe hoog zou hij nog rijzen, overstelpend wat zich thans nog veiliger achtte! - Minder en minder werd de stad het la Rochelle van weleer, waar eene nijvere bevolking woonde, voor wie handel en kunst-vlijt hunne schatten afwierpen, waar de menschen aten en dronken, kochten en verkochten. Arbeid en nering stonden stil, ter naauwernood werd het onvermijdelijk noodige verrigt, de werkman gevoelde zich weinig aangezet tot eene taak, die immers toch niet voldoende was om te voorzien in de eerste nooddruft van hem en de zijnen. Het werd reeds niets ongewoons de zwartbleeke gestalten zich te zien voortslepen langs de straten, te hooren van omgekomenen bij gemis van wat het leven vordert, niet ter genieting, maar tot onderhoud alleen.
- Dat kán ik niet zien - hooren wij la Forêt zeggen, die ter deur in komt zijner woning. - Daar was eene arme vrouw, die beenderen zocht uit vuilnis en er een aan haar jongste kind gaf om er aan te knagen, waarop het oudere jongske begint te schreijen. Wat hebt gij voor hen, Madelon? Zij wachten in 't voorhuis.
- Voor hen hebben? 't Zal niet veel wezen, Louis. - Daar hangt een stuk van ons spek, het laatste voor morgen en overmorgen. Wij hebben boven nog wat grutten.
| |
| |
- Geef wat aan de vrouw. Deel met haar. Ik zal u wat anders bezorgen, al haal ik het den kok des kardinaals onder de handen van daan. Wij moeten hem toch nog onzen nieuwjaarsgroet gaan brengen. Ik had nooit gedacht, toen ik als knaap bij uw' man te Marans kwam en daar paardrijden leerde, dat het mij ooit zoo te pas zou gekomen zijn.
- Wees intusschen maar voorzigtig, Louis, en bedenk dat gij u zelv' moet ontzien, ook voor Marie. Doch roep de vrouw dan maar even. Ik zal er nog een stuk brood bij doen. Ons koren loopt anders ook ten einde.
En de vrouw kwam en kreeg.
Kort daarna kwam Jean Farine te huis.
- Hebt gij dezen nacht de wacht, Jean, of kunt gij meêgaan op eene expeditie? - vroeg hem la Forêt.
- Ik heb de wacht; doch buitendien moet ik mij, op last van den maire, ter ieder uur gereed houden.
- Dan zal ik zien dat anderen mij helpen. Onze voorraad loopt ten einde, zegt Madelon.
- Als het daarom is, kunt gij te huis blijven, Louis. Wij krijgen straks eene buitengewone uitdeeling. De Engelschen hebben wat gemord over de schaarschte, en de raad van defensie heeft besloten ons een grooter deel toe te staan.
- Tot nader order dan. Evenwel recommandeer ik mij dan voor uw gezelschap. Althans als wij nog langer zoo opgesloten moeten zitten.
Drie of vier dagen later bevond zich la Forêt bij eenen uitval, die aanvankelijk scheen van gelukkig gevolg te zullen wezen, doch waarbij de Rochellers, doordien de maarschalk de Bassompierre te zeer op zijne hoede was,
| |
| |
werden teruggedreven, bij welke gelegenheid eenigen der hunnen werden gekwetst, hoezeer zij drie gevangenen in de stad bragten.
Toch scheen den benarden onverwacht een straal van hoop toe te lagchen. Welke bezwaren men ook in rekening had gebragt en als onoverkomelijk beschouwd; de Richelieu had den dijk gelegd door de haven, en boven verwachting had deze bereids menigen storm getrotseerd. Die het hardnekkigst hadden volgehouden dat zulk een werk geen stand kon houden, achtten zich alreede door de uitkomst wederlegd. Men bereidde zich reeds voor om zich ten eenemale afgesneden te zien van de zee, waarmede velen de stad aan een' wissen ondergang prijs gegeven achtten, en dit te meer, omdat men den dijk, en vooral het in het midden opengelaten, slechts door schepen verdedigde vak, immermeer versterkte.
Op den 5den Januarij 1628 begon de wind uit het Zuidwesten op te steken, aanvankelijk met vlagen die nog in geenen deele hevig konden heeten. Tegen den avond namen deze evenwel toe in duur en kracht, terwijl het ook in de tusschenpoozen niet zoo stil was als vroeger. Met snelheid dreven de wolken voort aan de lucht, die niet verminderde, toen het zwerk zooveel zwaarder was geworden en donkere wolken den hemel overtogen. Als angstig scheerden de zeevogels digt over het water heen, dat in ongewone beweging was, te vergelijken bij het trappelen van het ros, dat nog door den toom wordt beteugeld, maar dat verlangt het bewijs te geven van de kracht en snelheid, waarmede het den grond zal doen daveren onder zijne hoeven, als het de ruimte doorklieft en geen afstand schijnt te tellen. Van tijd tot tijd zag men reeds en- | |
| |
kele dwarrelende golven met kroonen van schuim, die als getuigden, dat zij bereids hadden deel genomen in worsteling en strijd, waarvan zij nog niet tot rust waren geraakt. In den namiddag had zich in de streek van waar de wind woei eene bank gezet, waaraan het diepe blaauw, bij zwart af, een dreigend voorkomen gaf en die van den horizon af steeds hooger was gestegen. Het was nu in het vallen van den avond, toen er voor het eerst eenige regendruppelen vielen.
- Zou 't nog in regen neêrkomen? - hoort men eenen uit een hoop van varensgezellen en sjouwerlui vragen aau de anderen, die met hem aan de Quai grande Rive uitzagen.
- Ik weet het niet. Er vallen druppen.
- Maar die blijven zoo enkel. Ik voelde er straks een' op mijne hand en na dien niet meer. Als wij dat alles in wind moeten opteren, verzeker ik u, dat het er spannen zal.
- Ik ga naar huis - hooren wij nu van eenen, op een toon die, getuigde, dat wel de verveling, na een' dag in werkeloosheid doorgebragt, ruim zoo veel deel aan zijn besluit mogt hebben als het weder, al ware dit nog wat ongunstiger geweest.
- Daar is het ook al niet gevonden - liet een ander zich vernemen. - Doove haard, ledige kast. Ik wenschte dat die kardinaal...
- Wegwoei - vulde een ander aan. - Ik denk, dat het er nog op aankomt. De bovenlucht werkt geweldig en drijft al harder voort, vliegend.
Op dit oogenblik gierde eene vlaag langs de haven heen in en over de stad, zoo hevig als men dien dag nog niet
| |
| |
had vernomen. Zij floot snijdend door het want en touwwerk van eenige schepen, stuitte tegen de huizen op de Quai de la Rive met botsend geweld, als werd zij daar in een' zak gevangen, waaruit zij zich als een uitweg trachtte te banen door de Rue du Port en langs het Canal Maubec. Een paar mannen wankelden op hunne beenen, terwijl de meesten naar hoed of muts grepen.
- Nu denk ik toch dat het er toe zal komen, en dan zal dat stijgertje van dien kardinaal werk hebben om het te houden.
- Dan krijgen wij er nog een brandje van, en ik wenschte maar dat ik aan 't opvisschen was.
Eene tweede vlaag, die het van de eerste in hevigheid schier nog won, volgde nu.
- Dat houdt de dijk nimmer uit, of de drommel moet hem helpen.
- Als die er wat aan doen kon bleef het werk wel ongedeerd. Die en de Richelieu zijn veel te goede vrienden, Jacques; hij is minister en kardinaal.
Langzamerhand verdwenen nu de mannen van de kaai, zoodat deze schier ledig werd. Slechts nu en dan zag men enkelen zich spoedend en tegen den storm worstelend daar langs komen. Pannen en leijen vlogen van de daken. Ieder repte zich om onder het anders veilige dak te komen, niet gerust, of de storm zelfs daaraan niet zijn vernielend geweld zou toonen. Tot middernacht nam dit steeds toe. Toen begon het een weinig te bedaren, zoodat de wind niet meer zoo aanhoudend opstak en het gebulder verminderde.
De volgende morgen scheen aanvankelijk de hoop te bevestigen, dat de dijk voor het geweld van wind en water
| |
| |
zou zijn bezweken. Men zag balken en planken, gebroken masten en spieren in de haven drijven, bewijzen van aangerigte schade, - een dadelijk voordeel voor de armen. - En die hoop werd gevoed, toen men met het krieken van den dag drie schepen des vijands, die ter sluiting der opening in het midden van den dijk hadden gediend, bij het fort de Coureilles op het strand zag zitten, waarvan er een bereids uiteen geslagen was. Eene grievende teleurstelling was het dus, toen men later moest vernemen, dat het werk zelf inderdaad slechts weinig en althans geene onherstelbare schade had geleden. - Een uitval door de belegerden gewaagd en waarbij la Forêt tegenwoordig was, liep ongelukkig af. Men kwam op het spoor van een' verraderlijken aanslag om den vijand het fort Tasdon in handen te spelen, door welk een en ander niet weinigen werden ontmoedigd. Het laatste vooral, eene herhaling van wat men reeds meermalen had gepoogd, en een nieuw bewijs dat er verraders in de stad schuilden, liet in de harten van velen eenen onaangenamen indruk na en bragt niet weinig toe om de vonken van tweedragt aan te blazen, het wantrouwen tegen sommigen te voeden.
- Het is een treurig iets, dat zoodanige dingen gebeuren, en dat nog wel iemand dien men onder de officieren kan rekenen, een vaandrig - sprak de maire den 10den Januarij 1628 tot Jean Guiton, die in zijne betrekking van president van het bureau voor de zeezaken, lid was geworden van den raad van defensie. Beide heeren bevonden zich het eerst op het stadhuis en wachtten hunne medeleden.
- Hoe neemt kapitein de la Salie de zaak op? - vroeg Guiton.
| |
| |
- Die is razend, dat zoo iets is gebeurd en verlangt streng vonnis.
- Dat kan hem geworden. Ik voor mij ten minste, al was het een van de Engelschen en al liepen die heeren er om te hoop, hangen móest hij en zóu hij. Het heeft een' slechten indruk bij velen gemaakt. Ik heb reeds gedacht op iets, heer maire, wat dien kon uitwisschen. En daar is die nederlaag boven op gekomen, al was het ook een strijd tegen de overmagt en al bragten de onzen er ook een paar gevangenen af. Die duivelsche de Bassom-pierre! Hij is bij de hand, dat moet ik van hem zeggen, ondanks hij onze vijand is.
De maire had bij de laatste woorden Guiton reeds wat vorschend aangezien. Zijn gelaat teekende eenige verrassing en bevreemding.
- Gij zijt een man, Guiton, met wrien men open kan en mogelijk moet spreken - hernam nu Godefroi. - Weet gij er iets of niets van? Doch dan mogt ik vragen, hoe gij er aan komt?
- Van iets weten, ik, sieur Godefroi?
- Ja, gij, en wel met betrekking tot wat gij zoo even zeidet. Ik dacht, hoe gij daaraan mogt zijn gekomen. Evenwel, het schijnt niet zoo. Ik kan beginnen met u te zeggen, dat de Bassompierre niet zoo zeer onze vijand is.
- Hij denkt gunstig over ons. Dát blijkt. Wie heeft de onzen dan zoo gehavend?
- Dat is iets anders, dat is zijn krijgsmanseer en krijgmansweer. Hij heeft in zijn hart medelijden met onze stad en wil ons daarvan een bewijs geven, als 't in zijn vermogen is. En ik dacht dat gij wist van 't geheim, dat
| |
| |
anders, zoo veel ik weet, alleen hem en mij kan bekend wezen. Daarom verwonderde ik mij straks zoo over uwe woorden.
- En nu moet ik mij verwonderen.
- Ik wil 't straks in den raad brengen. Zie hier ons plan. De maarschalk wil een transport ossen doorlaten, maar niet over zijn terrein, omdat de kardinaal reeds geen goed oog op hem heeft, denk ik. Het komt er nu maar op aan, om een paar vaste en ferme kerels te vinden, die ze afhalen, en éénen denk ik er voor te hebben. 't Is evenwel een hagchelijk stuk, en het transport en misschien de mannen worden er aan gewaagd.
Guiton vernam die woorden met ingespannen aandacht en nog bleef hij eene poos den maire aanstaren, toen deze reeds ophield met spreken.
- Staat u dat plan niet aan? Of ziet gij te veel zwarigheden?
- Dat minder. Maar toch.... ik zou het niet in den raad voordragen.
- Wat dan?
- Het op mijn eigen houtje doen. Ik wantrouw niemand onzer bepaaldelijk. Doch dat zwijgt niet altijd tegen vrouw en vriend, en dan lekt de boel uit, en de vijanden binnen en buiten krijgen er, de hemel mag weten hóe soms, de lucht van.
- Maar dat is gevaarlijk.
- Ik zal straks, als wij dien vent vonnissen wel eene gelegenheid vinden om u daarvoor te vrijwaren.
Nu kwamen er meerdere heeren en het gesprek werd afgebroken. De zaak van het verraad kwam ter tafel, de vaandrig werd gehoord tegenover den soldaat, die kennis
| |
| |
had gegeven van den toeleg, de bewijzen tegen hem waren overtuigend. Nog werd hij gepijnigd, of hij ook iets meer wilde bekennen; en weldra was de man gevonnisd om gestraft te worden met de koorde dat er de dood na volgde, terwijl zijn hoofd tot een waarschuwend voorbeeld op eenen der hoeken van het fort Tasdon op een' staak zou worden ten toon gesteld.
- 't Is altijd gemakkelijker, dat het geen Engelschman is. Die zouden het ligt minder goed opnemen, als dat een' der hunnen gebeurde - sprak een der leden na den afloop der zaak.
- En ik zou, Engelschman of niet, er voor wezen - liet Guiton zich vernemen - om er korte metten meê te maken. Als hij gehangen was, de verrader, mogten zij protesteren of niet.
- En als zij te hoop liepen zoo als laatst?
- Daarom zou ik nog wel een voorstel willen doen, heeren, waarvan ik weder het noodige inzie.
- En dat is, heer Guiton? - vroeg de maire, die nu voorzag wat er zou volgen.
- Dat het den heer maire wordt vrijgelaten, om in cas van urgentie, als er iets dringends is, naar bevind van zaken te handelen, onder gehoudenheid van later mededeeling te doen daarvan aan de leden van dezen raad.
Het voorstel vond wel eenige tegenspraak, vooral van den kant der leden van het geregtshof of parlement, die daarin zitting hadden, en die hierin eene verkorting zagen van hunne regten en eene vermindering van hunnen invloed; maar toch werd het door de meerderheid aangenomen.
- Zie zoo, heer maire - sprak Guiton bij het ver- | |
| |
laten van de vergadering - de kans voor de ossenexpeditie is ten minste iets verbeterd. Ik hoop, dat zij maar niet te lang op het sleeptouw wordt gehouden.
- Ik wacht enkel op berigt, dat zij aangekocht en gereed zijn.
- Het is treurig, dat er zijn, die hunnen voorraad verbergen, alleen om zich zelven denkend. Er was anders, zooals ik vertrouw en bijna weet, nog genoeg in de stad om althans de eerste drie maanden niet verlegen te zijn.
|
|