| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Het is eene waarheid, waarvan men meer en meer wordt doordrongen bij de beschouwing van dingen en menschen, dat de eigenlijke beweegoorzaken en hefboomen dikwijls aardig verborgen zijn - soms zitten kunnen, waar men dit te naauwernood zou vermoeden. Wij zien wijzers, ja seconderadertjes en spiraalveêren in 't uurwerk, zien stampers en raderen aan het stoomwerktuig, zien veranderingen van decoraties op het tooneel; - maar wie zou, zonder dat hij daarvan is onderrigt, ooit vermoeden, dat in trommel, ketel, machinerie, die daar zoo stil en gesloten of geheel verborgen zijn, de regte moteurs waren te vinden? - Het gaat in de menschenwereld, vooral in de groote, hooge, dikwerf niet anders. Eilieve, als eens de regte bewerkers, de ware vaders van vele plannen, die uit vorstelijke, ministeriële kabinetten en zelfs breinen heeten uit te gaan, voor den dag kwamen; men zou soms verwonderd staan te kijken. - Soms komt men er achter, dan
| |
| |
vooral, wanneer de raad een verkeerde blijkt te wezen, en de hooge, aanzienlijke man zich verontschuldigen wil of moet. Men ontdekt soms, wie eigenlijk de drijfveeren en stutten der zaken zijn, als groote lieden wat verlegen worden, en men ziet naar welke steunsels zij grijpen. Dat wij dit op de betrekking tusschen Lodewijk XIII en den kardinaal-minister de Richelieu ten volle, op den kardinaal en diens verhouding tot pater Joseph eenigermate willen toegepast hebben, lieten wij vroeger duidelijk worden of doorschemeren. - Wij achten die herinnering noodig, tot beter verstand van wat wij op den 16den October 1627 te Pont la Pierre, een gehucht in de omstreken van la Rochelle, of liever een huis van enkele kleine gebouwen omgeven, op naauwelijks honderd schreden afstands van het strand, zien plaats grijpen.
Daar heeft de kardinaal zijn kwartier gekozen, terwijl de koning te Estré zijn' intrek nam. De laatste heet het opperbevel bij het beleg in handen te hebben, terwijl Marillac, de hertog van Angoulême, de maarschalk de Schomberg en de Bassompierre ieder over een bepaald deel van de lijn van insluiting en de daar geposteerde regementen het bevel voeren. - Wij vinden de Richelieu in eene tamelijk ruime en hoewel landelijke, vooral voor die dagen vrij aanzienlijke woning. De steenen vloer van het vertrek hindert minder, doordien men er een dik tapijt op heeft gespreid. Wat vreemd steekt dit af bij de maar slordig gepleisterde muren, gelijk het ook eene wat ongewone vertooning maakt, dat men die kasten, waarin vroeger tinen koperwerk prijkte, gevuld ziet met portefeuilles van fluweel of perkament, dat men die rijke gebeeldhouwde fauteuil ziet staan aan die tafel, welker onbehouwen pooten
| |
| |
wat humoristisch onder dat lakensch kleed met gouden franje uitsteken. En niet minder in het oog vallend zou die inconsequentie worden, werd voor u de deur geopend van die opkamer, slaap- en bidvertrek van den kardinaal, welks tapijten behangsel beter met dat kolossaal en prachtig verguld ledikant, met gebloemd geel damast omhangen strookt, dan met die bijna ruwe zoldering. Een meesterstuk van beeldhouwwerk in ivoor is dat kruisbeeld, terwijl gij in dien hoek ziet wat als altaar kan dienen, gelijk althans het overprachtig misgewaad schijnt aan te duiden, dat daarnevens hangt. Meesterwerk van kunst is dat rijk toilet met kan en kom in zilver, door Cellini's hand bewerkt, waarop tal van doosjes en fleschjes staan, ieder ter zijner plaats, in orde die schier stijfheid mag heeten. Doch hoe kenmerkt hetgeen u hier en ginds omringt den man aan wien dat behoort, den priester, den man van zaken, den man der wereld, velerlei betrekkingen uiteenhoudend, ineensmeltend; doch altijd in de eerste plaats en geheel - de Richelieu!
In het ruime voorhuis der woning liet zich nog het duidelijkst bespeuren, dat men zich hier bij een man van aanzien en invloed bevond. Niet door pracht. - Een paar veelgebruikte fauteuils, drie of vier lompe stoelen met houten, onbekleede zittingen, eene kleine tafel aan het eene raam, waarop onaanzienlijk schrijfgereedschap, maakten al het ameublement uit. Maar op een dier fauteuils zit de heer de Marillac, wachtend tot dat hij bij den kardinaal zal worden toegelaten, terwijl de andere, naar het schijnt uit eerbied voor den bevelhebber, ledig blijft. - De overige stoelen zijn bezet door een onderbevelhebber en twee leden van het hoog geregtshof van la Rochelle, die naar Marans
| |
| |
zijn geweken. Bovendien bevinden zich nog eenige personen in het vertrek, die gehoor bij den kardinaal verlangen, ten einde door hem 's konings oor te hebben, of die door Lodewijk bereids aan zijnen eersten minister zijn verwezen. - Nóg heeft de kardinaal zijne eigene lijfwacht, nog zijne pagies niet, welke hij later wel zal hebben. Een officier des konings en edelman neemt desniettemin bereids de dienst waar van kamerheer of adjudant, uit hoofde der betrekking, waarin de Richelieu onmiddelijk tot de vloot, middelijk tot het leger staat.
De kardinaal houdt, met de eene hand op de tafel leunende, in de andere eenen brief, één' uit verscheidene die hem vóór een half uur werden gebragt. - Had men het woord: ‘dringende tijdingen bij zijn heerschap ingekomen, niet storen!’ van den officier tot Marillac gehoord; men zou gemeend hebben in dien brief een stuk te zien, indien al niet gekomen uit een der vorstelijke kabinetten van Europa, ten minste van het parlement van Parijs; althans des ministers houding is nadenkend genoeg.
- Dus vóór vier dagen reeds te Poitiers; terwijl hij weet dat ik hem wacht! En daar staat dat: ‘zaken voor onze orde’ bij, alsof mijn wachten zoo geheel in den regel was en zoo als het behoorde. Misschien nog wel slordig genoeg of opzettelijk genoeg vrij laat verzonden. - Wél biechtkind, maar daarom geen kind, pater! - Vijfde... zesde... zevende... Dan zou hij reeds heden kunnen komen. Wij zullen zien.
Op dit oogenblik wordt er aan de deur van het vertrek getikt.
- Binnen!
| |
| |
- Uw doorluchtig heerschap, de heer de Marillac is daar. Hij wacht reeds een poos en verzoekt....
- Zoo? - is het antwoord, met die variatie van dat elastieke woord, dat van hooge ingenomenheid tot verachting, van de blijde verrassing tot teleurstelling en zelfs schrik reikt, welke te kennen gaf, dat hij den heer de Marillac met wat wachtens niet te veel gedaan rekende. - Laat dan de heer de Marillac binnenkomen. Doch wees zoo goed en schuif dat ding dáár voor de deur digt - eindigde hij, op het dikke wollen gordijn wijzende, dat voor de deur hing.
En weldra zag men den heer de Marillac verschijnen, een der legerhoofden, gelijk wij zeiden, nog in de kracht des levens, gekleed met eenige meerdere zorg, doch niet zoo in het oog loopend net, dat zulks hinderlijk werd. Alleen zou men een' krijgsman iets meer doortastend, iets meer ferm hebben gewenscht, dan hij scheen, naar zijne houding hier te oordeelen.
- Ik wenschte uw doorluchtig heerschap - hij zag daarbij om zich alsof hij twijfelde of zij wel alleen waren - te spreken over een plan, dat evenwel mogelijk reeds door uw doorluchtig heerschap zal opgegeven wezen.
De kardinaal zag hem aan wat nadenkend en afgetrokken, als zocht hij onder zijne vele plannen dat, wat de heer de Marillac kon bedoelen.
- Ik meen, doorluchtig heer, den aanslag om het eiland Ré te zuiveren van de Engelschen, door daar eene landing te bewerkstelligen.
- Mijnheer de Marillac, dit te doen of niet te doen, is, geloof ik, zaak des konings, niet waar?
- Natuurlijk - haastte de Marillac zich te antwoor- | |
| |
den. - Doch de maarschalk de Schomberg moet zeer voor die landing zijn. En ik kreeg berigten, dat de hertog van Buckingham toebereidselen maakt tot zijn vertrek.
- Hij heeft zich immers nog niet ingescheept, mijnheer?
- Dat niet; maar...
- Dan is hij er reeds meer dan eens even digt aan toe geweest als nu.
- Nu meende ik, dat die landing onnoodig zou wezen, en eenen vliedenden vijand...
- Ik geloof, mijnheer de Marillac, dat gij gelegenheid zult hebben, om in eenen nader te houden raad uwe gevoelens op dat punt voor te dragen, mogelijk morgen.
Op dit oogenblik werd er aan de deur getikt en deze geopend. - Achter den officier vertoonde zich iemand, wien men elders ligt niet zoo veel opmerkzaamheid betoond, dien de heer de Marillac ligt over het hoofd gezien, veelligt met eenige minachting bejegend zou hebben. Het was onze oude bekende, pater Joseph.
- Tot morgen dus, zoo wij hopen, heer de Marillac - sprak de kardinaal nu tamelijk ongeduldig.
- Verschoon mij, doorluchtig heer, indien ik soms wat ongelegen kwam en met meer soldatenrondheid dan wel naar de vormen...
- Mijnheer de Marillac, ik weet dat de beste krijgers meer en beter bij dat wat gij de onwetendheid en ruwheid des soldaats wilt noemen worden opgevoed, dan bij de fijnere vormen en de beschaving der wetenschap. Tot het genoegen van u morgen te zien. - Hij liet de laatste woorden vergezeld gaan van eene buiging en een lachje, dat althans even veel spot en verveling als beleefdheid teekende.
| |
| |
En de Marillac deed later het voorstel om Buckingham niet aan te vallen, maar den vliedenden vijand eene gouden brug te bouwen, dat hem enkel den naam bezorgde van Marillac van de gouden brug.
Hij vertrok en de pater zag hem na met een' blik, die kon te kennen geven, dat hij bereids zag, hoe zwaar het legerhoofd in de schaal des kardinaals woog.
- Zijt ge eindelijk hier? Hoe hebt ge u in 's hemels naam zoolang kunnen doen wachten? Gij zijt immers reeds in Augustus uit Parijs vertrokken.
- Zaken voor onze orde mij door den pater provinciaal opgedragen, hielden mij zoolang bezig. Ik moest kloosters bezoeken, kloosters inwijden, doorluchtig heer.
- Had ik u niet geschreven, dat ik uwe tegenwoordigheid verlangde, om mij te helpen, ten einde den koning over te halen, om met alle kracht een beleg door te zetten, waarbij mijne eer op het spel staat en waarvan ik het slagtoffer kan worden, indien het kwalijk uitvalt?
- Ik kan u de mij voorgeschreven reisroute door Touraine en Poitou laten zien, doorluchtig heer.....
De Richelieu zag hem aan op eene wijze, die scheen te willen vragen, of hij denzelfden pater Joseph van weleer voor zich zag.
- En was die togt dan zoo noodzakelijk, van zulken onvermijdelijk langen duur?
- Mijne reisroute en mijn journaal mogen mij verantwoorden, doorluchtig heer - was het antwoord, terwijl de pater in den zak van zijne pij voelde, als wilde hij een boekje daaruit krijgen. - Men is van den kant der Jezuiten zeer werkzaam. Zij trachten alom kloosters op te rigten en daarbij als gewoonlijk scholen te voegen. En
| |
| |
het kan toch wel uwe meening niet zijn, doorluchtig heer - ging pater Joseph voort, het onderwerp als met eene wel zachte, naauwelijks voelbare, maar toch onverstoorbare hardnekkigheid vasthoudende - het kan toch uwe meening en wensch niet zijn, dat men dezen de vrije hand laat.
- Gij weet hoe ik daarover denk - liet nu de Richelieu zich hooren, in de hoop, dat de pater, wanneer zij dit onderwerp hadden afgehandeld, minder zou kunnen weigeren een oor te leenen aan wat híj met hem had te bespreken. - Ik acht het niet wenschelijk, dat het ligtelijk twijfelend volk, dat onmagtig is om de waarheid te kennen, te zeer wordt onderwezen, even als ik het niet goedkeur, dat het eene te groote welvaart en te veel ruimte geniet. Ik zie liever nog meer meesters in de werktuigelijke - dan in de vrije kunsten. Twee of drie klassen, welke de kinderen uit het volk doorloopen, om niet al te grof onwetend te blijven, zijn genoegzaam voor onze stadbewoners, onze werklieden en handelaars.
- En toch zult gij voor hunne scholen wel minder bang zijn, dan voor de gevolgen van dien, doorluchtig heer. Daaraan moet, dunkt mij, wel zeer worden gedacht.
De kardinaal had nu begonnen met dat onderwerp zich bezig te houden, en hij vergat schier, dat hij dit eigenlijk alleen had gedaan om er af te zijn. Hij ging dus, zelfs met eenige ingenomenheid met zijne denkbeelden op dit punt, voort:
- Een genootschap als dat van de Jezuiten, dat zich meer dan eenig ander door de wetten der voorzigtigheid laat leiden, en dat zich aan God wijdt, zonder daarom juist de dingen dezer wereld uit het oog te verliezen, en
| |
| |
dat zoo volmaakt georganiseerd en ingerigt is, dat slechts één enkele wil het geheele ligchaam en al de leden schijnt te regeren, - een genootschap dat zich door eene gelofte van blinde gehoorzaamheid aan één hoofd onderwerpt, dat duurzaam zijn hoofd blijft, mag, volgens de wetten eener gezonde staatkunde, niet te veel gezags en te veel voorregten genieten in een' staat, omdat deze daarbij van zulk een genootschap alles te vreezen zou hebben.
- En ik zie nog het meeste kwaad daarvan in de toekomst, meer dan voor het tegenwoordige - liet pater Joseph zich vernemen.
- Natuurlijk wordt dit gevaar grooter, als men bedenkt, dat te eenigen dage alle ambten en bedieningen in de handen van hunne leer- en volgelingen zouden kunnen zijn. De vroege indrukken oefenen door geheel het leven een' magtigen invloed uit. En dan komt het sacrament der biecht daarbij. Dat een en ander zou hun zoo groote magt en invloed in handen geven, dat men werkelijk de zaak van het onderwijs niet aan hen kán overlaten. - Ik zal hun daarom nooit de hand reiken, du Tremblay, indien dit u kon verontrusten - besloot hij zijne rede, naar het scheen met eenig ongeduld om nu ook zijne zaak op het tapijt te brengen. - Als om niet te veel te beloven ging hij nog voort: - Evenwel zou ik mij ook om die zaak tot geenen prijs willen bloot stellen aan oneenigheid met het hof van Rome, dat middelpunt der christenheid. Dáár veel te gelden mag heeten overal veel te gelden, dáár ontzien te zijn geeft in de geheele wereld ontzag.
Pater Joseph bemerkte de restrictie duidelijk. Hij scheen evenwel met de ingewikkelde vertrouwelijke mededeeling en halve belofte genoegen te nemen, misschien overtuigd
| |
| |
dat de staatsdienaar bezwaarlijk meer kon doen. De kardinaal scheen een oogenblik te zoeken naar eenen geschikten aanloop om de zaak ter baan te brengen, waarover hij vooral den pater wilde spreken. Hij kwam daarvan nochthans spoedig terug, gedachtig aan zijn eigen stelregel, dat men altijd dengene wantrouwt en zich zelden opent voor den man, dien men met list en achterhoudendheid ziet te werk gaan, en dat openheid, althans het voorkomen daarvan, de zaken welke men voorheeft niet weinig bevordert.
- En nu wenschte ik u wel te onderhouden over de zaken die mij verontrusten, Ik heb behoefte om mijn hart uit te storten in dat van mijn' vriend.
Pater Joseph was enkel opmerkzaamheid.
- De koning heeft weinig lust en begeerte tot den krijg dien wij voeren. Ik zelf voorzie dat het beleg van langen duur kan wezen en acht den uitslag onzeker. Bij vele grooten, bij de gezaghebbers in het leger, bespeur ik eenigen onwil, bij den man dien gij zaagt vertrekken als bij de overigen, den maarschalk de Schomberg welligt uitgezonderd. En gelijk ik u heb gezegd, mijne eer staat daarbij op het spel; bij mislukking ben ik het slagtoffer van mijn' ijver voor het behoud onzes geloofs en voor Frankrijks heil.
- Waarom zou Marillac er tegen wezen?
- Van dien weet ik zulks het minst, of ik moet aan geheimen invloed uit Parijs denken. De koningin-moeder is ondankbaar, de koningin eene Spaansche in haar hart. Beiden zijn jaloersch.
- Maar de hertog van Angoulême?
- Onberedeneerde menschelijkheid, flaauwheid, die hem
| |
| |
ook bewoog om de Rochellers hun' oogst te laten binnenhalen.
- De Bassompierre..... dit weet ik. Hij haat als uit instinct den man van genie, den man die Frankrijks eenheid en grootheid wil.
- En ik ben verloren als la Rochelle niet valt.
- Dan moet la Rochelle vallen, tot allen prijs vallen. Dit spreekt van zelf. Er is te veel geschied om het er bij te laten. Weifelen is terugtreden, terugtreden een triumf voor de Rochellers in de eerste plaats, en naauwelijks een mindere voor al uwe vijanden en voor die van onze godsdienst. La Rochelle moet vallen.
- Maar hoe? En dat met zulke onwillige helpers?
- Die moeten er zoo verre worden ingejaagd, dat zij niet terug kunnen, dat zij genoodzaakt zijn om door te tasten. Eene expeditie, het een of ander, naar Ré bij voorbeeld.
- Buckingham wilde reeds vroeger vertrekken. Hij wordt het van zelf moede. Ziekte in zijn leger, moedeloosheid en verveeling van zijne troepen, zijne wispelturigheid zullen hem wel nopen om te gaan.
- En zult gij hem zoo ongestraft laten komen en heengaan? Hij moet toch weten, dat hij den voet op Franschen grond heeft gezet en de scherpte voelen van een Fransch zwaard. Zij zullen allen gaarne zich met de Engelschen meten. En als zij eens bloed hebben geroken, is het met Marillacs weifeling, Angoulêmes menschelijkheid en Bassompierres tegenwerking gedaan. Schomberg wil, en daarom moet die voorop. Gij zult zien, dat zij later geene bedenkingen hebben.
- Maar dat helpt mij niet in la Rochelle. En dat
| |
| |
wordt voor onneembaar verklaard, zoolang het de zee heeft en van daar toevoer kan krijgen.
- Dan moet het de zee niet hebben. Die is Rochelle's keel, waardoor het ademt en voedsel krijgt. Knijp het die digt. Wat voor het zwaard niet wil wijken mag door honger vallen. Die temt wilde beesten. En dat is onze krijg. ‘Ecclesia non sitit sanguiuem’ zeggen onze broeders van den H. Dominicus. Uw dijk....
De kardinaal dacht na.
- Dat is reeds geopperd. Doch de moeijelijkheid, de ontzettende kosten. Millioenen....
- Wie 't al wil hebben en zich zelf behouden moet durven doen wat hij kan, wagen wat hij heeft. En nog eens, heer, bereken dat gij niet enkel werkt voor de dingen dezer wereld, maar dat het hooger belangen geldt. Zonder eenheid geen vastheid, zonder vastheid geen grootheid voor Frankrijk. Die les geven ons de mannen van het genootschap waarover wij spraken. Het meeste is, den koning te winnen en te behouden voor onze zaak.
- Dat is juist mijne zorg. Onze koning is van een wat gevoelig gestel. Zijne gezondheid, want daaraan wil ik het toeschrijven, is niet de meest vaste; dit maakt hem soms wat wankel in zijne besluiten. Ik mogt zijne Majesteit en anderen in dit opzigt vergelijken met de wierook. Als deze moeten zij in vuur wezen, om te toonen wat zij zijn en kunnen.
- Doch juist dit zal men het best bewerken door hem op één groot plan het oog te doen vestigen, waaraan hij de eer zijner kroon vast ziet. Daarvoor is niets geschikter dan de inneming van dat broeinest van verzet. En dit is niet te winnen dan door hen van de zee af te
| |
| |
snijden. Ik heb u daarom, doorluchtig heer, aan de hand gedaan om een dijk door de haven van la Rochelle te leggen, en wel eenen, waarop de zee niet al haar geweld uitoefent, door in deze in het midden een open vak te laten. Ik heb daarover nog nader gesproken met Metezeau, den architekt des konings, en met den bouwmeester Tiriot. Beiden achtten het plan uitvoerlijk, hoewel zij meenden, dat men ook in dien dijk gaten moest laten voor het doorspoelen. Zij rekenden dat men, door schepen met steenen te laten zinken, die in de klei zich vast werken, den bodem genoeg zou stevigen, om het werk een hechten grondslag te geven.
- Maar de kosten, de geweldige kosten!
- En hoeveel hebt ge reeds in onze financiën verbeterd en het schijnbaar onmogelijke mogelijk gemaakt! - Rondweg, wij zijn hier als in een vaartuig dat op ondiepte is geraakt; dan is het kostbaarste niet te kostelijk. Gij loopt gevaar, heer, om al de vrucht van uwen arbeid te loor te zien gaan, ja dien tot uw schade en nadeel te zien verkeeren, zonder een stout en moedig doortasten. Daarom een krachtige aanval op Ré en dan de dijk!
Hij sprak daarover met eene geestdrift en verzekerdheid, die op de Richelieu zigtbaren indruk maakte.
- Gij blijft toch hier, vader? Ik zal elders mijn intrek nemen. Ik kon u noodig hebben - sprak hij bij het afscheid, na een onderhoud dat ruim een uur duurde.
Jean Farine had zeker gesproken zoo als hij meende, toen hij moedig genoeg en schier strijdlustig, zich verheugde, omdat er, gelijk hij het noemde: ‘groot wild’ op de baan was gekomen. Hij behoorde in geenen deele onder
| |
| |
dezulken in la Rochelle, die de komst des konings in het leger als schrikverwekkend beschouwden, vooral toen men geene toebereidselen zag maken, die op storm of ook maar naauwere insluiting doelden. De moed rees zelfs, toen men vernam uit brieven van den hertog de Kohan, dat de protestanten in Languedoc gemeene zaak hadden gemaakt met de Engelschen, en men, niettegenstaande van de vijandelijke forten daarop werd geschoten, nu en dan een schip met levensmiddelen, wijn en krijgsbehoeften, uit Engeland afgezonden, in de haven der stad mogt zien komen.
La Forêt keerde in den avond van den 17den October huiswaarts van de haven, waar hij naar eenige aangekomene scheepjes was gaan zien, toen hij digt bij zijne woning zijn' neef ontmoette.
- Gaat ge nog uit, Jean? Of hebt gij de wacht?
- De wacht heb ik niet; hoewel zij het te hnis denken. Maar uitgaan, neef, ja. Zeg haar daarbinnen er niets van; doch ik wil op de jagt. Het kan misschien wel een paar dagen duren, mijn vriend. Men kan niet weten, wat er gebeurt, daarom, adieu! des noods, la Forêt. - God zij met u als met mij! - Hij had zijn' neef de hand gereikt, welke deze drukte.
- Hij behoede u, Farine! Maar gaat gij zóó en alléén? - Neem mij dan liever mede.
- Mijn lang roer neem ik en passant met mij. Alléén is ruim zoo zeker als met meerderen. Pakken zij mij nu; dan ben ik de boer uit den omtrek, die natuurlijk wel eens wil weten, hoe de vreemde gasten op zijn erf huishouden. En zachts dat er een van ons bij de vrouwen blijft. Stel haar gerust, la Forêt. Nog eens, adieu!
| |
| |
De laatstgenoemde oogde zijnen neef nog na, die met zijnen breedgeranden, lompen hoed, zijn buis van graauw wollen stof, zijne wijde broek en grove kousen weinig geleek op een soldaat, al droegen dezen toenmaals ook nog niet de uniformen, zonder welke wij ons naauwelijks geregelde troepen konden voorstellen. Toen Farine later tegen tien uur aan de poort van Coignes kwam, vond hij geene moeijelijkheid, naauwelijks oponthoud. Uit het ‘gelukkige jagt!’ dat de wachthebbende rotmeester hem nariep, mogten wij veeleer besluiten, dat deze aangaande Farine's plan althans eenigermate is ingelicht.
Dat het inmiddels geheel donker is geworden komt Farine te stade. Hij kent elk pad en ieder plekje, terwijl de wachtvuren hem ter aanwijzing strekken, welke plaatsen hij heeft te vermijden. De vijand is gerust tegen elken overval, en daarom zwerven er maar schaarsch patrouilles. Zonder deswegens de voorzigtigheid te verzaken, en nu en dan eens een weg dien hij inslaat in één gezigtslijn brengend met vuur of licht, dat hij in de verte ziet, meest zich aan den kant houdend, stapt hij voort, met zijne gedachten te huis, met zijne herinneringen, die in dit oord zoo veelvuldig worden opgewekt, meest in de dagen van weleer, toen hij als knaap en jongeling hier zoo dikwerf omzwierf. - Slechts eens ontmoette hem eene kleine bende, die de ronde deed of welligt op verkenning uitging, zoodat hij zijdwaarts afweek, zijn geweer verborg en nu op eenen korten afstand van daar in een greppel ging liggen.
Een oogenblik meende Farine, dat de manschappen toch iets hadden bespeurd, toen hij zag, hoe eenigen van den troep zich meer in het veld verspreidden.
| |
| |
- Ik zie geen Rochellers, noch iemand uit Languedoc - hoorde hij een der krijgslieden zeggen tot een ander, die met eenig gezag scheen bekleed te zijn. - Ik wenschte maar, dat wij een varken ontmoetten, dat op het ‘qui vit?’ het parool niet wist. Veel onderscheid tusschen een zwijn en zoo'n koppigen Rocheller zie ik niet. En dat is toch maar waar, dat beiden, dood en gehangen, beter dan levend zijn.
- Met die grappen is het uit, Chabret. Gij weet, dat er orders zijn om de krijgstucht en de goede orde streng te handhaven. De kardinaal wil niet dat iemand mishandeld, iemand schade toegevoegd worde. En waarachtig, hij laat er niet mede gekken. Hij heeft ze in Parijs-zelf wel zoo klaar gekregen, dat men er bij nacht schier even veilig gaat als over dag. Daarom, varkens noch hoenders geen veêr of borstel zelfs, zeg ik u.
- Een Rocheller des noods toch wel. Dán hoe meer te liever.
Dit gesprek werd gevoerd zoo aaneengeschakeld, als de wat onzekere schreden en het strompelen nu en dan dit gedoogden. Naauwelijks hadden de krijgslieden zich verwijderd, of Farine hervatte zijn' weg met versnelde schreden. Hij scheen te verlangen om dien nacht nog een goed eindweegs af te leggen. Het was nog geheel duister, toen hij aan eene hoeve kwam, naar welke hij bereids lang scheen te hebben uitgezien. Reeds op vrij verren afstand begon een hond geweldig te blaffen.
- Guardien is er nog, en dus zal Aniol er ook nog wel wonen. Hallo maar, mijn beest, maak de slapers terwijl wakker! Ik zou toch zeggen, dat ik een dagje ouder word. Wat wist ik anders van zulk eene nachtelijke
| |
| |
wandeling? Hoe vele deed ik er vroeger om Madelon... Tóen ter wille mijner liefde, en nú... 't Kan vreemd veranderen in deze wereld, van binnen als van buiten... - luidde Farine's alleenspraak, terwijl hij voorttrad.
Toen hij aan het erf was gekomen blafte de hond grimmig en hoorde men de ketting van tijd tot tijd klirren, alsof hij die zou in stukken rukken.
- Guardien! Waar is mijn beest? - sprak nu Farine den hond toe, dien hij had laten blaffen, verwachtend dat de bewoners der hoeve daardoor wel zouden gewekt worden en zich dan vertoonen. Toen dit evenwel niet gebeurde, trof hem eensklaps het vermoeden, dat zich misschien vreemden op de hoeve konden bevinden. Het geblaf van den hond was nu overgegaan in een zacht gejank of gekreun, afgewisseld door snuiven, teeken dat hij een vriend herkende en verlangde dezen te ontmoeten. Farine beraadde zich slechts een oogenblik en trad, na over het hek te zijn heengeklommen, dat in eene hooge haag was aangebragt, op het erf. Zijn eerste gang was naar den hond, die tegen hem opsprong, zich tegen hem aandrong en hem de handen lekte.
- Stil nu, Guardien! Ik heb meer te doen.
Hij trad nu digter naar het huis toe, waar hij eenige kuipjes onderscheidde en manden, welke men bezigt bij den wijnbouw. Hij voelde daarin. Zij waren vochtig.
- Gisteren nog gewerkt - sprak hij - dus is alles waarschijnlijk in orde.
Nu klopte hij op de deur. Betrekkèlijk zeer spoedig hoorde hij thans eenig gerucht en iemand naderde van binnen de deur met een licht.
- Wie daar?
| |
| |
- Zijt gij alleen met uwe huisgenooten, Carné?
Oogenblikkelijk werd nu de deur geopend.
- Kom binnen, kom binnen! Zijt gij er werkelijk uit? En waar is Madelon en Pierre? Het is er bitter mede gesteld dáár, niet waar?
- Madelon en Pierre zijn nog in de stad, en zoo slecht is het er nog niet. Of zie ik er zoo uitgemergeld uit?
- Maar wat komt gij dan doen?
- Wat eten, vriend Carné, en vragen om een plaatsje, waar ik mij nu en morgen kan verschuilen, zonder dat iemand mij bespeurt. De postboden uit het leger komen immers nog hier langs?
- Ja; doch wat wilt gij?
- Het is beter dat gij dit niet weet. Ik vraag u slechts eene schuilplaats...
- En naar den weg naar 's konings leger! Farine, ik wil, ik moet u vertrouwen. Ik hoop ook dat ik het kan.
Farine's bloed steeg hem bij dien zweem van verdenking naar 't gelaat.
- Dat is gemeen, Carné!
- Nog altijd dezelfde heethoofd. Stil maar; gij zult eten hebben, en gij kunt achter in mijne kamer blijven.
De boer had inmiddels bereids vleesch en brood opgezet.
- In uwe kamer wil ik niet. Eene schuur, een hok, waarin men ook buiten uw wil en weten kan komen. Gij moet niet in ongelegenheid geraken. En als uw volk iets heeft gehoord, zeg dan, dat er iemand is geweest om uwe medecijn voor zijn paard.
Carné krabde zijn hoofd.
- In de kleine schuur zoudt gij kunnen schuilen, boven op dat hooizoldertje. Daar komt niemand.
| |
| |
- Goed - sprak Farine, die nu het brood, een stuk vleesch en de kruik opnam. Men kan er op den weg zien. Goeden nacht! Als gij een' stok of zoo iets uit het dak ziet steken, is dit een sein, waaraan gij kunt bemerken, dat ik iets noodig heb. Kom dan ongemerkt. Adieu! - Buiten nam hij nog zijn geweer mede. Op het punt van heen te gaan hooren wij hem nog zeggen:
- St.... Laat Guardien heden niet los. Ik hoop er u nog voor te trakteeren later, trouw hondenkind! - voegde hij er bij, naar het beest ziende, dat weder kwispelstaartte en naar hem opsprong.
Farine had weldra zijn' schuilhoek gevonden en nam nu een paar uren rust, welke hij zeer behoefde. Hij ontwaakte verkwikt, toen het reeds lang dag was. Met genoegen zag hij, dat hij uit zijne schuilplaats een groot deel wegs kon afzien. Hij hoorde, hoe Carné het volk zoo ver van de hand zond als hij kon. - Traag en slepend gingen nu de uren voor Farine voorbij. Hij moest den geheelen dag wachten. Laat in den namiddag verliet hij zijnen schuilhoek, ongezien zelfs door zijnen gastheer, voorzien van eene spade. Hij begaf zich omstreeks vijf ure naar eene plek, waar de weg tot eene kleine beek voerde, over welke eene brug was geslagen. Hij verborg ook nu zijn roer, evenwel zoo, dat hij het spoedig ter hand had. Daarop groef hij bij de brug een gat, terwijl hij den weg gestadig langs keek. Hij zag weldra eene kar naderen, lomp genoeg, doch niet zoo onbehouwen als de boeren gewoon waren te gebruiken. Hij nam nu het voorkomen aan als of hij het gat weder vulde, en als was hij daarmede zoo bezig, dat hij het naderend rijtuig niet had bespeurd.
- Stomme boer! Waarom hebt gij den weg opgegraven?
| |
| |
- Dat heeft Jacques gedaan, heeren. Er moest eene nieuwe schoeijingplank in. Ik ben aan 't digten - was het antwoord in plat patois en onnoozel.
- Kan men er langs?
- Dat zal wel gaan, als gij er uw paard langs leidt. Wacht even, ik zal wel.
- Blijf er af met je pooten, stommerik! - liet zich nu de minst aanzienlijke der reizigers vernemen, die de teugels hield, terwijl hij Farine een' ligten zweepslag toebragt, die thans met eene pijnlijke houding zijne hand bekeek, en daarop van de kar wegsprong.
Dit was tegen Farine's wensch, die nu evenwel oogenblikkelijk een ander plan vormde. Hij wachtte totdat het paard bijna over de brug was; doch nu was een krachtige vuistslag, die den man nedervelde en een stevige ruk aan den teugel, zoodat de wagen in den zandhoop stak, bijna ééne daad, en in het volgende oogenblik was Farine op de kar, waar hij den armen heer Franc, deurwaarder van 's koning's geheimen raad, weldra had overmeesterd en een doek in den mond gestopt, waarop hij hem de armen bijeen bond. Hij vergat zijn lang roer niet; en weldra reed het rijtuig voort, als had er niets plaats gegrepen. Hij hield den weg nog tot de avond was gevallen, toen hij meende op eene daartoe geschikte plek te zijn gekomen. Hij stak nu een paket dat hij vond in zijn wambuis, hing zich een valies over de schouders, gebood daarop den heer Franc af te stijgen, gaf het paard een zweepslag en ging daarop met zijnen gevangene veldwaarts in, onder bedreiging dat trager tred hem slechts op een' kolfstoot, tegenstand op het leven kon te staan komen. Het gelukte Farine om ongedeerd met zijnen buit binnen la Rochelle
| |
| |
te komen. Hij werd met gejuich aan de poort ontvangen en leverde weldra zijnen gevangene over aan den daar wachtdoenden officier, waarop hij zich met de paketten naar den maire begaf.
- Maar hoe hebt gij dat durven doen, kerel, zoo ver buiten de liniën van den vijand?
- Hoe verder er buiten, te veiliger, dacht ik, heer. En ik wist, dat het geleide maar tot aan de hoeve van Carné medeging.
- En is de postiljon dood dien gij geslagen hebt, of was het soms iemand van eenigen rang?
- Gij zult dat alles kunnen vernemen, heer, van den gevangene zelf, die mogelijk weinig lust had om te praten, maar het stellig niet kon. Ik heb maar een paar woorden met hem gewisseld.
Farine ging nu naar huis. Eerst onder de zijnen kon hij zich regt verheugen, dat het waagstuk hem gelukt en hij aan de gevaren ontsnapt was.
- Maar doe zoo iets niet weder, Jean - smeekte Madelon.
- Neen, vrouw, ik beloof stellig dat ik niet weder naar Lusignan wandel. Zij zullen ook wel wat meer op de boeren passen voortaan. Die arme drommel van een' deurwaarder had het zoo kwaad met het loopen, dat ik medelijden met hem kreeg.
Onder de papieren die door zijne stoute daad op den vijand waren buit gemaakt, vond men brieven des konings aan de gouverneurs van sommige provinciën, waarin hij dezen kennis gaf, dat men de forten op het eiland Ré op nieuw had voorzien, alsmede van verdere plannen ter verovering van la Rochelle. Hij beval sommigen dier gou- | |
| |
verneurs schepen gereed te houden, gevuld met steenen, om in de haven te laten zinken, benevens andere van metselwerk voorzien, om daardoor veilig te wezen tegen de werking van het vuur van geweren en zelfs van ligt geschut, alsmede dat de vloot zich zeilvaardig had te maken op het eerst bevel.
Wij vinden na het kennisnemen van den inhoud dezer depêches, de leden van den raad van defensie, aan wie deze in de eerste plaats waren medegedeeld, zeer verschillend gestemd.
- Het wordt dus inderdaad ernst, of laat mij liever onverholen spreken, de koning schijnt het er met alle magt op te zetten, om onze stad te bemeesteren - liet de maire Godefroi zich hooren, meer om daarmede eenig gevoelen uit te lokken, dan wel omdat hij meende, dat hiermede veel of ook maar iets nieuws was gezegd.
- Onze haven bedorven, dan zijn wij bedorven en is de keel ons als toegebonden.
- Kom - sprak nu de oude Thevenin - men is nog niet gehangen al spreekt men van touw. Onze verdedigingsmiddelen zijn vermeerderd, en mijnheer de maire zou u kunnen verzekeren, dat wij eerstdaags een vijfhonderd Engelschen hier kunnen wachten.
- Ik had liever landskinderen - vatte de spreker van zoo even het woord - dan die vreemden. Zij doen soms iets en eischen veel. Liever een paarhonderd man als die Farine. Het zou wezen alsof de enfants perdus van 1573 nog eens waren opgestaan.
- Klapt die Franc niets? - vroeg een ander aan den maire.
- Wat zou de man kunnen zeggen? Hij mag weten
| |
| |
wie getrouwelijk of minder getrouw in de vergadering kwamen en aan wie er stukken werden afgezonden; doch dat is het al.
- Maar hoe is het met ons manifest, heer maire? - vroeg Thevenin.
- Dat zal tegen de naaste vergadering gereed zijn, en dan kan het terstond worden uitgevaardigd.
- En daarin wordt nu toch deugdelijk aangewezen, dat wij eerst de wapenen hebben opgegxepen, nadat wij hebben ontwaard, dat het op vernietiging onzer vrijheden was aangelegd?
- Open en rond. Ook hebben wij er onze positie kort en goed in bloot gelegd, en onderwerping aangeboden, ingeval men redres wilde maken ten aanzien onzer grieven. Ik heb uw woord laten insereren: - ‘Onze hand grijpt, onze vuist voert de wapens, maar onze harten blijven trouw aan den koning en zijn huis. Echter onze ondergang was besloten. Wij voeren den strijd voor zelfbehoud en godsdienst.’
- Zij en geheel Europa moeten weten, waarom het te doen is. Ik vertrouw, dat de Hollanders ons ook niet zullen laten zitten.
- En daarvoor ben ik meer beducht dan ooit. Ik heb brieven ontvangen, niet in mijne qualiteit als maire, maar waaruit ik den heeren toch kan mededeelen, dat de En-gelschen ter reede van Texel eene galei van de Thoiras hebben verbrand, en dat twee andere schepen van hem hun behoud slechts daaraan hebben te danken gehad, dat zij meer binnenwaarts onder Enkhuizen zijn geweken. De Hollanders aan boord weigerden te vechten en lieten de vijanden door de kajuitsvensters in.
| |
| |
- Gelukkig! - riep Thevenin verrast.
- Niet zoo gelukkig, denk ik - antwoordde Godefroi. - Het is wel een verlies voor onze tegenpartij, maar dat niet te danken is aan Stadhouder noch Staten. Die zullen veeleer door meer tegemoetkoming den schijn voor de Richelieu van zich afwerpen, alsof zij daarmede hadden ingestemd. Het eenige zou zijn, indien de Richelieu wat te hoogen toon aannam en brutale eischen van vergoeding deed.
- En dat zal hij in deze omstandigheden tot geen prijs, onze kardinaal-minister. Hij mag de rekening later inleveren - liet iemand zich hooren.
- Enfin, wij kunnen daaraan voorshands niet doen. Doch nu heeren - ging de maire voort, een papier van de tafel opnemende - moet ik u mededeeling doen van een' onderhandschen brief van den hertog de Soubise, waarin hij ons raadt een gezantschap te zenden, onmiddelijk aan den koning van Engeland, 't Is om geen mindere reden, dan dat de hertog van Buckingham weder plannen vormt tot vertrek. Hij wil dat wij het zullen doen voorkomen als eene deputatie ter overbrenging van het manifest, en dat wij als zoodanig den voorslag doen aan de corporatiën van den raad, de geestelijkheid en de burgerij.
- Dat is een dag van teleurstelling, schijnt het - liet Thevenin het eerst zich hooren, terwijl de overigen zwegen. - Buckingham vertrekken?
En inderdaad, ‘teleurstelling’ was te lezen op de gezigten, bij een paar met meer bezorgdheid, bij de overigen met meer verontwaardiging gemengd.
- Ik sla voor, heeren, om aan 's hertogs raad gevolg te geven - sprak nu Godefroi - en zoo spoedig mogelijk,
| |
| |
na goedkeuring van den raad, de benoemingen te doen plaats hebben.
- Waarachtig, goed protestant als ik ben, spijt het mij bijna, dat wij Spanje niet meer dan Engeland hebben vertrouwd - liet Thevenin zich vernemen. - Doch wij zijn er aan vast, en daarom, mijnheer de maire, ben ik er voor. - Zoo stemden ook de overigen.
En na weinige dagen waren sieur David, de Hinsse en Vintcent gereed om naar Londen te vertrekken, de laatste in plaats van den gekozenen Salbert, die liever in la Ro-chelle bleef.
En zij zouden vertrekken onder minder gunstige omstandigheden dan zich lieten verwachten. – Niet enkel dat het den Franschen gelukte versterking te werpen in het fort la Prée, nog steeds door Barrière ingehouden; het eiland Ré was spoedig het tooneel van heviger, meer beslissenden strijd. - Nog eens schijnt Buckingham de verovering des eilands ernstiger te willen, als door de eer zijns lands en de eigen eer geëischt. Langer vertoef is noodlottig; hij ziet de rijen zijner krijgers door ziekten, vooral door onmatig gebruik van druiven en most gedund, zijner vijanden krachten versterkt.
- Alzoo op morgen, heeren! En dan met moed voor ons land en onze eer - dat is zijn laatste woord in zijn' krijgsraad geweest, op den 5den November gehouden - woord, met moed en verlangen gehoord door zijne onderbevelhebbers, door het leger later met blijdschap vernomen, zoo veel het ruchtbaar werd. - Men wist weldra ook in st. Martin van den aanslag.
- Zoo zal het dan toch eindelijk tot een' beslissenden slag komen, lord - hooren wij den sieur d'Albière spre- | |
| |
ken tot Montjoye. - En ik ben blij dat er een eind aan komt. Nu en dan zoo'n schermutseling als vóór een dag of vier, zijn druppels voor de dorst.
- Als er nu niet maar menigeen meer krijgt dan hem lief is, vriend d'Albière. Dit had vóór een paar maanden moeten gebeuren. Het is in den krijg als aan 't aanbeeld. Te laat geslagen is slecht geslagen.
einde van het eerste deel.
|
|