| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Wij begeven ons nu, en dat wel op den 12den October 1627, naar de woning van mevrouwde Prosni, in de Rue st. Marcault, ditmaal evenwel niet naar de achterkamer. Wij zijn Marie en hare moeder gevolgd naar een vertrek op de derde verdieping, waar men bezwaarlijk zou meenen in het huis van eene weduwe te zijn, die stil leeft. - De uiterste netheid welke wij zien heerschen, die meubelen, tafel, stoelen en eene kast, in eenen hoek van het vertrek hoewel in orde opeengetast, om ruimte te winnen, die vier portretten in ebbenhouten lijst aan den zorgvuldig gewitten muur verbieden zulks; anders zouden wij meenen, dat wij ons bevonden op den zolder van dezen of genen victualiehandelaar. Vaten en kisten van allerlei grootte staan tegen den muur of op eene rij in het midden. Daarin zijn erwten, boonen, grutten, kortom schier elke soort van leeftogt in die dagen gebruikt, toen
| |
| |
de aardappel, later ingevoerd, nog niet, en dit te zeer, de plaats dier voedingsmiddelen had vervangen.
Wij vinden moeder en dochter bezig, om in zakken, die opzettelijk daartoe vervaardigd schijnen, het een en ander van dien voorraad te doen. Er ligt reeds een vrij aanmerkelijke hoop opeengestapeld.
- Ge moogt wel voortmaken, Jeanne, omdat ge ook nog een paar potjes sardijnen wilt hebben voor vrouw de Gênes, en wie meer?
- Die zijn al klaar, moe. Maar ik wilde toch nog...
- Wat wildet gij nog?
- Och, moe, er is nog wel altijd de een of ander, die niet op ons lijstje staat, eene buurvrouw die toevallig in een dier huizen is, een nabuur van wien men hoort...
- Lieve meid, mijn hart is goed. God weet hoe gaarne ik allen wilde helpen. Maar het kan nog lang duren, het begint eerst regt. En om aanvullen van onzen voorraad is, omdat alles van lieverlede duurder wordt, naauwelijks te denken.
Jeanne's gelaat teeken de eenige teleurstelling. Zij rigtte nochthans straks daarop een' zoo smeekenden blik op hare moeder en het: ‘een weinig maar!’ terwijl zij een der kleinere zakken in de hand hield en dezen toonde, sprak zoo tot het hart van mevrouw de Prosni, dat zij een toestemmend:
- Ga uw gang dan! - sprak.
Het een en ander werd nu in eene draagmand gepakt.
- Mag Frederik dan straks meteen die potjes en dat kleine mandje medenemen, moe? - Het staat bij elkander in de achterkamer.
- Nog een mandje, Jeanne?
| |
| |
- 't Is voor de kinderen. Een stuk van de ommelette van gisteren.
Mevrouw de Prosni herinnerde zich, dat Jeanne den vorigen dag, toen men Charles' elfden verjaardag vierde met een klein huiselijk feest, haar aandeel van het gebak onaangeroerd had laten liggen. Zij had gemeend, dat zij, gelijk veelal, dit bewaarde voor hare kleinere zusjes.
- Ik dacht, dat gij dit weder voor de kinderen hadt bestemd; hoewel ik u van de palingpastij ook zag bewaren.
- Men kan hetzelfde, helaas! niet tweemaal geven - antwoordde Jeanne, in wien de wensch oprees, dat zolder en kelder mogten gelijken naar de oliekruik der weduwe te Zarfath - en de kinderen hebben gisteren genoten. Dáár krijgen zij zoo iets nooit te zien. En zij zijn zoo blij met eene kleinigheid. Ik ga dan straks nog even naar Marie Chevraux; laat Frederik dan tegen half zeven mij bij vrouw de Gênes vinden.
Zoo sprekende, waren moeder en dochter naar beneden gegaan. Nu liet zich eensklaps eene losbarsting van geschut hooren, zoodat mevrouw de Prosni de klink der kamerdeur in de hand hield, nog verschrikkend van een geluid, dat haar reeds bekend en gewend had kunnen zijn; doch dat haar door het onverwachte trof. Er volgden weldra in andere rigtingen meerdere schoten schier onophoudelijk, waartusschen zich het geknetter van geweervuur liet onderscheiden.
- Ga nu niet, Jeanne. Ik zou doodelijk ongerust zijn. Wat zal dit wezen? Toch geen aanval, hoop ik. Men moet soms wel angstig worden.
- Ik zal niet naar Marie gaan, moeder.
Het schieten had een' geruimen tijd geduurd, toen de
| |
| |
klopper van de huisdeur zich liet hooren. Het was eene boodschap van sieur de la Goûte, dat men berigt had gekregen door sommigen die buiten waren geweest, dat Lodewijk XIII in het leger voor la Rochelle was aangekomen, en dat men hem verwelkomde. Men zag dan ook des avonds op alle posten door den vijand bezet, en vooral op de heuvels naar de zijde van Marans, vreugdevuren branden. De koning koos zijn verblijf te Estré, een dorp of gehucht ten zuidwesten van de stad, terwijl de kardinaal te Point de la Pierre, nog meer naar de zeezijde, zijn intrek nam.
- Dan kan ik veilig gaan, niet waar, moeder?
Maar half gewillig en alleen onder de belofte, dat hare dochter, zoodra er iets verontrustends plaats greep, terstond huiswaarts zou keeren, gaf mevrouw de Prosni hare toestemming, en nu toog Jeanne op weg. De toestand der stad, althans wanneer men niet te digt aan hare buitenzijde kwam, verried niet zeer, dat zij inderdaad werd belegerd. Men ontmoette nu en dan burgers, die de wacht betrokken, hier en daar een' krijgsman, zag soms stukken naa- rof van de stadsmuren, naar- of uit het arsenaal brengen; doch er heerschte over het geheel kalmte, en deze zelfs meer dan eenigen tijd te voren, omdat men aan sommige veranderingen die aanvankelijk vreemd waren en aan den geheelen stand van zaken bereids meer gewoon werd. De insluiting was nog niet zoo naauw, de belegeringswerken waren nog niet zoo dreigend, of men hoopte, vooral zoo lang Buckingham zich nog op Ré bevond, dat de gesteldheid der stad niet zoo treurig zou worden. Er heerschte veeleer een vrolijke moed, althans waar de ruimer middelen de slapheid der nering en de meerdere duurte nog niet drukkend maakten.
| |
| |
Juffer de Prosni was weldra ten huize van de weduwe Chevraux. Zij vond daar la Forêt en diens neef Jean Farine, die beiden beleefdelijk zich wilden verwijderen.
- Gaat om mijnentwil niet heen, la Forêt - sprak zij tot de beide mannen, waarbij zedigheid haar noopte om zich onwillekeurig meer tot den genoemde te wenden, als dien zij kende. - Onze verdedigers zullen, hoop ik, even min voor ons als voor den vijand wijken - voegde zij er met een' minzamen blik bij.
La Forêt had bereids een' stoel nedergezet op de plaats waar de zijne had gestaan en was een weinig achterwaarts geschoven. De mannen deelden aanvankelijk niet in het gesprek, althans zoo lang dit over de kleinere eigene belangen en den toestand van tegenwoordigen of van afwezige betrekkingen liep. Toen juffer de Prosni sprak van het schieten en de aanleiding daartoe, hoorde men van jufvrouw Chevraux:
- Dat kwamen la Forêt en Farine ons juist zeggen. Maar ik meende, dat het dan wel voorspel van ernstiger dingen kon worden.
- Die verwachten wij natuurlijk, jufvrouw. Zoo kan het niet blijven. Maar de kans staat nog niet slecht.
- In mijne jonge jaren hoorde ik nog dikwijls van 't beleg van drieënzeventig spreken; doch toen kwam het er na genoeg aan toe.
- Bij het bastion de l' Evangile. Maar dat hebben de koninklijke ingenieurs later zoo versterkt.
- Ik houd die komst van den koning voor geen gelukkig teeken.
- Kom, jufvrouw - liet nu Farine zich hooren, die tot dusverre had gezwegen - gij moest liever zeggen, dat
| |
| |
er nu groot wild op de baan is gekomen, dat zijn schot meer waard is dan haas of konijn. De jagt is vrij wat verbeterd.
- Gij zijt stout, Farine. Ik heb er van gehoord. Intusschen kan ik niet anders dan den oorlog beklagen. Denkt gij in het geheel niet aan uwe vrouw en uw' zoon?
- Stellig, mevrouw. Als ik uitga en als ik ongedeerd mag te huis komen. In den tusschentijd heeft men wat te veel aan den vijand en zich zelv' te denken. Ik heb nog eene groote rekening met hen te vereffenen, mevrouw. Wij woonden daar ginds zoo lief, en Madeion was er zoo gelukkig.
De beide meisjes hebben intusschen hun gesprek aangevangen, doch dit te zacht dan dat derden het kunnen hooren. Marie heeft, naar hare gelaatsuitdrukking te oordeelen, eene ernstige vraag gedaan, die in Jeanne's hart de treurige snaren heeft geroerd, welke trouwens aanhoudend genoeg klonken. Zij kan niet nalaten met zeker welgevallen het oog te vestigen op den rustigen Farine. Echter, hij kán, zal hij mogelijk nog eens tegenover Barrière staan? Eene verlevendiging van hartverscheurende gedachten, die de maagd op nieuw doet gevoelen, hoe treurig, hoe strijdig haar toestand en wenschen zijn.
- Gij gaat toch niet mede naar buiten, la Forêt? - vraagt zij dezen, meest toegevend aan hare belangstelling in hare vriendin.
- Tot hiertoe niet, juffer de Prosni. Het was tot dusver het werk van diegenen die zich dadelijk als soldaten hebben laten aanwerven en van enkele heeren, die met grooter en kleiner troepen dat werk op hun eigen houtje dreven.
| |
| |
- Het is aan de eene zijde jammer. De stad moest eens zoo veel troepen hebben in vaste dienst. Eigenlijk hun geen rust laten, overal bij zijn waar iets te halen viel. Ik geloof, dat dit nog het beste middel was, om onze vijanden te overtuigen, dat zij het te huis en bijna overal beter konden hebben dan voor la Rochelle. En als men ons Franschen maar het geduld wat laat verliezen, heeft men ras gewonnen of verloren spel - meende Farine.
Nu naderde de avond en Jeanne achtte het tijd om zich op weg te begeven. La Porét bood haar nog heuschelijk zijn geleide aan; doch zij verkoos alleen te gaan. Zij ging op hare schreden terug, hare woning voorbij, naar de Rue du Chariot d'Or. Het was reeds bijna donker, toen zij de woning bereikte, waarheen hare schreden het eerst waren gerigt.
- De juffer! Die gaat vast naar ons toe - sprak een knaapje, dat ouder een' hoop kinderen speelde op de straat, waar zij het welligt aangenamer en vrolijker vonden dan in de bekrompen woning. Het kind staakte zijn spel en trad naar Jeanne, aanvankelijk wat schuwer of nieuwsgieriger door sommigen gevolgd, doch was het blijkbaar oneens met zich zelv', of hij haar al dan niet toespreken, al dan niet voorgaan zou naar zijn huis. Hij trad een paar schreden nader, nam zijne muts af, zag haar een oogenblik ootmoedig aan en wenschte haar toen met neergêslagen oogen:
- Goeden avond, juffer.
- Wel, manneke, kent gij mij?
Het jongske knikte wel een weinig verlegen met het hoofd, doch gaf na een oogenblik zwijgens ten antwoord:
- Wij wonen daar ginds. De juffer is laatst ook bij ons geweest.
| |
| |
Jeanne was nu spoedig, voorgegaan door haar geleider, aan het schamele huisje, welks bewoners een' te aanhoudenden, te ernstigen strijd tegen nooden des levens hadden te voeren, dan dat zij zich om geriefelijkheid of sieraad van hun verblijf konden bekommeren. Fredrik was reeds daar en staakte eensklaps het gesprek, dat bezadigd en toch niet zonder ingenomenheid scheen gevoerd te wezen. Fredrik had eene geschiedenis gehoord, welke die van duizenden armen is, vroeger eene meer geslotene, in onze dagen meer geopende, eene die tot nadenken, tot ootmoedigen dank, tot de vraag: wat kan ik? moet leiden. - Op Jeanne en wie haar gelijken was en is het: ‘wie daar weet goeds te doen en doet het niet, dien is het zonde!’ minder toepasselijk.
- Zie zoo, Fredrik, pak nu maar weder op - zegt zij. - Gij weet immers waar vrouw de Gênes woont? Kunt gij het vinden in 't donker? En toch kan men dat bij dag zelfs slecht.
- Dat is daar ginds naast het Cour des Anglais, juffer Jeanne - in het slop.
- Ga dan maar vooruit.
Nog speelden troepjes kinderen in de Rue des Cordouans; en zelfs in het steegje, dat door het slecht plaveisel en doordien het wat opwaarts liep, een vrij moeijelijk pad aanbood, zag men eenige knapen, te klein om zich onder den grooten hoop te mengen, stoeijend zich vermaken. Het was een tooneel van vrolijkheid, dat te meer trof, als men de schamele kleeding der meesten zag, die maar gebrekkig tegen de koude van een' reeds wat guren Octoberavond dekte, dat te meer moest treffen, als men naging, hoe karig het onderhoud van dat vrolijke
| |
| |
leven bij velen was. Gelukkig, dat zij niet wisten, hoe veel ruimer, beter, overvloediger anderen het hadden. Hunne ouders wisten dit te naauwernood en niet dan onduidelijk.
- Hier is het, juffer, naar ik meen - hooren wij van Fredrik, die evenwel bij het vrij eenzelvig voorkomen van onderscheidene kleine woningen niet zeker van zijne zaak was, maar toch aanklopte.
Na eenig stommelen werd de deur geopend en hoorde men een half bedeesd, half onverschillig, met zachte stem uitgesproken: wie is daar?
- Zijt gij het, vrouw de Gênes? - vroeg Fredrik. - Kom even met licht.
- Ik heb het niet - is het antwoord.
- Wat is er? - hooren wij nu door eene buurvrouw vragen, die op het gerucht hare deur opent. - Woudt ge licht hebben, buurvrouw? Wacht, ik zal mijn lamp even krijgen.
En weldra zag men de vrouw terugkeeren met een bak-lampje, voor welks gele, zwakke vlam zij de hand hield, ten einde de togt in de enge steeg het niet uitwoei.
- Dankje, buurvrouw - sprak nu vrouw de Gênes, tot de binnentredende, waarop zij straks een verrast en verlegen: ‘De juffer!’ liet hooren.
Jeanne trad binnen, door den knecht gevolgd. Wij kunnen niet zeggen, dat het weinige licht hier misplaatst is, omdat daardoor de leêgte, de armoede toch nog een weinig in de schaduw wordt gesteld.
- Ga als 'tu belieft binnen, juffer. Ach, ik durf u naauwelijks dat vergen - spreekt de vrouw. - Maar ge waart er laatst toch ook. Neem het niet kwalijk, dat
| |
| |
gij 't nog een weinig overhoop vindt; ik had pas de kleine uitgekleed. Wij wilden maar te bed gaan, om geen licht te verbranden.
Te bed gaan om geen licht te verbranden! De vrouw zeide niet ‘slapen gaan;’ - dit mogten de kinderen indien de honger hen niet te zeer pijnde, de moeder had niet geslapen - niet kunnen slapen. De kommer, de zorgen zonder uitzigt, de steeds verzwaarde, zij maken de peluw zoo hard; zij roepen zoo luid in die stilte, zij krijgen in dat duister zoo vreeselijke, dreigende gedaante en jagen slaap en rust zoo verre. - ‘Te bed;’ welk een leger dikwijls! - Dwing u toch om stil te liggen, moeder, al woelt en brandt het in het hoofd, om uwe kinderen niet wakker te maken. Nu voelen zij immers niets. - Te bed gaan om geen licht te verbranden! - het is immers, als niet behoefte aan - begeerte naar rust daartoe noopt, de som des levens verminderen, tijdelijk afwerpen van dat wat God gaf tot arbeid, tot lust, maar wat last is geworden. - En toch, wie die met armen bekend en vertrouwd werd zag dien maatregel niet genomen? - Er zijn er nog die ‘ te bed gaan om het licht te sparen,’ niet zoo als het u in stralen van kroon en lustre te gemoet stroomt in balzaal of op concert, zoon der weelde, - niet zoo als het u behagelijk omvloeit, vader en moeder, te midden van uw gelukkig gezin, in het warm en geriefelijk vertrek bij uwen regulateur; - maar om licht te sparen slechts van het flaauwschijnend lampje, waaraan men daar reeds zijne vreugde zou hebben. - Wij misgunnen u dien overvloed, dat genot niet; doch maak dien, wij vragen dat om uws zelfs en om hunnentwille, minder verontrustend, meer bevredi- | |
| |
gend voor uw geweten, heilig dien - gunt en geeft den arme zijn lampje! Neemt des noods wat minder licht.
Jeanne ging in het bimienvertrek. Een grijsaard die in den hoek van den haard zat op een houten bank, koestering zoekend bij eenige glimmende asch, overblijfsels van draf van druiven, van dezer schil en steelen, welke men ineentrapt, wat vormt en laat droogen, om hoe gebrekkig dan ook, de plaats van turf en kolen te vervangen, wendde zijne oogen pijnlijk af van het licht, dat daarentegen een zweem van vreugd verspreidde over het gelaat van een jongskee van misschien zes jaren, dat op grootvaders knie leunde, terwijl een kleiner meisje op een laag houten stoeltje zat aan de overzijde van den haard. Op een hoek van de ruwbewerkte tafel lag eenig kindergoed, gedeeltelijk opgevouwen, gebrekkig als dit in het duister kon geschieden. De kleeding der kinderen is beter dan men zou verwachten, zij is geschenk van Jeanne's hand.
- Ik durf u niet vragen om te gaan zitten, juffer - zegt vrouw de Gênes, die toch een bankje bijschuift.
- Ik heb t' huis nog wel een stoel. Wil ik even....
Doch reeds heeft Jeanne zich gezet. Zij weet, hoeveel het geldt, wanneer men van den arme iets aanneemt. En Fredrik pakt reeds uit, nadat hij haar het mandje toereikte.
- En hoe gaat het, vrouw de Gênes? - hooren wij Jeanne minzaam vragen, terwijl zij de ommelette ontpakt, en met een: - ‘dit is voor den ouden man’ haar een stuk van de palingpastei toeschuift, en nu de kinderen wenkt, die tot haar komen. - Hoe gaat het met de kleine?
- De kleine is veel beter. Ik dank u, juffer. Het gaat ons nog al redelijk. Ik kon nog een beetje verdie- | |
| |
nen, ofschoon er, sedert het sluiten van de vaart, met de sardijnen zoo goed als niets te winnen is. Er komen geen visschers meer aan. Het is mij nog beter gegaan dan ik had durven hopen.
- Kom, buur - hooren wij nu van de vrouw die hare lamp had medegebragt - de juffer is, zoo veel zie ik wel, niet iemand, voor wie men behoeft te ontveinzen, dat men niet heeft, vooral wanneer het geen eigen schuld is, dat men niet heeft. Hebt ge geen honger? - vroeg zij den knaap zich tot dezen wendende.
Het jongske wilde, maar durfde, naar het scheen, niet bekennen, dat hij dien leed, waarschijnlijk onduidelijk ontwarend, hoe het gelaat der moeder verried, dat dit blootleggen van haar' toestand haar pijnlijk was. De op dit punt wat minder gevoelige buurvrouw had dien middag den kinderen nog iets van het hare gegeven. Veel missen kon zij niet. Doch sprekend waren der kinderen blikken, die onafgewend gevestigd bleven op de hun onbekende spijs, doch die daar zoo bekoorend smakelijk, zoo uitlokkend voor hen lag.
- Mag ik den kinderen wel een stukje hiervan geven? - vroeg Jeaime en reikte hun ieder een deel van de ommelette. Hunne gretigheid was eene zigtbare bekentenis van hunnen honger; en dat zij iets kregen deed het moederhart te wel, dan dat de opwelling van schaamte en ontevredenheid in dat hart kon post vatten.
- En hoe gaat het u, vader? - vroeg Jeanne den grijsaard, van wien zij wist dat hij doof was, en die nu, nadat hij gewend was geraakt aan het licht, benieuwd in de rondte zag. - Hoe gaat het u?
- Eten de kinderen? Wat hebben zij? - vroeg hij
| |
| |
dommelig. Een bewijs, dat de kring van zijn leven zich reeds had vernaauwd, dat zijne gedachten maar weinig levendig meer waren, als die van iemand die in sluimer zinkt en slechts voor weinige gewaarwordingen meer vatbaar is, dan die het ligchamelijk leven betreffen.
Zijne dochter vulde hem haastig de uitgestoken hand met een gedeelte van de palingpastij, welke Jeanne had medegebragt. Zij scheen beducht, dat haar vader soms woorden mogt spreken, die haar zeer zouden hebben gekrenkt, hoe onverdiend die dan ook mogten wezen, werden die door vreemde ooren gehoord.
- Breng mij straks de lamp maar weder - hooren wij nu van de buurvrouw, die zich verwijderde met meer kieschheid dan men haar zou hebben toegeschreven. - Goeden avond, juffer, gij hebt een Godsloon verdiend. - Tot Fredrik, die scheen haar te willen uitlaten sprak zij:
- Ik kan wel de deur achter mij digt trekken, vriend.
Jeanne gaf der vrouw nu nog eenig geld, met de belofte, dat zij weldra nog eens zou terugkomen. Innig speet het haar, dat zij geene gelegenheid wist om der vrouw bepaald werk te verschaffen, vooral toen zij zag, hoeveel het deze kostte, dat zij die gave moest aannemen.
- O, juffer, het valt mij zoo hard. Doch ik kan het niet meer alleen opwerken. Twee jaar lang mogt mij dit met God en met eer e gelukken.
- Ik heb ook zoo'n honger, moê - hoorde men nu een zwak stemmetje uit de bedstede, waarin het jongste kind lag, dat door de ongewone beweging uit den lossen slaap was ontwaakt, dien de behoefte niet zoo vast, niet rustig, niet verkwikkend liet worden, als wij dien onze kinderen vaak zien genieten.
| |
| |
- God dank, er is voor u, lieve. - En nu gaf de moeder der kleine driejarige het overige deel der ommelette, nochthans stukje voor stukje.
- O, zoo lekker! - hoorde men van tijd tot tijd, en de oogjes, zoo even lodderig van den slaap en die zoo mat stonden, straalden van genot.
Jeanne dacht aan haren broeder en kleinere zusjes, en zij dankte stil, dat er voor dezen nog zoo veel was.
Wij zullen Jeanne op haar verderen togt naar nog meerdere verblijven van armoede en nood niet vergezellen. - Zij ondervond andermaal, dat er nog geen betere verzachting is, behalve die ons is aangeboden in het geloof dat er zonder onzen Vader in den hemel geen haar van ons hoofd kan vallen, géén betere verzachting, zeggen wij, voor het eigen leed, dan dat men dat van anderen poogt te verligten. Wie kon een' dag waarop hij had welgedaan geheel ongelukkig rekenen? - Wegnemen ons leed kan ook dát niet. - Toen zij haar gang had volbragt en zij, van Fredrik vergezeld, zich huiswaarts spoedde, meer aan hare overdenkingen overgelaten, rigtten hare gedachten zich onwillekeurig op haar eigen', in vergelijking van dien van die armen zoo gunstigen toestand. Maar hoe somber en verduisterend en dreigend hing daar die wolk aan den hemel van haar lot, hoe dreigde haar bestaan vreugdeloos te zullen worden, al namen de algemeene belangen en zaken voor la Rochelle ook nog gunstiger keer dan zij durfde hopen!
In de straten welke men meer de hoofdstraten der stad kon noemen, had alles meer het gewone voorkomen en ging het leven zijn' gewonen gang. Zij naderde bereids hare woning, toen in de Rue du Minage zich eenig
| |
| |
rumoer deed hooren en men eenigen meerderen toeloop van volk kon waarnemen. Fredrik deed nu een paar stappen voorwaarts en trad het wat schuwe meisje ter zijde.
- Wat is het? - vroeg zij.
- Ik weet het niet, juffer Jeanne.
- 't Is de gek weêr - hoorden zij nu van eenen voorbijganger.
- O 't is een vent, juffer, die van tijd tot tijd door de stad loopt. Hij plagt vroeger aalmoezen op te halen al zingende. De jongens hadden hem nu en dan voor 't lapje. Hij komt somtijds nog bij den weg; maar dan kan hij op eens worden als iemand die angstig zich verschuilt, en dan zingt hij vreemde dingen. Zij zeggen, uit het Oude Testament en soms een vers uit een psalm; maar altijd van nood en ondergang en angst. 't Is hem reeds een paar malen onder bedreiging verboden; doch hij schijnt er zich nu niet aan te storen of het te hebben vergeten - luidde de inlichting van Fredrik.
In dit oogenblik schoot hen een knaap voorbij, die den ongelukkige waarschijnlijk had geplaagd; althans deze wilde hem achterna ijlen. Doch eensklaps stond de krankzinnige stil en scheen hij dit te hebben vergeten en onder den invloed van andere gedachten te staan. Hij begon te sidderen, en klagend zong hij, niet het geheele, maar slechts een half vers uit den vijfendertigsten psalm, volgens de berijming van Beza:
.... à tort ils m'ont dressé
Leur engin dedans un fossé,
Leur engin, di-je, ils ont à tort
Appresté pour me mettre à mort.
| |
| |
- Mort! Mort! Mort! riep hij nu eenige malen, angstig vliedend, als zat hem het verschijnsel des doods bereids op de hielen, en als wilde hij daaraan ontkomen in snelle vlugt.
- Men moest zoo iemand niet zoo laten loopen, een schrik voor vrouwen en een onaangenaam iets voor allen.
- Hij maakt op mij altijd een' onaangenamen indruk, al neem ik zulke ongeluksprofeten voor hetgeen zij zijn.
- En wie zegt u wat zij zijn? De ouden zochten daar meer achter. Mantis van mainomai bij de Grieken. Hij kon wel eens onze Kassandra zijn.
Jeanne hoorde dit gesprek van twee heeren, die voor haar uitgingen in de Rue du Minage, niet verder. Zij sloeg den hoek om van de Rue st. Marçault en bevond zich nu weldra ten harent.
De predikant Vintcent legde een bezoek af bij mevrouw de Prosni. Toen Jeanne binnentrad, de eerste begroetingen waren geschied en zij zich had gezet, mogt zij weldra van den predikant hooren:
- Ik had u verdacht, mejuffer, dat gij mogelijk op eenige der bijeenkomsten of partijën waart, zoo als er thans in onze stad nog worden gehouden, ondanks de vijanden daarvóór zijn en ons bedreigen. Ware Belsazarsfeesten, waarbij ik het: ‘Mene, mene, tekel, Upharsin’ aan de wanden als lees, en waarbij ik allen die daar tuimelen in brooddronkenheid het: ‘gedraagt u als ellendigen, treurt en weent’ mogt toeroepen. Wie zou denken, dat men hier was in eene bedreigde stad, waarboven het wraakzwaard zweeft, gereed om te treffen, tenzij de Heer in zijne genade het keere?
| |
| |
- Wij hopen het laatste, heer - was het korte antwoord van Jeanne, tamelijk flaauw.
- Hopen, hopen... maar dat moet men bidden, afbidden. - Men moet waken en strijden tegen die ligtzinnigheid, wetend dat het lagchen van den dwaas is als het kraken der doornen onder den pot. Het is geen tijd voor zulke genietingen, gelijk het die trouwens nooit daarvoor is, zoo lang wij hier in den staat der voorbereiding verkeeren. Dit meen ik u te moeten zeggen.
Mevrouw de Prosni zag dat Jeanne ontevreden werd bij dien onberaden, aanmatigenden uitval des predikants, welken het meisje zoo weinig verdiende. Zij vreesde dat Jeanne het woord zou opvatten, en dan bij al hare zachtheid opregt genoeg, om den man die het mogelijk goed meende, maar die wel wat rigoureus en aanmatigend vroom was, te belgen. Zij sprak daarom en bij haar moederlijk gevoel wel wat warm:
- Heer Vintcent, indien zoo iets uwe ontevredenheid mogt gaande maken, laat deze dan mijne dochter niet treffen, die inderdaad weinig geneigd en gestemd is om aan zulke genietingen, zulke vermaken en partijën deel te nemen. En zij heeft te bidden ook, heer - ging zij voort, toen zij in Jeanne's oog eene traan zag opwellen, met nog duidelijker ontevredenheid - doch daarbij roept zij natuurlijk zelfs mij niet. Zij gaat in hare binnenkamer.... De moeder reikte der gekrenkte de hand en stond op en sloeg nu den arm om haar heen, als wilde zij haar troost en steun bieden tegen wie haar miskenden.
- Mevrouw, ik meende dat hier eene vermaning om het hart van de wereld af te trekken niet te veel zou
| |
| |
zijn, en dat ik die in mijne betrekking wel mogt geven - liet Vintcent nu tamelijk geraakt volgen.
Jeanne maakte zachtkens de hand harer moeder los en rigtte zich op. Zij schudde naauw merkbaar, doch fier, een teeken van inwendigen weêrzin, een paar malen snel met het hoofd.
- En ik wil dan zeggen, heer, dat ik het nog niet zoo kan veroordeelen, dat de regering en anderen zich zelven en het volk bij goeden moed pogen te houden, daartoe het een en ander doende. Mevrouw de prinses de Rohan zal zelfs een tooneelstuk laten opvoeren, waarvan de stof uit de bijbelsche geschiedenis moet zijn genomen en dat door hare dochter is vervaardigd.....
- Daarvan heb ik, helaas! moeten hooren, hetgeen mij zeer heeft geërgerd, alschoon niet al mijne ambtgenooten daarin deelden. - Hierbij verspreidde zich een minachtend lachje om den mond des sprekers. - Dat komt immers tot de Roomsche superstiteën, met hunne mysteriën en met hun paaschgelach, makende men alzoo het heilige tot een spel.
- Wees zoo goed, heer, om dit bij gelegenheid aan mevrouw de prinses te doen weten. Maar waarmede heb ik verdiend, dat ik eene afzonderlijke en uitdrukkelijke vermaning tegen ligtzinnigheid zou behoeven, heer? - en het gelaat van het meisje kleurde bij de gedachte aan zoo veel wat daaronder kon worden begrepen. - Uw toon, meende ik, verried, dat gij daarbij iets bepaalds bedoeldet.
De predikant was, hoezeer anders vrij genoeg, een weinig onthutst. Was het mogelijk zijn oogmerk om het gesprek van dat onderwerp af te leiden, met zijne uitweiding over sommige middelen die ter hand genomen wer- | |
| |
den om de Rochellers bij goeden moed te bewaren, dan moest hij zien, dat zulks hem weinig gelukte.
- Ik meen u daarvan geen rekenschap verschuldigd te zijn, juffer. En ik reken dien toon voor iemand van uwe jaren tegen een' prediker van het Woord vrij ongepast.
- Mag ík u dan die rekenschap wel vragen, heer Vintcent? - vroeg nu mevrouw de Prosni.
- Ik heb hierbij gehoor gegeven, mevrouw, aan het verzoek van iemand, die tot u en de uwen in naauwe betrekking staat, en die mij vroeg om uwe dochter onder het oog te brengen, dat men de dingen dezer wereld niet te zeer moest ter harte nemen, dewijl juffer de Prosni dezer dagen het hoofd wat vol had van allerlei nesterijën.
De tranen van ergernis en verontwaardiging vloeiden nu Jeanne langs de wangen.
- Mijnheer Vintcent, noem mijne tante de la Goûte. Wat heb ik haar toch gedaan? Ik mag op sommige punten mogelijk wat vrijer denken; maar wat heb ik u gedaan, dat billijken grond kan geven, om op eene wijze tot mij te spreken, die eerst door misstap of wangedrag kon worden gewettigd? Waarlijk, indien iets mij kon afkeerig maken van die steiler begrippen en die stijver denkwijs, dan zou dit kunnen geschieden door de aanmatiging en de liefdeloosheid, die ik in haar gevolg zie. Mijnheer, het is u gelukt om mij te ergeren, om mijn leed, dat zulks evenwel zoo weinig noodig heeft, te verzwaren. Zeg dit aan mijne tante. - Zij verliet het vertrek.
Het stilzwijgen van den predikant overtuigde mevrouw de Prosni, ware zulks nog noodig geweest, dat hare dochter de waarheid had gegist. Zij wilde evenwel zoo veel
| |
| |
mogelijk zekerheid hebben. - Toen Jeanne zich had verwijderd, scheen ook de heer Vintcent te willen heengaan, althans hij sprak terstond van ‘reeds laat’, en bragt zijne verschooning in, indien hij zijn bezoek tot ongelegen uur mogt hebben gerekt.
- Dit is niets, mijnheer Vintcent. Ik zal er u integendeel nog eenige oogenblikken bij vragen. Gij scheent op mijner dochter terugkomst te wachten. Uw.... ja, uw aanval was te plotseling, om dit niet te veronderstellen. Als moeder moet ik u afvragen, heeft mijne zuster verlangd, verzocht, dat gij Jeanne op die wijze zoudt onderhouden? Ik zal uw zwijgen voor toestemming houden.
- Mevrouw de la Goûte heeft mij dat verzocht, mevrouw, zeggende dat uwe nicht tegenwoordig veel te wereldsche gedachten in het hoofd had. En zij is eene dame, welke ik niet kan mistrouwen. Zij is eene mijner meest vertrouwde bekenden, eene christinne in den stijl der Bereërs. En welk leed ik uwer dochter ook moge hebben gedaan, het is tot heil harer ziele.
- Dat kán het zijn, mijnheer Vintcent, indien zij leert u en hare tante vergiffenis te schenken - sprak de moeder, nu geheel moeder.
Vintcent vertrok.
Mevrouw de Prosni vond hare dochter op hare kamer, nog treurig, nog verontwaardigd over eene verdenking, zoo weinig verdiend, en die haar niet minder kwelde, omdat de heer Vintcent inderdaad niet had uitgesproken, welk bezwaar hij tegen haar had in te brengen.
- Tante is altijd zoo onaangenaam tegen mij - sprak het meisje opgewonden en alsof zij had besloten, of dat zij zich niet wederhouden kon, om haar hart ten volle
| |
| |
lucht te geven. - Persoonlijk heb ik haar niets misdaan. Maar tante is nu eenmaal gewend om hare godsdienstigheid te stellen in een naauwlettend hangen aan de letter en in een angstvallig vasthouden aan het uiterlijke. Met hare regtzinnigheid meent zij alles goed te maken, en zij vraagt niet naar de liefde en naar de billijkheid. Kleingeestig is zij; dat maakt dat zij op de letter en op een' penning dood blijft. Daardoor haat zij, verdenkt zij, verdoemt zij. Zij is van die soort, die de mug doorzijgen en den kemel verzwelgen.
- Lieve Jeanne, zwijg. Gij zijt te opgewonden, gij kunt vooral thans uwer tante geen geregtigheid laten wedervaren. En daarenboven.....
- Gij hebt gelijk, moeder. Mogelijk zal ik tante wel nooit naar regt beoordeelen. Want dit blijf ik zeggen, dat, konden menschen mij ooit ingenomen tegen de godsdienst maken en mij daarvan doen vervreemden; dan zouden zulks de twistzieken en menschen van hare soort, die zoo overchristelijk willen wezen en zoo onchristelijk zijn, zoo ootmoedig en tevens zoo aanmatigend, zoo zoet van liefde en met zoo veel hatelijkheid.....
- Zwijg, lieve Jeanne. Gij moogt niet zoo spreken over tante. - Er is er Één, die ons oordeelt.
|
|