| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Marie was naar huis teruggekeerd waar zij verslag deed van hare ontmoetingen, ook haar laatste woord tot la Forêt aan hare moeder mededeelende. Zij eindigde met de vraag:
- Maar wat dunkt u nu, moeder; zal ik naar juffer Jeanne gaan, of hebt gij liever dat ik te huis blijf?
- Als onze vriendin mij dezen avond gezelschap houdt en zij ten harent niet noodig is - zij zag daarbij de weduwe la Forêt aan, die op hare beurt op Marie's gelaat den wensch van het meisje zocht te lezen; - ga dan maar naar mevrouw de Prosni.
- Ik kan blijven. Mijn zoon zal mij nog beter dan anders kunnen missen, met zijn gezelschap - sprak de mede in de zaak betrokkene.
- Maar ik heb nog wel een uur den tijd, moeder. Mevrouw eet eerst te een uur. Ik ben er dezen morgen maar zoo uitgeloopen en heb nog wel wat te doen.
| |
| |
En rap en ree zag men het meisje nu schikkingen maken, die in wat niet onorde was toch eenige meerdere orde bragten, en die tot het gemak harer moeder dien namiddag konden bijdragen. Zij was daarmede gereed, en na nog een weinig aan hare kleeding en toilet te hebben geschikt, maakte zij zich gereed om heen te gaan.
- Doe toch uwe falie om, Marie. Is 't minder voor nu; het is zoo goed dezen avond. Het wordt al guur.
Zij was weldra bij hare vriendin. Jeanne was lijdend; doch dit verspreidde over hare goedhartigheid slechts dien zachter' tint, die door den weemoed ingegeven, weemoed wekte. Zij was altijd de waardige dochter harer moeder, aan welke zij slechts niet al wat haar hart leed openbaarde, uit bezorgdheid. Hare jongere zusjes en broêrtjes vonden haar zoo mogelijk slechts meer bereid om hun te wille te wezen, en al behield zij ook de vastheid van vroeger, deze was meewariger, teederder. Zij vermande zich dikwerf tot vrolijkheid; en bespeurde mevrouw de Prosni soms ook dat deze gedwongen was, zij kende toch niet al den dwang dien Jeanne zich moest opleggen. Zij wist dat 's meisjes hart gewond was; doch zij peilde niet de diepte der wonde. Haar hart bloedde, maar stil. - Hare tante de la Goûte kon zich dan ook niet begrijpen, welke ongegronde zorgen en bekommeringen hare zuster soms voedde. Trouwens zij was eene der laatsten, aan wie Jeanne haren kommer verraden had willen zien. Een kiesch gevoel gebood haar dit gevoel te ontveinzen voor de ongevoelige. Alleen voor Marie opende zij soms haar geheele hart, en zij had zulks noodig. Met blijdschap begroette zij ook nu hare vriendin; in spijt eener verholen berisping van
| |
| |
hare tante bij dezer laatst bezoek, over den omgang met menschen van lager' maatschappelijken stand.
Marie was nog maar kort bij hare vriendin, of zij las als ware het een kort begrip van dezer leven. Zij was ééne zorg voor hare jongere broeders en zusters, ééne teederheid jegens hare moeder, de spil van het huishouden, de toevlugt van armen. Het voorgeslacht mijmerde minder; het broken heart mogt sporadisch voorkomen, men telde het niet onder de ziekten. Zij droegen, bogen, maar braken niet. ‘In het leven dat luttel te genieten geeft, dat smart heeft bij minder goed, in Gods naam en met het oog op onzen Heer goeds gedaan!’ had de predikant Salbert eens tot haar gezegd; en in dat woord had zij de uitdrukking van hetgeen haar hart verlangde, zij had daarin aanvankelijk zoo niet genezing dan toch heul en verzachting gevonden; zij had het tot hare levensleuze gemaakt. Toch zou dat middaguur een minder trouwe daguerreotype van haar leven zijn geweest, indien zij niet, terwijl de meisjes bezig waren eenige kleedingstukken te vervaardigen, tegen den winter voor armen bestemd, met hare vriendin eenige vertrouwelijke woorden had gewisseld over de belangen van haar hart.
- En toch kan ik Barrière niet haten, juffer Jeanne, ondanks al de smart welke hij u veroorzaakt. Ik kan mij zelfs begrijpen dat....
- Dat hij trouw is aan zijnen eed? Dat kan ik zoo goed, Marie. Soms wenschte ik bijna dat ik hem kon verachten, dat hij daartoe reden gaf. Ik zou mij gemakkelijker van hem kunnen losscheuren. En dan weder zou ik tot geenen prijs dat willen. Het zou iets nameloos hards voor mij hebben.
| |
| |
- Eén ding had ik gewenscht van hem. – Marie zweeg plotseling. Zij kleurde en scheen meer te hebben gesproken dan zij wilde.
- Spreek vrij uit, Marie. Ik ben kalm. Ik kan nu de zaak beoordeelen alsof zij mij niet zoo aanging. - En toch werd het meisje bleeker, was het ook weinig te bespeuren.
- Dat hij - sprak Marie na eenige weifeling - geen gunst, geen bevordering, dat hij niet het bevel over la Prée aangenomen had.
- Datzelfde merkte oom de la Goûte ook laatst aan. Maar ik heb Barrière verdedigd. Het: ‘wie niet voor mij is, die is tegen mij’, komt hier wel degelijk te stade. Ligt het in zijne beginselen om aan de zijde des konings te blijven, dan moet hij zulks geheel. Dan mag hij zich niet onttrekken, waar hij van dienst kan zijn.
- Hij is u niet onverschillig geworden, juffer Jeanne, en hij zal zulks wel nimmer. Ik beken, dat ik de zaak niet van dien kant beschouwd, mij niet genoeg in de plaats des heeren Barrière gesteld heb. Dat kan alzoo wezen.
- En toch, Marie, zie ik duidelijk, dat tusschen ons eene klove der scheiding zich vormt, dat die reeds bestaat, die wel nimmer zal worden aangevuld. Ach, alle oorlog, maar vooral die burgeroorlogen zijn zoo wreed! En wat zal nog het einde wezen?
- La Forêt heeft dezen morgen zijn' neef bij zich gekregen, die reeds de wijk heeft moeten nemen herwaarts. Hij kwam met vrouw en kind.
De beide meisjes spraken zoo, al werkende, nog eenigen tijd voort, toen zich eensklaps eene losbarsting van ge- | |
| |
schut liet vernemen, in veel digter nabijheid dan de schoten, waaraan men reeds lang gewoon was. Verschrikt legden beiden hun werk weg, of lieten het vallen. Jeanne vloog naar beneden. Hare eerste gedachte was aan hare moeder en de kinderen. Marie volgde haar kort daarna; doch reeds was Jeanne aan de deur om zoo mogelijk iets naders te vernemen.
- Ik weet het niet, jufvrouw! - was het haastig antwoord van iemand die voorbij snelde, op haar vraag: wat zulks beteekende? - Het kwam van den havenkant!
Men zag weldra meerderen in die rigting zich voortspoeden, doch de meesten met te veel schrik, enkelen met te veel vreugde en hoop, allen met te veel bevreemding op het gelaat, dan dat de meisjes eenige verwachting van oplossing te erlangen konden voeden. Straks hoorde men andermaal een schot vallen, waarvan de slag zich dreunende door de stad deed hooren.
Om onze lezers in te lichten aangaande de toedragt der zaak zal het noodig wezen ons eenige oogenblikken vroeger aan de Porte des deux Moulins te begeven. Had men tot hiertoe, behalve dat de torens aan de haven in staat van verdediging waren gebragt, zich bepaald tot meer enkel voorbereidende werkzaamheden, die noodig konden wezen ingeval het tot een beleg kwam, gelijk het opmaken der embrasures, het leggen der beddingen voor het geschut; sedert de opening der onderhandelingen met den hertog van Buckingham had men daar de stukken gesteld, en ook kanon gebragt op de torens van st. Sauveur en Barthelemy, van waar het signaal zou worden gegeven, ingeval de vijandelijkheden begonnen, welke men immer zekerder verwachtte. Dien namiddag had Tessereau,
| |
| |
raadsheer in het geregtshof, zich naar de genoemde poort begeven, op het gerucht, dat er eenige Engelsche barken aan het Chef de Baye lagen, die de stad niet durfden naderen uit vrees voor den vijand. Hij vroeg aan Jean de Bels, die vroeger eene ondergeschikte betrekking had bekleed aan het Châtelet, het bekende geregtshof te Parijs:
- En wat doen zij daar ginds, bij het fort Louis?
De Bels hield de hand schuin boven de oogen, ten einde de reeds zinkende zon hem niet zou hinderen. Hij bromde iets tusschen de tanden:
- Ik kan hier niet goed zien. Met uw verlof, heer Tessereau! - Hij deed een paar stappen voorwaarts, klom op eene soort van borstwering en rigtte zijne blikken nu op het aangewezen punt. - Zij zijn, bij mijne ziel! aan den arbeid om nog een werk aan te leggen tusschen dat verwenschte Louis en hier, heer! - sprak hij gloeijend van toorn.
- Dan hale hen de duivel, met allen die binnen en buiten de stad hun de hand bieden! Wie 't langer veelen wil, die veele het! De Bels, eene lont! - Deze haalde het gevraagde, dat bij het stuk lag, voor den dag, liep daarmede in het naaste huis en kwam weldra met de brandende lont terug. - Met eene vreemde bedaardheid, misschien de indruk van het oogenblik, misschien veroorzaakt door dat de spanning hare hoogste hoogte bij Tessereau had bereikt, had deze het platlood van het stuk afgeligt. De Bels scheen de lont aan het zundgat te willen brengen.
- Míj de lont! - sprak Tessereau op een toon van gezag, die volgzaamheid afdwong. Hij zag langs het stuk. - Hoe is het gerigt?
De Bels keek op zijne beurt. Er waren bereids eenige
| |
| |
mannen genaderd, die meerendeels in ademlooze verwachting de uitkomst van wat daar gebeurde verbeidden.
- Helpt mij even, mannen, - sprak hij tot twee of drie, die meer op den voorgrond stonden, en die eenig welgevallen verrieden in wat daar gebeurde. Hij zette eene handspaak onder de druif. - Een paar duim regts! - was zijn bevel, half verzoek. - Genoeg! - sprak hij weldra, met zijn oog, zooveel hij kon, de rigting van het stuk waarnemende. - Nog éven wat ligten, dat hij van voren een weinig duikt!
Tessereau stond gedurende die weinige oogenblikken met de lont in de hand, het aangezigt naar den hoop gekeerd, die met elke seconde aangroeide, in ietwat dreigend wachtende houding, als was hij beducht dat van dien kant nog eenige hindernis kon opdagen. - De Bels trad nu nevens hem en maakte eene beweging alsof hij de lont van den raadsheer wilde aannemen.
- Is 't klaar? Terug dan! Niemand anders dan ik! Zij hebben zoo dikwerf geklaagd over de langzaamheid van het geregtshof. Ik zal nu wat anders laten zien. Willen zij, dan mogen zij over mij zitting houden.
Hij bragt de lont aan 't kruid, en donderend, een regt oorlogsmanifest, klonk de slag, over land en zee rollende.
Moeijelijk zou het wezen om de verschillende gewaarwordingen te beschrijven, niet enkel bij de daar onmiddelijk aanwezigen, maar bij duizenden, zoo in als buiten de stad, die als bij instinct vermoedden of bijna wisten, wat die slag mogt beteekenen. Bij de meesten van die daar tegenwoordig waren was het eene woeste vreugd. Het was alsof met dat schot hunne harten bevrijd werden van band en boei van spanning die deze reeds te lang hadden
| |
| |
beklemd gehouden. Het schot viel als de eerste slag van een dreigend, zwaar onweder, waarvan men verwoesting ducht, doch dat aanvangt met voorloopig de verkwikking te bezorgen, te beloven, waarnaar men lang reeds hijgde. Luid was het gejuich, luider waren de bedreigingen tegen de vijanden, die zich nu lieten vernemen.
- Leve sieur Tessereau! - Die is wel van 't hof; maar niet van de lammen! - Dat is de ware bezending! - was het geroep dat zich liet onderscheiden.
Enkelen slechts waren er, wier gelaat bedenkelijk stond. Tessereau kende nog het eigenlijke nadenken niet. Hij stond nog meest onder den indruk van den weêrzin en der hartstogtelijkheid. Het zou hem welligt welkom zijn geweest, indien hij eene geheele batterij op den vijand had kunnen laten losbranden. In deze oogenblikken kwam de la Goûte en nog een ander lid van den raad onder de menigte aanloopen, die zich begaf naar de reeds zoo bezette, woelige plek.
- Hebt gíj dat schot gelost, Tessereau? - vroeg de la Goûte dezen, die nu eerst de rookende lont uit de hand legde. - Gij wist immers, dat de maire van st. Barthelemy of st. Sauveur het teeken zou laten gaan.
- Dat misschien nooit moest komen - sprak Tessereau verstoord. - Als de honden slapen en de wolven dan naderen worden de schapen onrustig.
- Of 't geraakt heeft? - vroeg er een uit het volk.
- Ik zag wel zand omwoelen en opstuiven en de kerels door elkander tuimelen en beenen maken; doch van schade...
- Dat raakt niet! - hernam nu een rijzig man in de kleeding der landlieden, doch die de uitdrukking der op- | |
| |
gewondenheid en vreugde op het gelaat droeg. Hij drong door naar den heer Tessereau, nam hem naderend zijnen hoed af, stak hem de hand toe en nu sprak Farine:
- Mag ik u danken, heer? Dát is de taal welke wij moeten spreken.
- Maar, menschen! - liet zich nu een bejaard man vernemen - blijft hier niet zoo op een hoop staan. Onze ijzeren handschoen zal wel opgeraapt worden, en wij krijgen er, denk ik, een weêrom. Het is gevaarlijk, om hier op zoo digten hoop te blijven. Gelooft mij.
Dit zeggende, verwijderde hij zich en werd door velen gevolgd, zoodat de plek betrekkelijk ledig werd.
- Ga gij heen, de la Goûte. Ik blijf om het antwoord te wachten - sprak Tessereau.
Dit kwam ook, door het tweede schot, waarvan wij boven spraken, - teeken dat de uitdaging was aangenomen, dat nog door enkele schoten werd achtervolgd, die evenwel weinig schade aanrigtten, al vlogen enkele kogels ook in de stad.
Groot was daar de beweging en woeling. Weinige bezigheden en verrigtingen die niet werden vergeten. Algemeen heerschte de onrust, hier die van de angst, elders die van de zucht om zich dapper te weer te stellen. De maire vergaderde de schepenen op het stadhuis. Enkelen verhieven met beschroomdheid hunne stem om, ware het mogelijk, het nog daartoe te brengen, dat men den hertog van Angoulême explicatie gaf; doch verreweg de meesten verklaarden zich in tegenovergestelden zin. - Godefroi onderging deze teleurstelling als een man, die zijne overtuiging heeft, maar die ook zijn standpunt begrijpt en die daarop staat en zich handhaaft met vastberadenheid.
| |
| |
La Rochelle was in staat van verdediging. Hadden wijzeren geraden tot het bijeen brengen van levensvoorraad, zonder dat dit was geschied; als verontschuldiging kon men inbrengen, dat Buckingham zulks niet alleen had belemmerd, maar dat hij in zijne behoeften gedeeltelijk uit de stad had voorzien, en dat men, vooral met hem verbonden, meende de zee te baat te houden. Terstond werden de noodzakelijkste maatregelen tot krachtigen tegenweer genomen.
Men was daarmede nog bezig, en scheen dit veel omvattende werk nog lang niet ten einde gebragt te hebben, toen zich des avonds tusschen zeven en acht uur achter elkander drie schoten lieten hooren, blijkbaar uit het fort Louis. Het waren voortbrengselen van den geest der uitvinding tot vernieling, die zich op dat veld door eeuwen heen vreeselijk werkzaam en vruchtbaar heeft getoond, die in onze dagen tot eene hoogte steeg, welke ons zou doen hopen, dat die vernieling door meer en meer alverplettend te worden, eindigen zal met zich zelve te vernielen; indien niet een betere geest den boozen tijdiger bemeestert, overmant en verbant. - Naauwelijks waar te nemen door zijne snelheid baant zich door de donkere lucht een klein vurig ligchaam zijn' weg, niet louter om met geweldigen slag te verpletten; maar om, waar het valt, den verdel-genden brand te stichten - het zijn gloeijende kogels, boden en brengers des verderfs, hier niet te vergeefs uitgezonden. - Een nog bijna nieuw, vreeselijk middel der vernieling!
- Wat is dat? - vroeg de maire. Doch reeds zijn een paar schepenen werktuigelijk opgestaan en naar de vensters gesneld.
| |
| |
- Stellig kanonschoten - antwoordde er een. - Maar wat die nú moeten?
- Aan een' aanval of een' uitval van onze zijde kan ik haast niet denken.
De maire heeft intusschen met de schel reeds het teeken gegeven, dat den dienaar binnenroept, wien hij beveelt, dat men verneme wat het is.
- Blijft liever hier, heeren - spreekt hij, nu hij ziet, hoe een der schepenen gereed is om heen te gaan. - Het kon noodig wezen, dat er terstond maatregelen worden genomen. Wij zullen het, vertrouw ik, zoo aanstonds weten.
En weinige oogenblikken later werd men aangaande den aard van wat er had plaats gegrepen reeds wat nader ingelicht. Van den toren van st. Sauveur liet zich een gelui vernemen, een teeken van brand, waardoor dat klokgebengel klonk als een noodkreet om hulp. Zij werden geheel daarvan vergewist, toen spoedig daarop een dienaar onthutst binnensnelde met eene aankondiging, die zijne haast wettigde en het vergeten van alle vormen verschoonde:
- Er is brand, heeren, aan de May vert, bij de Kruisstraat.
- Is het digt bij dat hooimagazijn?
- Men zegt, dat het in 't hooimagazijn is.
Godefroi heeft bereids zijn' hoed gegrepen. Met een: ‘Komt, heeren!’ - gaat hij allen voor. - Men heeft weldra de plaats bereikt, waar de brand woedde, die aanvankelijk een zeer dreigend aanzien had, vooral bij de gebrekkiger blusschingsmiddelen dier dagen. Toch hadden rappe gasten reeds veel hooi en stroo en verdere brandbare stoffen naar beneden geworpen. Van tijd tot tijd
| |
| |
sloeg evenwel de vlam nu hier dan daar nog uit, als het woeste dier, dat zich gebonden voelt, maar desniettemin tracht te ontsnappen aan de handen die het bedwingen, om zijne aanvallen te vernieuwen. Nameloos was de verwarring die aanvankelijk heerschte, groot de ontsteltenis door dit vernielingsmiddel te weeg gebragt. Nu men evenwel den aanvankelijk goeden uitslag der aangewende pogingen zag, verhoogde de ijver des eenen dien van den ander en zag men ten laatste zijne pogingen bekroond. Desniettemin had het voorgevallene velen die vroeger den oorlog wat ligtzinnig hadden gewenscht, tot meer nadenken gebragt. Men had een spoor zijner verwoesting onder het oog gekregen, men had gezien wat de vijand kon. Den meer vreesachtigen was het alsof zij den engel des verderfs bereids hadden zien zweven boven de stad.
Bleef nu ook Godefroi altijd de man der matiging; hij toonde dat hij niet onwaardig was om ook in hagchelijker tijd aan het hoofd van het bestuur te staan. Hij verordende terstond wat noodig was om de herhaling van soortgelijke ongelukken voor te komen, althans het gevaar minder groot te maken. Hij vaardigde eene publicatie uit, waarbij den ingezetenen werd geboden om geene brandbare stoffen op de zolders en vlieringen te laten, daarentegen altijd water en vochtige ossenhuiden daar gereed te houden. De wachten werden verdeeld tusschen de burgers, terwijl er van stadswege soldaten werden in dienst genomen en de regering zich zelve magtigde tot het slaan van munt, alsmede tot het doen van zulke daden van oppergezag, als anders van wege en in naam des konings werden ten uitvoer gelegd, terwijl zij later een manifest lieten uitgaan, waarin zij de redenen ontvouwden, die hen
| |
| |
hadden genoopt om den koning de gehoorzaamheid op te zeggen en zich aan de zijde der Engelschen te voegen, een stuk van zesentwintig, meerendeels niet korte artikelen, welke men met de wederlegging, althans de argumenten tégen, kan lezen in de Mercure François, T. XIV, waarin het een en ander ruim zestig bladzijden beslaat.
Wij maken ook nu weder gebruik, indien al niet van het regt, dan toch van het voorregt der romantiek in haar' waardiger' vorm, om uit den breeden stroom der geschiedenis een smal beekje af te leiden, en in den gang van hetzelve den loop van het geheel op kleiner schaal en daardoor te duidelijker gade te slaan, dáár de indrukken van - de drijfveêren tot wat de ernstige geschiedenis vermeldt op te merken.
Wij verplaatsen ons dus eenige dagen verder in den tijd, in de laatste helft der maand September, ten huize van la Forêt, bij wien Farine en de zijnen nog steeds inwonen. Het gezin is vereenigd tot het middagmaal; maar nog laat onze wever zich wachten.
- Louis, wij zijn gereed. Gij zult Pierre en ons genoegen doen met spoedig te komen.
En de zoon kwam op dit geroep. Zijn voorkomen was in geenen deele wat men ontevreden, knorrig kon noemen; maar toch vertoonde zijn gelaat eene meer dan gewone ernst, die maar een weinig werd verzacht, toen hij, wel vriendelijk maar toch afgetrokken, Pierre de hand op het hoofd legde.
- Ja, Pierre, mijn jongen, ik dacht waarlijk niet aan uwen honger, al had ik er ook, toen ik knaap was, rijkelijk mijn deel van.
| |
| |
Het gebed werd gedaan en de maaltijd gehouden. La Forêt at zeer weinig en was in het oogloopend stil, Jean Farine werd van zelfs minder spraakzaam. Toen zij den maaltijd hadden geëindigd en la Forêt opstond om zich weder naar voren te begeven, volgde zijn gast hem op den voet naar de werkplaats.
- Louis, - begon hij, dezen de hand reikend.
Toen la Forêt die hand zonder eenigen weêrzin had aangevat, vroeg hij:
- Zijn wij u hier te veel, tot last misschien? Ik kan het begrijpen, omdat gij het zoo veel rustiger in uw huis gewoon waart. Doch zeg dan met Abraham: - ‘Trek gij ter linker- zoo zal ik ter regterzijde gaan!’ - Ik heb toch een ander plan.
- Waarachtig niet, Farine! Evenwel, ik gevoel, dat gij mijn gedrag zoo hebt kunnen uitleggen. Het zit in iets anders. Ik kán mij niet meer zoo bij mijn getouw bepalen. Het is er geen tijd naar, om dat getiktak aan den gang te houden. Waar iets te doen is, op wacht, of anders onder de wapenen, gevoel ik mij meer in mijn element.
- Of ik dat begrijp! En eveneens ging het mij, Louis, al heb ik vrouw en kind. Gij zijt nog burger hier, en daarom geroepen op uwen tijd de stad te helpen bewaken en verdedigen. Ik lanterfant enkel. Het is om Madelon en Pierre; doch anders.....
- Wat wildet gij dan?
- Het musket opnemen, vriend, en dien koninklijken nog wat toegeven, omdat zij mij uit huis en hof hebben gejaagd.
- En wat zal Madelon daarop zeggen?
| |
| |
- Ik weet het niet; doch had mij voorgenomen haar dezen middag nog over mijn plan te spreken.
- Dan mag aan mijn getouw gaan zitten al wie maar wil! En mogelijk lukt dat toch weder beter, als ik soms mijn wat warm bloed eenige verkoeling heb verschaft met de jagt op die kerels, die ons hoe langer te naauwer bezetten.
- Ik wenschte wel onder sieur des Loudrières te dienen, die met zijn volk van Ré moet zijn teruggekomen. Ik heb gedacht om de zaak maar stil te beklinken en er dan Madelon kennis van te geven; doch dit komt mij toch wat te geniepig voor.
- Ik heb mij geërgerd eergisteren, dat die hertog van Orleans zoo dolhoofdig ons fort Tasdon durfde aangrijpen, bij die kwaêjongensstreek van Monsieur, zooals zij het te regt hebben genoemd, ofschoon zij het Rocheller staal hebben geproefd. Evenwel zijn Faneaud en die anderen er ook bij gesneuveld. En dan dat brandstichterswerk met hunne gloeijende kogels uit de verte! - Neen, gij noch ik mogen stilzitten, Farine.
- Dan ook maar terstond de zaak aangegrepen! Zoo warm bepleiten wij haar het best.
En de vrienden begaven zich naar het binnenvertrek, waar de beide vrouwen den boêl reeds hadden opgeruimd. Pierre had zich al naar de school begeven. Moeder la Forêt was naar boven gegaan.
- Vrouw, wij beleven vreemde tijden - hooren wij Farine zeggen, na zich gezet te hebben in eene houding, die te kennen gaf, dat hij iets wilde bespreken.
Madelon zag hem bevreemd en vorschend aan.
- En.... en in zulke tijden komt een mensch
| |
| |
ligt tot dingen, welke hij anders niet zou doen.
Zij scheen nog weinig te kunnen gissen, waarop eene zoo ongewone toespraak zou uitloopen, en vruchteloos scheen Farine eenig wederwoord te wachten. La Forêt maakte eene beweging met de hand, welke hij vergezeld liet gaan van een' hoofdknik, die scheen te willen zeggen: ‘flap het er maar uit!’ - Dit gebeurde dan ook; doch zoo onverwacht en geheel, dat het nu la Forêt, en men zou schier gezegd hebben, Farine - zelv' scheen te verrassen.
- Ik ben, dat weet ge, niet gewend om leêg te gaan. Er is niet te arbeiden doch wel te kloppen voor mij. Ik kán het niet veelen, dat ik als een konijn in het hol zou blijven zitten. - Wat zegt gij er van, mijn wijf? - vroeg hij, toch wat ontroerd.
Madelon was aanvankelijk wat bleeker geworden; doch bijna op hetzelfde oogenblik had zich ook een hooger gloed dan anders op haar gelaat verspreid. Farine was opgestaan en was haar een stap genaderd. Met zekere drift greep zij zijne hand, schudde deze, terwijl zij hem de andere op den schouder legde:
- Mon vieux! Als ik een man was, had ik het al vóór eenige dagen daartoe laten komen. Ik had er u over willen spreken; doch dan dacht ik aan de gevolgen, die daaruit kunnen voortkomen, en dan ontzonk de moed mij toch wat. Zie, Jean, dat moet een mensch zelf beslissen; doch als gij gaat, dan...
- Welnu?
- Dan zal ik trotsch op u zijn en God voor u en voor ons bidden. - Zij drukte nu haar man een' kus op den mond.
| |
| |
- Duivel! - hoorde men nu van la Forêt, op een' toon, die zijn gevoel, zijne bewondering verried - zij krijgen onze stad nog zoo spoedig niet. Madelon, ik heb u altijd als eene krasse vrouw beschouwd; doch nu ... gij zijt eene opperbeste. En wij meenden, dat het zoo moeije-lijk zou gaan, Jean!
Farine wilde nu zich als vrijwilliger laten opschrijven, doch zonder te deelen in de voorregten, of liever in het voordeel, daaraan verbonden. De bedenking van la Forêt, dat hij daardoor iets onnoodigs zou doen, of wat de stad maar zeer weinig verligtte; dat hij moest berekenen, dat hij zijn bedrijf ten eenemale had opgegeven; dat hij zelf minder te weven zou hebben en minder tijd en lust daartoe houden, zijn wijzen op gade en kind, - dit een en ander bewoog eindelijk Farine om zich op de gewone voorwaarden wat leeftogt betrof, te laten inschrijven. Tot het trekken van soldij was Farine evenwel niet over te halen. Trouwens zijn neef drong daarop in geenen deele aan.
't Is billijk, dat wij níet daarnaar vragen - sprak de laatste. - Wij zijn stadskinderen; doch gij komt ons helpen. En deden dat in Gods naam maar allen die van de onzen zijn! Doch ik hoor, dat er maar al te velen gehoor geven aan de praatjes van een' sieur Galland en anderen, en dat onze geloofsbroeders, nu het er op aankomt, er ons Rochellers voor laten zitten. Hij heeft ze te Foix, Lauraguais en Vivarets al afvallig gemaakt, en nu moet hij te Montauban bezig zijn. Het is alsof de onzen met blindheid zijn geslagen. Ik kan mij die laauwheid niet verklaren.
Farine werd volgaarne opgenomen in de rijen der krijgsknechten, wier aantal, de uitgestrekte werken die te ver- | |
| |
dedigen waren en den aard van het beleg in aanmerking genomen, niet te groot en zelfs verre van groot genoeg was tegenover de reuzenmagt, welke Frankrijk, vooral door den ijver van de Richelieu tegen de stad zou ontwikkelen. Een krijger als Farine was dus een dubbele aanwinst.
|
|