| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Wij hebben bereids te kennen gegeven, dat de heer de Comminges den raad der stad minder handelbaar vond dan hij had gehoopt, zoodat hij onverrigter zake moest vertrekken. Men scheen in la Rochelle meer bedacht te worden op verdediging, waarvan ten bewijze strekte, dat men buiten de poort st. Nicolas, naar Tasdon toe, tegenover de versterkingen welke de hertog van Angoulême had laten aanleggen, in der haast eene soort van barricade opwierp, die weldra voor een meer geregeld buitenwerk plaats maakte, terwijl men elkander van weêrszijde nog ongemoeid liet voortarbeiden. Buckingham zette nu ook van zijne zijde, naar het scheen, het beleg van de sterkte st. Martin met kracht voort, tot welk einde hij ook aan den zeekant eene soort van drijvende batterij liet aanleggen om den toevoer van die zijde af te snijden, zoodat hij de Thoiras daardoor tot zulk een uiterste bragt, dat deze het, althans volgens het berigt van sommige overloopers, slechts wei- | |
| |
nige dagen meer zou kunnen houden. De bezetting was in dien graad ontevreden, dat onder de soldaten, aan wie voedsel en ligging ontbrak, de muiterij ieder oogenblik dreigde te zullen uitbarsten. De bevelhebber toonde meer vastheid dan zijne gebeukte muren en wallen. Zijn moed en volharding zouden bekroond worden.
Wij nemen de vrijheid om den vrijen geest van onze lezers, met alle magt en willekeur van eenig spreker of schrijver, die weder op zijne beurt, en dit niet het gemakkelijkst, gebonden is door zijn onderwerp en den gang van denkbeelden, welken dit hem voorschrijft - dus wij nemen degelijk de vrijheid, om dien geest - op den 7den September 1627 te bepalen, en voeren hen op de stadsveste, ter plaatse waar die muur eenen hoek vormt, bij het bolwerk de l'Evangile. Ook daarin zijn wij, als schrijvers van eene geschiedenis, of althans aan hare hand geleid, niet zoo vrij, of wij moeten onze lezers verzoeken, zich een' harden zuid-zuidwesten wind te verbeelden, reeds vrij wat bedaard echter, wanneer men dien vergelijkt bij de kracht, waarmede hij den avond en nacht te voren als storm woei. Van tijd tot tijd verheft zich een windvlaag, gierende over het vlakke land, de boomen zweepend en reeds enkele bladeren afschuddende, waarmede zij dan haar spel drijft. De wind jaagt nog zware wolken voort, waaruit nu en dan enkele groote druppels als neêrgesmeten worden, nijdig toegift, kon iemand zeggen, op de buijen die den avond te voren plasten, maar die, hoe onvriendelijk ook, der dorstende bezetting van st. Martin eene wezenlijke verkwikking waren, voorboden van grooter dienst en meer afdoende hulp, die hun zou te beurt vallen.
| |
| |
- Dat zal van nacht hebben gespannen, oudje. Maar wat doet ge zoo vroeg er uit? Het is immers nog ter naauwernood dag - hooren wij iemand spreken tot een reeds hoogbejaard grijsaard, die leunend op een stok, staat uit te zien naar het weder.
- Ik steek elken morgen den neus eens buiten. Vroeger wandelde ik meestal naar de Porte Neuve, soms naar de Porte des deux Moulins; doch sedert mijne ziekte in 't vorig jaar gaat dat niet meer.
- Er is anders hier zoo veel niet te kijken; vooral niet zoo vroeg, en bij zulk weder. Er is geen christenziel heinde of ver te zien. Het is hier wel mede de eenzaamste hoek.
- Ik heb dien drukker gekend, zóó, dat het mij en allen die hier waren, wel wat ruim druk was. Ja, man, ik heb op mijn eenentwintigste jaar, in 1573 was het, hier nog meêgedaan. Zij hadden het contrescarp daar ginds al ingenomen, het bolwerk hier had vrij wat gaten door eene mijn, zoodat zij rekenden het wel te kunnen beklimmen; doch dat bekwam hun kwalijk. De vijand hield zich goed. De kerels gaven er niet om, dat zij tot hun midden toe door het slijk moesten waden en dan nog een aardig klimmerijtje vonden, waarnaar de onzen uit de kasematten dáár niet maar enkel keken. Het was man tegen man, toen de jonge adel tegen den middag aanstormde. De hertog de Guise en de Nevers kwamen er nog zoo'n beetje aangeschoten af; ook Strozzi, dien men moet zeggen, dat zich ferm hield. Het was een warme, velen te warme keuken. Daar werd gekeeld, gebrand, geblakerd, bedropen met kokend pek, berookt met nat stroo en ontuig. 't Ging er heet toe. Nog nooit had la
| |
| |
Rochelle de eer gehad van het bezoek van zoo veel groote luî, en nooit trakteerden wij zoo. - Daar ginds aan de poort van st. Nicolas smulden zij ook; doch hier was het het hoofdfestijn. Hier werd Scipio Vergas - en de oude lachte om het vernuft, dat hij in dien zet meende te vinden - de laatste kost in zijn eigen schotel voorgediend. Die viel daar ginds. Hij had dit bolwerk vroeger gemaakt, en nu kwam hij 't breken. Maar 't is hier niet meer het volk van vroeger, man.
- Onze oude Rochellers sloegen wat gaauwer toe, meent ge, oudje.
- Dat meen ik juist. Ik houd wel van bedenken. Mijn zeventig jaren hebben mij dat geleerd. Men kan alevel te lang bedenken ook. En te laat is te laat. Dat ondervindt men ook het best op mijn jaren.
- Nu ga ik, vader; anders verkeuvel ik mijn' tijd. Ik moet naar de haven en eens vernemen wat daar mogelijk gebeurd is, of de Fransche vlag nog van st. Martin waait of niet. Zij moeten het daar taai hebben. Haast niet te eten of te drinken, kleeding noch ligging bijna.
- Och, de menschen zijn tegenwoordig veel weeker dan in mijn' tijd. Wat wisten we van wat koud en nat? - Van honger wel! Dien hadden zij te Sancerre, bij het beleg van drieënzeventig, de onzen. Zij aten ratten, muizen, krengen, huiden, de parkementen actes en contracten, tot de handvesten van de stad toe; en zeiden er bij, dat zij om betere handvesten en vrijheden zouden kloppen, tot dat zij die kregen. Men stond toen wat beter voor zijn geloof.
- Hoor, vriend, ik denk, dat onze Rochellers, als 't aan den gang kwam, nog wel weder zouden toonen,
| |
| |
dat zij nog van 't oude ras zijn. Maar als wij jonger zijn, doen wij zelven beter mede; en dan denken wij al ligt, dat de tijd beter meêdoet. 't Zit hem elders. Zet een lam aan het hoofd van een troep honden, en zij worden lammeren; zet een' wolf aan het hoofd, en zij worden wolven. - Nu groet ik u.
Wij vergezellen den man naar de Porte des deux Moulins, waar wij, ondanks het nog vroege morgenuur en het nog steeds onstuimig weder, vrij wat menschen bijeen vinden. Men is begeerig om te vernemen, wat er is van geruchten, die hebben geloopen aangaande gebeurtenissen, die op het eiland Ré hebben plaats gegrepen. Een visscherman, die aan het eind van de voorhaven een oppertje zocht tegen den storm, heeft tien of twaalf schepen van kleiner charter op de citadel van st. Martin zien aanhouden. - Dit wordt hier tegengesproken, elders als waarheid aangenomen, doch zeer verschillend uitgelegd, omdat sommigen die schepen voor Engelsche houden, en dan besluiten tot de overgave van het fort, anderen meenen dat het Fransche schepen waren, dien het welligt gelukte om voorraad, misschien ook versterking van manschap daarin te brengen.
- Kom, kom - hoor en wij van een', een jong mensch uit den burgerstand - de kardinaal zal toch waarlijk niet hebben getooverd, of luchtspringers gemaakt van zijne schepen, dat zij over die drijvende batterij en dat staketsel van de Engelschen heen, te st. Martin zijn geraakt. De wachten hebben den geheelen nacht geen schot gehoord. Men cijfert die dingen niet maar zoo weg.
- Maar daarom konden zij toch wel weg wezen, jonge heer - vernemen wij nu van een oud varensgezel, die
| |
| |
met den schouder tegen een muur leunt. - Ge hebt den neus misschien al wat vroeg in de veeren gestoken, of binnen in de stad gezeten; maar hier was het spui genoeg. En buiten zullen zij nog wel een klapmuts of wat meer wind gehad hebben. Het zeetje was danig boos van nacht en bruischte en brulde als bezeten.
- Maar dat ding, die batterij was onvernielbaar sterk.
- Onvernielbaar? - hervatte de zeeman, terwijl hij dit woord half staccato, half vragend uitsprak, alsof hij den zin en den onzin die daarin voor zijn verstand lag, wilde afwegen, en hij zijn' blik eene haast onmerkbare rigting naar boven gaf. - Ik kan wel hooren, dat ge nog niet veel kennis hebt gemaakt met Gods weêr en wind en met wat meer van de zee dan men hiervandaan ziet; anders zoudt ge, bij mijne ziel! niet van onvernielbaar praten.
- Wat zoudt gij er dan van denken, Etienne? Zouden het Franschen of Engelschen wezen, die de visscher had gezien?
- Als ik zelf ze gezien had, zou ik het mogelijk weten te zeggen; maar wat weet ik er nu van?
- Als het pinassen zijn geweest, dan zeker Eransche – viel nu een ander in. De Engelschen hebben er zoo veel niet bij hunne vloot.
- En ik houd het er ook voor, dat het Fransche waren, om de Thoiras - merkte een burger aan. - Hij moet gezegd hebben, dat, indien hij niets kreeg, en de honger hem uit st. Martin joeg, hij den een' of anderen mooijen dag of nacht, zich dwars door schans of loopgraaf van den vijand zou slaan, naar het fort la Prée, waar hij het dan zou houden zoo lang hij kon. Daar heeft Bucking- | |
| |
ham Barrière post laten vatten, alsof hij hem er niet van daan wilde hebben; en nu, vrees ik, zal hij hem er niet van daan kunnen krijgen.
- De maarschalk de Thoiras heeft immers willen capituleeren?
- Praatjes voor de vaak! Wat ik u zeg heeft hij beloofd. En hij is de man om woord te houden.
- Als 't maar wat helderder was, zouden wij het gaauw zien. Met het lamieren van den dag was er nog wat blaauw te vinden; maar nu is 't weêr even nevelig en zakkerig.
Op dit oogenblik liet zich duidelijk een doffe knal vernemen in de rigting van het eiland Ré, die door allen werd erkend als een kanonschot.
- Verduiveld, de Engelschen zijn er in - riepen verscheidene stammen. - Wat zal de Richelieu dol wezen! Zijn gezigt wordt zoo rood als zijn japon. Wat zal de kardinaal zijn kam opzetten!
- Ik weet het nog niet - hervatte de oude zeeman bedenkelijk. - De knal had iets vinnigs en meer van een scherp schot. Nu kunnen de stukken ook nog wel geladen zijn geweest, maar toch...
Et vielen nu meerdere schoten, die weldra door een aanhoudend kanonvuur met weinig tusschenpoozen werden achtervolgd.
- Dat wordt wat veel voor de loutere pret, mannen - sprak hij bedenkelijk tot de omstanders. - Ik weet nog niet, of het alles wel zoo pluis is daar ginds.
- Ik kraak ook kwade noten, Etienne - gaf de man hem ten antwoord, die hem zoo even zijn gevoelen had gevraagd over de pinassen.
| |
| |
En de uitkomst bevestigde die althans in het oog van vele Rochellers ongunstiger vermoedens maar al te zeer. De storm van den vorigen avond had de drijvende batterij vernield, het volk van de schepen, die met kabels en ketens aan elkander verbonden eene soort van drijvende barricade vormden, genoodzaakt deze te kappen, waardoor de Fransche pinassen, die daartoe in gereedheid werden gehouden, gelegenheid kregen om naar het bedreigde st. Martin te stevenen. Groot was de teleurstelling, hevig de woede van Buckingham, die zich nu den reeds zeker geachten buit zag ontsnappen, en nu daarover wraak nam, door onmagtige pogingen ter meerendeels doellooze vernieling.
Eerst den volgenden dag vernam men in la Rochelle regt en met zekerheid wat den vorigen dag had plaats gegrepen, hetgeen in menig hart ligt begrijpelijke onrust baarde. Niet enkel om den ondervonden tegenspoed, maar ook om andere redenen, vreesde men de Engelschen nu te zullen zien afstaan van hunne onderneming. Altijd wispelturig, zonder vastheid, veelal zonder voldoende reden van het eene uiterste in het andere vallend, - zoo was Buckingham, op wiens karakter het woord scheen te passen, dat in een' wat anderen zin van het léven wordt gezegd: ‘dat er niets bestendigs in is dan de onbestendigheid.’ - Het was vooral de bezorgdheid, dat men in deze omstandigheden alleen zou worden overgelaten aan den wrevel van Louis en de verbittering en heerschzucht van Richelieu, die meerderen bewoog om te trachten eene naauwere vereeniging met de Engelschen tot stand te brengen. Anderen waren grootelijks verbitterd over den hoon den hertog de Rohan aangedaan door een zoo onteerend vonnis, achtende daarmede het ligchaam der pro- | |
| |
testanten in Frankrijk verguisd en bedreigd. De partij in den raad, die voor doortastende maatregelen was, was grootelijks toegenomen, zoodat men besloot met de Engelschen te onderhandelen. De maire en die met hem voor den vrede, en althans niet voor eene breuk met den koning en het rijk waren, werden overstemd. Ook de keuze der afgevaardigden, aan wie het werk der onderhandeling werd toevertrouwd, getuigde van den bepaalden wil en het stellig verlangen om dat werk met allen ijver te drijven. Men koos daartoe Jean Guiton, David Defos en Elie Mocquet. - Wij willen hier alleen mededeelen, dat zij door Buckingham vriendschappelijk werden ontvangen, en dat zij de meest geruststellende verzekeringen ontvingen, dat hij verre was van zijne plannen ter verovering van het eland Ré op te geven, dat hij eerstdaags aanzienlijke versterkingen van troepen verwachtte uit Engeland, en dat de toevoer van voorraad alleen verschuiving, geen beletsel zou wezen van den zekeren val van st. Martin. Na dien wilde hij oversteken naar de vaste kust, om het landschap d'Aulnis en van Saintonge te zuiveren van de benden des konings, die het land afliepen.
En inderdaad schenen deze slechts te hebben gewacht op de meer verklaarde toenadering der Rochellers tot den vijand, om meer afdoende maatregelen te nemen. Het werd over het geheel een tijd, die een punt der beslissing mogt heeten. Onderscheidene familiën, hetzij meer Roomschgezinden of die zich meer verbonden gevoelden aan den koning en diens zaak, verzochten vrijgeleide van den hertog van Angoulême en verlieten de stad. Van den anderen kant kwamen onderscheidene protestanten uit verschillende oorden derwaarts vlugten, die, bij de vermeer- | |
| |
derde spanning in hunne woonsteden dáár geene plaats des blijvens meer vonden, eene spanning welke de regering meer ontveinsde dan loochende en wederlegde, toen zij, tegen den raad des hertogs van Angoulême, de hervormden in het leger niet ontsloeg, en ook het geven van paspoorten aan wie la Rochelle wilden verlaten verbood.
Onder die zich stadwaarts begaven, tellen wij ook Jean Farine, die reeds de vooringenomenheid tegen zich had gaande gemaakt, door zijn verzet, toen de troepen des konings hem van zijn koren hadden beroofd. Een paar vurige paarden, van dat zwaar, ineengedrongen ras als die streken opleveren, trekken eenen wagen voort, die met zijn' massiven bouw en breede velgen, zijne hoog opgetaste lading, een gepast bijwerk mag heeten voor den krachtigen man, die met den zweep in de hand daarnevens loopt, tegen de gewoonte zijner landslieden stil en in zich zelf' gekeerd. Hij heeft maar nu en dan een aansporend geluid voor zijne paarden, of een kort antwoord voor de vrouw, die vooraan op den wagen is gezeten, op wier anders opgeruimd gelaat een nevel van zorg en treurigheid rust. Een opgeschoten knaap zit aan hare zijde met al de onbezorgdheid van zijn' leeftijd, met de uitdrukking dier vrolijkheid, welke al wat ongewoon is zoo ligt bij de jeugd te weeg brengt. Trouwens hij gaat ook heden niet naar de school, hij rijdt; op zijne klagt over honger, geeft de moeder hem half teeder, half verstrooid, een grooter stuk wit brood dan hij gewoon is te krijgen; - wat wenscht een jongen meer? - Hebben zijn vader en moeder treurig en weemoedig gesproken: ‘Pierre, wij móeten verhuizen’; hart en mond van den jongen hebben dat woord in een' geheel anderen toon gezet; het is in
| |
| |
Pierre's mond een blij: ‘wij gaan verhuizen!’ geworden.
- Gij zult toch niet terstond naar neef la Forêt rijden, Jean? Het mogt hem eens minder welkom wezen, dat wij hem zoo met den heelen boel in huis kwamen vallen.
- Als wij hem welkom zijn, waaraan ik naauwelijks twijfel, zijn wij hem dat ook zóó. Ik kan dan des te beter zien aan zijne ontvangst, hoe hij jegens ons gezind is.
- Hadt gij ook maar gisteren, toen gij onze beide koeijen naar de stad bragt, even met hem over ons plan gesproken! Maar die mannen! - was haar uitroep op een' toon, dat zij er op rekende, dat niets haar tot zoodanige vergeetachtigheid zou kunnen brengen. - Ik hoop maar, dat onze wagen met hooi er ongehinderd zal doorkomen.
- En onze tarwe - zette Farine de woorden zijner vrouw voort. Hij ging nu, terugkomende op hetgeen zijne vrouw aanvankelijk zeide, verder: - Ik had en heb voor al die kleinigheden en nesterijen geen hoofd. Morbleu! - eindigde hij, terwijl hij de vuist zamenkneep en de andere hand den zweep zwierde, zoodat deze een' enkelen scherpen klap gaf - een teeken van inwendige ergernis.
- Als hij ons hebben wil, zal hij ons wel innemen, al ben ik gisteren niet bij hem geweest; en als hij het niet wil, zou hij het toch niet doen, al was ik gisteren bij hem gekomen.
Zijne echtgenoote zweeg, ofschoon zij in gewone omstandigheden tegen dit argument nog wel een ander, en misschien eene geheele reeks zou hebben ingebragt.
- Kom, kom, mon vieux, al weder de ligter
| |
| |
muts op! Hierna beter! Hadden wij nog te Marans gewoond, de zaken waren mogelijk erger. Toen gij de vorige week met die koninklijken aan den gang waart, was ik bang, dat wij nooit weder nog zóó wel zouden zitten als nu.
- Gij bang, mijn wijf? - en Farine's toon was bij die herinnering veel vriendelijker geworden. - Ik dacht, dat gij dien éénen sinjeur met die veeren op zijn hoed, alsof hij een' heelen haan op zijn hoofd had, in eene kennismaking met den greep had gebragt, waarvoor hij u niet bedankt zou hebben. Ha!... eindigde hij met een goedkeurend lagchen.
- Zij kwamen immers aan u, mon vieux? En dan is Madelon er ook nog, zeg ik. Dat zou ik hun laten zien, geloof ik.
- Er hadden er maar eens vier moeten wezen, in plaats van misschien vier maal vier! Ik denk, dat wij ons hart aan die stroopers hadden opgehaald.
Onder zoodanige mededeelingen en herinneringen, die van tijd tot tijd het zwijgen afbraken, naderden zij de stad.
- Ge kunt doorgaan - sprak een der burgers, een onderofficier der wacht, die aan de poort lag. - Er gaan er anders meer met hun boeltje uit dan er inkomen.
- Hij kraakt al weder kwade noten! Ik heb er nog geen een uit zien gaan, of van geen' gehoord die vertrok, of ik zag hen liever gaan dan komen. En ik weet er die gebleven zijn, die ik hun heel gaarne achterna zou sturen. Dat is als bij eene bloedspuwing, Garot; dan krijgt ge nog eene aderlating of wat achterna.
- Maar wilt ge wel gelooven, dat ik wou, dat we een paarhonderd en des noods een paarduizend zulke kerels hier
| |
| |
binnen hadden als die vent, boer of niet boer als hij mag wezen? Hij keek pleizierig kwaad; vast een resolute kerel! Hij zal stellig de luî niet bedanken, die hem hierheen hebben gestuurd.
En dit deed Jean Farine dan ook inderdaad niet, en althans op dit oogenblik niet. Hij was nooit gaarne in de stad, eng en beklemmend als hij het daar vond en gedrukt als hij zich daar voelde. Nu kwam hij daarin, niet hebbende waar hij zijn intrek moest nemen, niet wetende of en wanneer hij haar weder zou kunnen verlaten. Hij zag die reeksen van huizen aan met soortgelijke gewaarwordingen, als waarmede een gevangene de muren aanziet van den kerker waarin hij wordt gebragt. - Bij de tamelijk weeke philantropie onzer dagen, die tot een ander uiterste overslaat en van de vroegere hokken en schier holen kabinetjes maakt, zou ik bijna ‘aanzag’ hebben geschreven.
Na een eindweegs door de stad te hebben gereden, waardoor de onaangename indruk niet verzwakte, bevond Farine zich in de Rue Chef de Ville.
- La Forêt is ten minste te huis - sprak hij, opziende naar Madelon, die reeds bezig was het een en ander te schikken aan Pierre's kleeding, die door het aanhoudend woelen des knaaps op en van de bank wat in wanorde was gebragt. - Ik hoor zijn getouw. Ik ken zijn aanslag.
Zij hadden naauwelijks stil gehouden voor het huis, of la Forêt kwam naar buiten.
- Ha, cousin! - Zijn blik gaf eenige bevreemding te kennen doch geene ontevredenheid, toen hij Madelon en Pierre op den wagen ontwaarde. - En gij ook? Bravo! Welkom hier! En gij mede, Pierre; hoe gaat het jongen? - ging het in eenen adem. - Nu sloeg hij, ziende het carga- | |
| |
soen van beddegoed, kisten, tonnen, evenwel een vragenden blik op Farine, die zijn' neef wel de hand had gereikt, doch nog niets meer dan een: ‘goeden dag!’ had gezegd.
Madelon's oogen werden vochtig en zij greep naar haar voorschoot.
- Wat is dat, Farine? - klonk het nu, op een' toon van bevreemding en deelneming. De boel is toch niet verbrand?
- Ik had trek gehad om mijn huis, waar ik toch uit moest, in brand te steken. Kort en goed, la Forêt, wij moesten er uit, uit onzen heelen boedel. Ik was nog niet ver genoeg geweken. Kan ik bij u inkomen, met vrouw en kind, met al wat ik heb? - Hij onderdrukte een vloek tusschen de tanden.
In plaats van antwoord deed la Forêt een paar stappen naar den wagen toe.
- Laat ik u eene hand geven, Madelon! Hier Pierre! Gaat gaauw naar binnen. Als het vuur niet fiksch brandt, gooi maar wat hout op; ge zult het koud genoeg gehad hebben. Maar de paarden kan ik niet bergen - sprak hij tot Farine, pogende te schertsen - of gij moet ze in 't bed leggen, dat anders voor u open is. - Henri! Paul! Helpt hier even! - Moeder is een paar dagen bij jufvrouw Chevraux; maar dat is niets. En nu vooral, nu Madelon onze huishouding komt besturen. Parbleu! Wat zal de oude vrouw opkijken, dat ik haar zoo goed kan missen.
- Hoe maakt Marie het, la Forêt? - vroeg vrouw Farine. - Ik dacht er niet aan om het u te vragen - voegde zij er bij, eene verschooning bij haar neef, een klein verwijt aan zich zelve.
| |
| |
Kort slechts duurde de drukte des ontladens, waarbij la Forêt trouwelijk medehielp, tevens zorg dragende, dat zijne gasten zoo goed mogelijk in het nieuw verblijf werden geïnstalleerd.
- Men kan zien, Madelon, dat gij eene zorgende huismoeder zijt. Uw kelder en zolder zijn beter voorzien dan de mijne. - En in 't voorbijgaan wierp hij nog wat hout op het vuur.
- Maar waarheen nu met wagen en paarden? - vroeg Farine. - Mij dunkt, ik zal ze maar naar de vergulde Druif brengen. Doch wat doe ik er hier mede?
- Mij dunkt er maar af! - sprak la Forêt, die er geene voorstelling van had, dat een mensch ook voor paarden eene soort van vriendschap kan leeren koesteren.
- Het zal mij hard wezen - antwoordde Farine, den kop van het eene paard zacht krabbende, dien het beest naar hem heen bewoog. - Zij zijn zoo trouw, vurig en toch zoo mak. Ik heb ze nog zelf aangefokt.
La Forêt zweeg. Hij bevroedde, dat zijn neef ook zijne paarden kon liefhebben. Hij gevoelde, dat deze zich evenwel van hen zou moeten ontdoen, maar hij wilde het harde woord niet spreken.
- Ik zou ze nu maar wegbrengen, Jean. Wij kunnen later zien. Het zouden wezenlijk een paar ferme koetspaarden wezen. Ik probeerde het eens bij den koetsier van mevrouw de prinses de Rohan.... Die dame vestigt zich toch meer en meer hier. En dan hebben zij het zoo goed, als gij het hun niet hebt kunnen geven en gunnen. Gij ziet ze dan van tijd tot tijd nog, en weet hoe het hun gaat.
- Allons, Brune, allons, Noire - rigtte zich
| |
| |
nu Farine tot de paarden, welke hij aansprak met hunne namen van de wat donkerder en ligter kleur van den kop ontleend, die echter naauwelijk merkbaar was. En met behendigheid in de wat enge straat keerende, reed hij in gestrekten draf naar de vergulde Druif.
- Paul, ga gij even naar jufvrouw Chevraux, en zeg dat ik gasten heb gekregen.
- La Forêt, laat ik uwe moeder geen moeite veroorzaken. Wij zullen ons zelven wel helpen.
- Neen, stellig niet! Kom, kom, daar ginds blijft vrouwvolk genoeg.
La Forêt berekende, dat zijne moeder, de reeds vrij wat bejaarde, op dit uur welligt minder gereed zou wezen, om hals over hoofd naar huis te komen. Misschien kwam eene andere. - Wij nemen hem de kleine krijgslist niet kwalijk.
- Maar zijt gij dan van stroop en meel gebakken, la Forêt? - vroeg Farine hem, toen hij teruggekeerd was en met zijn' neef, die nog het een en ander aan zijn werk had geschikt en verrigt, zoodat hij het beter kon laten rusten, toen zij te zamen in het achtervertrek traden. - Ik begrijp niet, hoe gij het nog in een' tijd als deze aan uw getouw kunt houden.
- Ik heb mij vroeger wel wat meer met de zaken afgegeven; doch ik kon er toch niets aan doen en het werk bleef liggen. Ik heb het maar weder opgevat, en ik bevind er mij niet slechter bij. Ik ben meer tevreden, leef meer dan bij dat ledigloopen, dat toch niets geeft. En ik verneem des avonds toch, wat er over dag is te zien en te hooren.
Weldra kwam Marie. Hare vriendelijkheid en vrolijk- | |
| |
heid bragt inderdaad bij om Farine en zijne vrouw in meer opgeruimde stemming te brengen. De mededelingen over den stand van zaken, de redenen tot bekommering die werden besproken, waren nog wel nu en dan als wolken en soms zwaar genoeg; doch zij hielden niet meer zoo den geheelen hemel huns gemoeds bedekt en overtogen. Er kwamen blaauwe, heldere plekken, als er bemoedigende gedachten werden geopperd, stralen van hoop boorden door de nevelen van mismoedigheid en zorg, zoodat Pierre's roerigheid hen niet half zoo veel hinderde.
Toen de gelieven zich eenige weinige oogenblikken alleen bevonden, omdat la Forêt haar uitliet, nam Marie de gelegenheid waar om te zeggen:
- Ach, juffer de Prosni is zoo treurig, la Forét, ofschoon zij zich uiterlijk goed houdt en niemand dan mij haar verdriet klaagt. De heer Barrière rijst meer en meer in de gunst van den maarschalk de Thoiras; maar raakt daardoor ook des te vaster aan onze vijanden verbonden. Zij voelt dat zij zich van hem moet losrukken; en zij heeft hem zoo innig lief. Die eerzucht van die grooten! Zie, ik kan God dikwerf danken, dat hij u en mij niet zoo hoog heeft gesteld. Maar nu komt ge misschien dezen avond wel niet bij ons? Wat zult ge een onrust in huis hebben!
- Dat is niets. - Maar ik wenschte, dat gij dezen avond nog kondet komen. Uwe moeder heeft toch de mijne bij zich.
- Maar dán, heb ik beloofd, zou ik bij juffer de Prosni komen. En zij voelt zich zoo ongelukkig!
- Ga dan daarheen, lieve. Goed doen voorop!
|
|