| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
- Als ge den tijd hebt, heeren, gaat ge dan nog even mede naar de haven? Ik kan niet terstond zoo uit die muffe zaal naar huis. Het broeit en maalt mij bovendien nog zoo in 't hoofd - sprak Defos op tamelijk landerigen en ontevreden toon tot twee raadsleden, Mocquay en Prevost, die vóór hem uitgingen op het binnenplein van het stadhuis.
- 't Was juist ons plan. Ik had nog een woord te spreken met Goyer, en die zal straks vertrekken.
- Straks vertrekken? Dat denkt hij mogelijk; maar hij zal toch wel op den hertog de Soubise dienen te wachten?
- Die zal straks aan de haven komen. De maire heeft hem, onmiddelijk nadat het besluit was genomen, een bode gezonden, gelijk hij had besteld.
- Een fraai besluit, gelijk het trouwens te wachten was. Ik weet, Prevost, dat gij over de zaken wat anders
| |
| |
denkt dan ik, gelijk mijne zienswijs u niet onbekend is. Doch ik ontveins niet, dat ik eergisteren, toen de hertog den raad liet vergaderen, een wat anderen afloop van de zaak had ge... had verwacht. Ik dacht, pas op, de heer de Soubise zal doen alsof hij onze maire was; en dan behoeven wij niet te twijfelen, welke partij la Rochelle zal kiezen.
- Defos, gij draaft waarachtig te veel door, even als met die discussie van daar straks over het opkoopen van granen en wijn.
- Maar rekent gij het dan geen' tijd om te zorgen, dat wij voorraad in de stad krijgen? Wat kon er op zitten, dan hoogstens eenig verlies en dat nooit zoo zeer groot kon zijn? En of wij ons te eenigen tijde tegen Franschen of Engelschen misschien te verdedigen zullen hebben, in ieder geval zullen wij hier moeten eten.
- Het verlies zou enorme zijn geweest, als de voorraad uit de stads wijnbergen met zulken aanvoer niet te plaatsen was.....
- En voeg er bij, wanneer sommigen, die wat veel in kelders en pakhuizen hebben zitten, er in een paar jaren niet waren afgekomen. Het is weêr de kleingeestigheid der winzucht van een stuk of wat kooplieden, gelijk anderen onze verdedigingsmiddelen schijnen te willen verzwakken en ons te verlammen, om den vrede te bewaren. Geloof mij, dat lukt toch niet.
- Maar men wilde immers toestaan, dat er graan werd gekocht - wierp Mocquay hem tegen.
- Eene aardige toestemming, terwijl men de conditio sine qua non, zoo als wij zeggen, verwierp. Toen die kooplieden op last van de Hollanders zeiden: wij willen u
| |
| |
graan verkoopen, mits gij er wijn bij neemt,’ en men van onzen kant zeî: ‘wijn willen wij niet,’ lag het in de reden, dat men geen granen ook nam. - De Hollanders moesten dit doen, zekerheidshalve, om zoo den schijn aan te nemen, alsof die handel niet louter approviandering ware, die hun ligt van wege den koning of kardinaal kon worden belet. - En van de koopluî te Marans is meteen niet gekocht. Dat hadde men toch kunnen doen.
- Defos, als gij maire waart, hadden wij de poppen lang aan het dansen. Gij zijt een heethoofd.
- Ik kan die halve maatregelen niet veelen. Ik weet gaarne wat ik voor mij heb, vriend of vijand. Ik zeg rondweg, dat er weinige woorden zijn, mij meer als uit het hart geschreven, dan die waarover onze prediker Salbert het vóór een veertien dagen had: - ‘Och, dat gij koud waart of heet! Zoo dan, omdat gij laauw zijt en noch koud noch heet, zal ik u uitspuwen uit mijnen mond!’
- Ja, dat is erg genoeg in dezen tijd - merkte Prevost aan - dat onze predikanten zoo weinig boden des vredes zijn.
- Zoo als het altijd erg genoeg is, wanneer men verstand en hart heeft, en dan te doen moet hebben met lieden, wien het aan een van beide of aan alle beide mangelt. - Salbert had gelijk, dat hij sprak van menschen, die hoorende doof en ziende blind waren. Vertrouw gij maar op de goede gezindheid des konings en van den kardinaal. Die is overvloedig gebleken, en zal nog wel verder blijken, vertrouw ik, wanneer zij te eenigen tijde de handen wat ruimer krijgen.
- Het ware te wenschen, dat die heeren zich alleen
| |
| |
bij hunne zaak hielden en zich niet bemoeiden met de politiek. Ik houd er niet van, wanneer de geestelijken daarin den neus steken - hervatte Prevost.
- Bravo! Adresseer dat bij gelegenheid aan den kardinaal. En wat wildet gij dan van onze predikers? Zij zullen boven in het huis wonen, dat men beneden ondergraaft, en dan zoetsappig wachten totdat alles instort en zij mede vallen.
- Gij hebt er wel eens anders over gesproken ook, Defos. Toen waart gij niet zoo hard voor de inmenging der geestelijken.
- Dat ben ik ook nog niet. Maar hier komt het op zelfbehoud aan.
- Maar het is immers waarlijk de tijd niet, vriend, om zoo partij te kiezen. Wij moeten er vooral nu niet de Engelschen inroepen. De koning is ziek. Frankrijk zou verdeeld, verscheurd raken mogelijk, als hij mogt vallen en wij den vijand hier in hadden. Meer dan een zou regten op de kroon laten gelden, terwijl het koninklijk huis geen erfgenaam heeft; want hoe velen zouden den hertog van Orleans niet erkennen! En ik zie nog geen maagd van Orleans weder verschijnen. Die regenen niet zoo maar alle dagen van den hemel. Het heeft ons vroeger leeds genoeg gebrouwen, dat die vreemdelingen in ons schoone Frankrijk zijn gekomen. En la Rochelle, dat vóór tweehonderd jaar het hechte bolwerk tegen hen was, mag nu waarachtig geen open poort voor hun worden.
- Wij hadden den kardinaal het vuur wat nader aan de scheenen moeten leggen; en daarvoor was het nóg tijd. Als wij ons wat meer laten gelden, zal hij zich wel wat
| |
| |
meer handelbaar toonen. Daarom was ik voor krasser maatregelen.
De drie raadsleden waren inmiddels aan de kaai gekomen. Onder de schepen die in de haven lagen trok eene kleine pinas hunne opmerkzaamheid, waarin men ijverig allerlei proviand, levend gevogelte en fijne vruchten laadde, welke het saizoen reeds opleverde. Een klein tooneel van werkzaamheid, dat zeer afstak bij de rust of den maar flaauwelijk voortgezetten arbeid aan boord der meeste schepen, en dat men slechts aan nog een paar kleinere vaartuigen herhaald zag.
- Waar moet dat heen? - vroeg Prevost aan een der sjouwerlieden.
- Ik weet het niet, heer, en de schipper is niet aan boord.
- En voor wiens rekening wordt dat ingeladen?
- Ik weet het niet, heer. Voor de mijne niet.
- Waar is de schipper?
- Ik weet het niet, heer. - En de man begaf zich aan den arbeid dien hij een oogenblik had gestaakt; evenwel niet zonder een' blik op zijne makkers te werpen, die ontevredenheid met den vrager en tevredenheid met zich zelv' verried, dat hij dien aldus had afgescheept.
- Waar moet dat heen? - vroeg Defos nu stil en ongemerkt aan een der kleine kooplieden uit de stad, dien hij eenigermate kende.
- Dat gaat naar Ré, heer, om u te dienen. Wij zullen er eenige blinkende Jakobussen voor zien in te ruilen. De Engelschen betalen goed. Tot buiten de haven is het voor den maarschalk de Thoiras; doch die zal er
| |
| |
zich den mond niet smerig aan maken - voegde hij er bij, toen Defos hem wat vragend aanzag.
- Voorzigtig maar!
- Die niet waagt die niet wint, heer Defos. En als 't op negotie aankomt houd ik het met den Hollander. Dan door de hel, en de zeilen maar nat gehouden. - Het zou erger wezen voor een stuk of wat knappe jongens, die ook onder het cargazoen hooren en die straks in 't vooronder kruipen, of als matrozen en koopluî meegaan. Ik vertel dat natuurlijk aan mijnheer Defos, en niet aan het raadslid.
Defos' voorhoofd fronste zich.
- Gaat gij mede, Defos, of blijft gij hier? - vroeg Prevost op wel wat geraakten toon, alsof hij zich ergerde, dat deze zooveel tegemoetkoming vond, waar hem zoo onheusch bescheid had gewacht.
De heeren waren de haven omgewandeld en hadden nog maar kort gestaan ter plaatse, waar thans eene draaibrug is, die den toegang verleent naar het bassin, waar eene soort van jagt lag, dat den hertog de Soubise met eenig gevolg, den secretaris Becker en de heeren Blandin en Goyer, als afgevaardigden der regering naar het eiland Ré zou overvoeren. - Nog maar korten tijd hadden zij hier gestaan, of zij zagen weldra de genoemde heeren naderen, vergezeld van nog eenige raadsleden die het hooge gezelschap tot hier uitgeleide zouden doen, waaronder in de eerste plaats de maire Godefroi. De laatstgenoemde was met den hertog in druk gesprek gewikkeld, dat evenwel beiden maar luttel scheen te behagen, en dat luid genoeg werd gevoerd, om op eenigen afstand te kunnen worden verstaan.
| |
| |
- En ik kan mij niet begrijpen, heer - hooren wij den hertog zeggen, dat protestanten, zij mogen dan edellieden zijn of niet, nog de zijde kunnen houden eener regering, die het blijkbaar op hunnen ondergang aanlegt.
- Ik zóu dit niet zoo durven verzekeren, mijnheer de hertog, vermits daarvoor geen bewijs is te vinden. Men heeft nog wel onlangs uwen broeder, den heere de Rohan, zeer aannemelijke voorslagen gedaan...
- Die hij nochthans niet kan aannemen, afgeperst als deze zijn door de vrees, dat hij zich voor de Engelschen zou verklaren.
- Hetgeen wij hopen, dat hij niet zal doen, even weinig als wij hier daarnaar ooren hebben.
- Men kan gedwongen worden te doen, hetgeen men anders niet zou verkiezen.
- Maar waarbij men moet vragen, of het regt is en dan...
- Dat het op den ondergang en het verderf van de grooten, als van onze religie in Frankrijk is aangelegd, is wel bezwaarlijk te ontkennen. Ik spreek van de eersten thans niet; ofschoon het volk daarmede ook aan de willekeur van den vorst of die 's konings oor hebben, wordt prijs gegeven. Maar zult gij de zaak van God ook alzoo in de handen van hare vijanden laten?
- Ik hoop daaraan getrouw te blijven, heer, alschoon ik daarom nooit tot middelen mijne toevlugt zou nemen, welke ik in den gemoede moet veroordeelen. - Er voor lijden wil ik; er voor strijden en mijne handen in het bloed mijner landslieden doopen, zal ik nimmer. - Hij nam zijnen hoed, dien hij op aandrang des hertogs had opgezet, af en sprak nog: - Indien onze zaak niet langs anderen
| |
| |
weg kan gehandhaafd worden, hetgeen ik nog niet geloof, dan moet zij in Gods naam vallen, en ik zal zeggen, dat het Gode niet heeft behaagd dat zij in stand bleef.
- Dat is een geloofspunt, waartegen ik niets kan inbrengen; alhoewel ik het in dezen houd met het: ‘God helpt dien die zichzelven helpt.’ En waarom ik reken, dat het wel mag heeten: ‘wie niet voor mij is die is tegen mij!’ Schande over die laauwen, die den ondergang onzer zaak en onzer stad op hunne rekening zullen hebben. En er is thans geene redding dan bij Engeland.
- Dan stond het wel treurig met ons geschapen, mijnheer de hertog, vermits ons heil dan in handen berustte, die noode te vertrouwen zijn...
- Jean Godefroi zanikt weer - sprak Defos tot de beide heeren, die nevens hem stonden, doch die dit gesprek met aandacht en belangstelling volgden.
- ... Of - ging de maire voort - zie slechts hoe flaauwelijk de hertog van Buckingham de zaak drijft, twee dagen lang daar liggende na eene voordeelige actie, en niets doende om den maarschalk te bedwingen. Het is werkelijk, alsof hij, met het sneuvelen van sieur Saint-Blancard, van zijne regterhand is beroofd. En geloof het vrijelijk, mijnheer de hertog, maar gij zult zien, hoe weinig de Engelschen zich om het heil van la Rochelle zullen bekreunen, wanneer men bespeurt dat de stad hun niet te wille wezen, dat is, zich niet aan hen onderwerpen wil. Wij hebben de Engelschen meermalen hier vóór gehad, veinzende onze bondgenooten te zijn; doch met welke gevolgen!
De Soubise ontveinsde maar gebrekkig den onaangenamen indruk dien deze woorden op hem maakten, ofschoon
| |
| |
die anders Godefroi in geenen deele deden dalen in zijne opinie. Hij had zelf te zeer het valsche van zijne positie gevoeld, de opmerkingen omtrent het gedrag der Engelschen waren te wel gegrond, dan dat zij hem niet wel zeer tot nadenken moesten stemmen. Hij zelf had Buckingham's werkeloosheid in deze dagen bevreemdend genoeg gevonden; al hechtte hij ook niet aan het gerucht, alsof deze rust het gevolg zou wezen van eenen brief, dien de koningin van Frankrijk op Richelieu's aandrang aan den Engelschen bevelhebber zou hebben doen toekomen, en die nu aan galanterie meer dan aan pligt en krijgsmanseer eene stem gunde. Buckingham was voor iets dergelijks niet te goed, de kardinaal ook wel niet. De koningin?...
- En toch waarschuw ik u en allen hier, mijnheer de maire, tegen onderwerping aan den koning in deze tijden. Dan is èn uwe vrijheid èn uwe godsdienst verloren, welken schoonen schijn men ook aanneme. Geloof niet, dat ik uit vrije keuze tegenover mijne landgenooten sta. - Doch het wordt tijd; de schipper wenkt, dat hij gereed is. Adieu, mijne heeren! Moge het, wanneer wij elkanderen weder ontmoeten, als vrienden zijn, waartoe ik mij aanbevele! - Met deze woorden en eene sierlijke buiging, die met nog meer onderdanigen groet werd beantwoord, scheidde de Soubise, door de zijnen en de gezanten gevolgd, en begaf zich aan boord van het jagt.
Wij willen hem vergezellen en zoodoende kennis maken met iemand, die te groot en te klein was, om niet een meer belangrijk dan wel belangwekkend voorwerp eener nadere beschouwing uit te maken.
Het jagt kwam ook nu onbelemmerd het fort Louis op eenen afstand voorbij en de haven uit, liet st. Martin
| |
| |
op het eiland Ré aan stuurboordszijde liggen, en was weldra aan de Pointe de Sablanceau. Van hier ging de Soubise met den koninklijken secretaris Becker en de beide afgezanten landwaarts in, waar men weldra aan de plaats kwam, alwaar Buckingham een versterkt kamp oprigtte. De heeren vonden den Engelschen opperbevelhebber, terwijl hij de werken inspecteerde, die nog aanhoudend werden voortgezet. Volgaarne zou de Soubise hem hebben onderhouden over de in zijne oogen allezins nadeelige veranderingen in het door beiden beraamde plan van operatie; doch hij wilde ongaarne tweedragt en verwijdering te weeg brengen en even weinig ook maar den schijn daarvan geven. - De heeren Blandin en Goyer maakten zich, nadat zij aan den Engelschen hertog waren voorgesteld, al gereed op eene minder gunstige ontvangst uit hoofde van het oogmerk hunner zending; doch dit scheen voor het oogenblik minder te liggen in Buckingham's politiek, welligt in zijn humeur - welke beide hij vaak vreemd genoeg vermengde. Hij was juist in een druk gesprek met de Borrack, zijn' luitenant-generaal, Hasburnin, Montjoye en een paar Engelsche officieren van minderen rang, over het maken van eenige verhakkingen, toen hij de heeren die van la Rochelle kwamen, reeds van nabij zag aankomen. Men zag terstond, niettegenstaande, of wel juist omdat men hem zoo in het legerkamp aantrof, dat Buckingham verre was van zijn uiterlijk te verwaarloozen. En hij mogt daarin, minder kind des geestes en vrij zinnelijk mensch als hij was, ligt veel behagen vinden. - Met zwier nam hij voor den hertog de Soubise den hoed af, dien hij voor de afgevaardigden had geligt; en nu zag men het tamelijk rond en welgevuld gelaat met het hooge voorhoofd, de wat brui- | |
| |
ner tint dan men gewoonlijk bij zijne landslieden aantrof, den neus wiens spits een weinig laag aldaalde, den anders welgevormden mond doch welks dikke lippen eene uitdrukking hadden van wat grove zinnelijkheid, terwijl hij een' kleinen spits afloopenden baard aan de kin droeg. Het zwart fluweelen wambuis, met drie of vier rijen gouden knoopjes bezet, verried prachtliefde, hoezeer het minder uitkwam, doordien hij de breede, weidsche kanten kraag met punten met eene smalle boord had verwisseld.
- Ik heb reeds gehoord, mijne heeren van la Rochelle - sprak hij, nadat dezen de eerste pligtplegingen hadden afgelegd - dat gij denkt ons het werk hier alleen te laten doen. Wij ontveinzen niet, dat wij op zulke ontvangst niet hadden gerekend.
Blandin beantwoordde die toespraak met eene korte aanduiding der zwarigheden, die de regering der stad verboden een verbond met den hertog aan te gaan, of zich onder diens bescherming te stellen.
- Maar zou men u dan niet mogen noemen de kranke, wiens gekerm en klagt om genezing roept, doch die den geneesheer wegzendt, als deze komt?
- Wij wachten herstel, heer, van onzen koning, hopende dat zijne Majésteit op onze bezwaren zal acht geven.
- Kortom, heeren, gij schijnt ons den oorlog alleen te willen laten voeren. Gij zult het ons dan evenwel niet euvel kunnen duiden, dat wij te zijnen tijde ook zonder u onze vredesvoorwaarden maken, gelijk wij nu reeds, uwen onwil bij aanvang ziende - en hij wierp daarbij een wat ontevreden blik op Soubise - ons eigen plan van aanval hebben gevolgd. Men wijst eene genereuse aanbie- | |
| |
ding van hulp van de zijde onzes konings niet ongestraft van de hand. Nog vragen wij, wat wij voor u doen kunnen? Later vragen wij dit niet meer.
- Wij miskennen in geenen deele, edele heer, de goede intentiën van Zijne Majesteit Jakobus onswaarts, en brengen hem daarvoor den dank der stad, gelijk ook uwer Genade; doch wij hopen, dat gij de onmogelijkheid zult inzien, die ons verbiedt daarvan gebruik te maken - sprak Goyer. - 't Is hard om zich tegen zijn' vorst te verzetten.
- Ik geloof, heeren, dat gij gerustelijk kunt zeggen - antwoordde Buckingham, en zijne gelaatskleur werd merkbaar hooger - dat gij u minder tegen den koning zoudt kanten, dan wel tegen iemand die zoo hoog is gestegen, dat men hem bezwaarlijk meer onderdaan kan noemen, alvermogend en albeschikkend als hij is. En wat gij van zijne goede gunst te verwachten hebt ... Hij eindigde zijne woorden met een gesmoord, verachting verradend lachje, dat schier grijnzend mogt heeten, en waarin hij haat en ergernis uitdrukte. - Vossekleur en vossehart, die kardinaal! Maar genoeg, mijne heeren, gij kunt nog drie dagen tijd van beraad nemen, om mij dan uw eindbesluit mede te deelen. Ik heb hier nog veel te doen.
- Wij hebben dan de eer om ons in de goede gunst van uwe Genade aan te bevelen. - Met die woorden nam de heer Blandin afscheid, terwijl de Soubise de gezanten, op verzoek van Buckingham, uitgeleide deed naar de Pointe de Sablanceau, na hun alvorens, mede op last van den Engelschen bevelhebber, eenige verkwikkingen te hebben aangeboden. De Soubise was merkbaar stil en nadenkend, zoodat hij scheen met opzet te hebben gezwegen gedurende het geheele gesprek der gezanten met Buckingham, gelijk
| |
| |
men althans moest vermoeden, als men hem gestadig bezig zag met de opgeworpen werken in oogenschouw te nemen, zooveel zulks van de plek waar hij stond kon geschieden. Hij scheen daarover slechts matig te vreden. Was het over de werken, of over het geheele operatieplan?
Eene fout was het allezins, dat Buckingham niet, zoo als hij aanvankelijk scheen te willen, terstond tegen de nog niet geheel voltooide citadel van st. Martin optrok, of niet ten minste de sterkte van la Prée zocht in te nemen, waardoor hij het eiland misschien in zijne magt gekregen, althans vasten voet daarop gewonnen had. Maar de trotsche, dolzinnige gunsteling des konings, tot wiens verderf hij het meest zou bijdragen, die de zaken van zijn land even ligtzinnig behandelde als zijne minnarijën, die niet schroomde den fakkel des krijgs tusschen twee volken te ontsteken, om zijne persoonlijke wraakzucht te bevredigen, die het parlement durfde verguizen als hij het vreemde mogendheden deed, die walging verwekt, gelijk de Richelieu weêrzin, door zijn zedelijk karakter, en bij wien gehouden de kardinaal groot wordt - Buckingham, scheen ook hier weinig meer te moeten wezen, dan wat hij elders en steeds was, de vloek en het verderf van degenen die hem daar hadden gesteld, van allen die daar met hem stonden. Hoe klein kon eene wereld in onze oogen worden, waar menschen als deze nieteling soms zoo veel vermogen, zoo uitgestrekten invloed uitoefenen op de dingen in hunnen tijd en voor de toekomst!
- En waren de Engelschen wat gesticht over uwe boodschap, of was het niet bijzonder? - vroeg sieur de la Goûte zijne beide mederaadsleden, toen zij, bij hunne terugkomst aan de kaai uit het vaartuig stapten.
| |
| |
- Hij had het vast liever anders gewild, de Engelschman; doch hij scheen er zich nog al gemakkelijk in te schikken.
- Eene reden te meer, om ons niet aan hem te sluiten. Hij moet een hooghartig heer en weinig te vertrouwen wezen.
- En hij is nog meer ijdel en wispelturig. Wie weet, hoe hij ons had ontvangen, indien wij morgen waren gekomen met dezelfde boodschap!
- Ge hebt de Engelsche hand, die u was aangeboden, heeren, niet aangenomen - sprak een bejaard burger uit de stad, terwijl zij hem voorbijgingen. - Mogen wij later maar niet te vergeefs de onze naar hen uitstrekken!
- Wij waren wat bang, vader Girault - gaf de la Goûte hem minzaam ten antwoord - dat die hand eene vuist zoude worden. En dan is de Engelsche eene ijzeren, die hard drukt, waar zij op rust.
- Is er nog iets voorgevallen, de la Goûte? - vroeg Blandin.
- Zeker! Wij kregen even nadat gij waart vertrokken het berigt dat de hertog van Angoulême te Marans was aangekomen. Toen is er terstond raad belegd en in voorslag gebragt om afgevaardigden aan hem te zenden. Eerst was onze tegenpartij daartoe niet te bewegen.
- Men kon hem dan toch niet minder doen dan men den hertog van Buckingham, den vreemde, deed? - liet Goyer zich hooren.
- Juist; dat werd dan ook aangevoerd. En ook, dat men hem wel diende te vragen verlof om den oogst ongestoord te mogen binnenhalen. De gezanten kregen ook in last om hem te polsen, of misschien de vrede tusschen
| |
| |
de beide hoven kon bewaard blijven, vermits onze stad daarbij het uiterste belang had. En tot dat gezantschap zijt gij weder gekozen, Blandin, met Journaud.
- Daartegen zie ik minder op dan om naar Buckingham te gaan. Maar wanneer is het vertrek bepaald?
- Men wachtte alleen op uwe terugkomst. Maar zou de Thoiras ginds het nog lang kunnen houden?
- Op die wijze waarop men nu te werk gaat, stellig. En dan is elke dag uitstel gewonnen veel gewonnen.
- En was de hertog de Soubise niet maar weinig gesticht over zijne ontmoetingen hier? Mij dunkt, hij was boos, toen hij uit onze stad vertrok. Wat had hij wel aan Buckingham te vertellen? Of sprak hij er niet van in uw bijzijn?
- De Soubise was merkelijk stil. Ik meende, dat hij en Buckingham halsvrienden waren; doch dat schijnt minder het geval te zijn. Ik heb hen niet tot elkander hooren spreken.
- Ik sloeg hem nog ongemerkt gade, toen Buckingham in 't retranchement met ons sprak - liet nu Goyer zich vernemen. - Maar hij scheen de dingen niet met een goed oog te beschouwen. Dit is, dunkt mij, zeker, dat de verstandhouding tusschen die beiden niet zeer innig is, of dat zij het ten minste voor het tegenwoordige niet eens zijn.
- Dat komt uit. Soubise moet Oleron in plaats van Ré aangetast willen hebben. Hij heeft zich ook laten verluiden, ik weet niet tegen wien, dat hij zich niet kon verklaren, dat Buckingham na de behaalde victorie zich zoo stil hield. Trouwens, wordt de Engelschman laauwer of triumfeert hij niet, dan is de Soubise's positie ongeluk- | |
| |
kig; en gelukkig is zij in het beste geval niet. Het kan mij spijten, vooral wegens mevrouw de prinses de Rohan, dat hare beide zonen in zoo dubbelzinnige houding zijn gekomen. Ik heb toch medelijden met haar.
- Heb dat minder, voor zooveel gij gunstíg over haar wilt denken. Zij zou er weinig mede gediend zijn. - Zij is eene hooghartige dame. En ik geloof eerder, dat de dochter van Sully hare zonen in hunne wijze van doen sterkt, dan dat dezen haar te ver gaan. Zij is eene vrouw met een helder hoofd en heldenmoed. - Doch tegen den heer de Richelieu geweldig! ... Dat mag verbittering heeten.
- Ik heb haar nog nergens gezien dan in de kerk.
- Zij komt ook bijna nergens. Verkeer heeft zij zeer weinig. Sieur des Loudrières komt nu en dan ten harent. Overigens bepaalt zij zich meest tot haar eigen huis.
- Weet gij ook, hoe de hertog van Angoulême er over denkt, dat wij ons niet met de Engelschen hebben willen verbinden, de la Goûte?
- Hij moet niet tegen ons ingenomen wezen. Er is echter iets gebeurd, dat erger kon worden.
- En dat is?
- Dat er van hier en elders zoo veel levensmiddelen niet slechts, maar ook troepen, den hertog van Buckingham worden toegevoerd. Men spreekt reeds van honderden manschappen; ofschoon dat wel wat vergroot kan wezen. Evenwel bemoeijen groote heeren zich daarmede, die het genoegzaam openlijk met de Engelschen houden.
|
|