| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Wij nemen de vrijheid om in ons verhaal eene maand over te springen, welke men evenwel op geen der hoofdpunten waarop wij onze aandacht rigtten, ongebruikt liet voorbijgaan. - Voeren wij onze lezers nu op hetzelfde tooneel als in den aanvang van ons vorig hoofdstuk, dan mag het aanvankelijk eene soortgelijke teleurstelling wezen, als wanneer wij in een nieuw bedrijf bij het opgaan van het gordijn, geene verwisseling van decoratiën zien; de loop van ons verhaal brengt dit mede. Gemeenlijk ontdekt men evenwel bij naauwlettender toezien eenige verandering, die door verder beloop van het spel wordt gevorderd, en zoodanige zou ook hier te bespeuren zijn.
Wij hebben ons slechts van de Quai des Dames en van den Tour de la Chaine langs de Rue sur les Murs te begeven naar den Tour du Phare, wiens naam zijne bestemming aanduidt, en van dat verheven punt een' blik te werpen naar de zeezijde, om te ontwaren,
| |
| |
dat men reeds ver is gevorderd met de bouwing van het fort Louis, ja, dat dit zijne voltooijing nadert. - Het vormt een vierkant, met zoogenoemde halve manen als voorwerken, en heeft vier bastions, op ieder van welke vijf stukken van zwaar kaliber in batterij zijn gebragt. Het regiment van Champagne, gekommandeerd door de Thoiras, die echter op het eiland Ré zich bevindt, vormt er de bezetting - geoefende, welvertrouwde troepen. De ligging maakt het, met strategisch oog beschouwd, tot een superbe punt, bedreigende de stad, belemmerend het inkomen der haven, en eene basis aanbiedende voor de verder aan te leggen werken, in geval la Rochelle moet worden aangegrepen. Het is eenigermate gedekt door het eiland Ré, waarop de forten st. Martin en la Prée zijn aangelegd. Deze laatste zijn nog minder voltooid en voorzien; - men fluistert elkanderen in 't oor, dat de maarschalk de Thoiras de tot dat einde door de Richelieu overgemaakte gelden niet ten zorgvuldigste, misschien niet ten eerlijkste heeft besteed. - Dupleix beschuldigt hem daarvan, terwijl de geschiedschrijver Daniël hem vrijspreekt; de Richelieu in zijne Mémoires wordt een getuige à charge. Men heeft ten allen tijde groote heeren ligtelijk beschuldigd; en het is ten allen tijde doorgaans moeijelijk geweest om regt achter de verborgen schuld van grooten te komen. Hoe het zij, de werken bevinden zich ook daar in eenigen staat van tegenweer, moge men ook geen' grooten en zelfs geen' genoegzamen voorraad van mond- en krijgsbehoeften hebben, waarin de kardinaal zal voorzien, al brengt dat gebrek zelfs een' de Thoiras schier ten einde raad. Wandelden wij nog verder den hechten stadsmuur langs, naar de Porte Neuve en die van Coignes,
| |
| |
wij zagen dien overal versterkt, vooral aan het zoogenoemde bastion de l'Evangile, waar de aard van het terrein meerdere fortificatiewerken noodig maakte, terwijl op de meest bedreigde punten het geschut op de wallen is geplant.
Aan den voet van bovengenoemden Tour du Phare, van waar men het gezigt heeft op het fort Louis, terwijl zich overigens aan die zijde slechts vlak land aan het oog aanbiedt, waarop men nog hier en daar eenig geboomte en eene enkele hofstede ontdekt, en het oog verder over de zee weidt, vinden wij in den morgen van den 20 Julij 1627, eenige mannen. - Verdeelt men de menschen in zeelieden en die op het land leven, dan zou men hen het gevoegelijkst amphibiën kunnen noemen. Het zijn kadraaijers, sjouwerlui, tagrijnen, en wat, indien al minder óp-, dan toch áán- en vooral ván de zee leeft. Een enkele visscher kan als een species of bijsoort van het geslacht worden beschouwd. Het zijn trouwens meerendeels menschen, die vroeger van de zeevaart hun beroep maakten, doch die, hetzij wegens eenig ligt gebrek, of doordien het met hen tot een' trouwdag kwam, zich genoopt of genoodzaakt vonden, aan wal te blijven. Een paar matrozen hebben zich onder hen gemengd, die, ofschoon naar het uiterlijke vrij wel met hen overeenkomende, voor een ervaren oog van hen te onderscheiden zijn, even als men tusschen den vlugger' in vrijheid rondloopenden en tot de jagt gebezigden hond en den meest aan keten en band liggenden verschil bespeurt. - Een' wat anderen gelaatsstempel draagt een hunner, die daarenboven met zijn' ruigen karpoes en wijder' broek en vooral doordien hij zich meer bepaald bij een' of twee uit den troep houdt,
| |
| |
laat vermoeden, dat hij meer vreemdeling is. Hij draagt den arm in een' doek.
- Leuteren alweêr! zeg ik. Er is immers mast noch steng te zien. En zij hadden met dien noordwester van dezen nacht niet alleen aan- maar een goed eindweegs óp onze kust kunnen zitten. - Wij, hooren die woorden door een' der sjouwerlieden, die op eene soort van breede borstwering bij den Tour du Phare op den uitkijk was gaan staan, rigten tot zijne makkers.
- Zij lusten geen Fransche boonen, Charles; die zijn hun te blaauw en te raauw, al zijn zij heet genoeg om te branden.
- Zij zeggen dat de maarschalk de Thoiras toch de edellieden die het met den koning houden, heeft opontboden, om hem te helpen Oleron en Ré te verdedigen. Hij wacht dus stellig de Engelschen.
- Dat doet hij; want hij is niet gesteld anders op gasten.
- Neen; hij houdt het zijne liefst alleen.
- Zij zouden toch, naar ik hoor, niet te veel vinden bij hem.
- Ik woû dan maar dat de Engelschen er al waren.
- Voorzigtig een beetje. Als sieur Godefroi, onze maire, dat hoorde, kon hij u wel eens zetten waar ge geen uitkijk hadt.
- Ik zeg het niet, omdat ik het met de Engelschen houd; maar omdat ik het moe ben om niets te verdienen. - Als ik niet aan 't arsenaal nog een beetje had gewerkt, had ik in veertien dagen zie dat niet gehad! - en hij haalde de handen uit de broekzakken, om de eene palm over de andere te strijken. - 't Is immers of men
| |
| |
ons den hals wil toebinden, met dat verbod van vaart op Engeland.
- Dat zeg ik ook. Als het geen vrede kan wezen, dan maar oorlog; omdat er, waar een begin is, toch ook een eind komt. Daarom zeg ik, dat ik ook wel wenschte, dat die praatjes van eene Engelsche vloot maar waarheid wierden. Dat mokken is het ergst van alles. Op zijn goed matroos mekaêr te pakken gekregen, totdat men weet wie het wint, is verreweg beter!
- Als ge maar wat hadt om meê te pakken. Doch waar is uw Fransche vloot? - vroeg nu de man met den arm in den doek, in gebrekkig Fransch en wat schuwer dan hij het onder zijne eigene landlieden zou hebben gedaan. - Toen ge hier vroeger aan het kloppen gingt, moest uw kardinaal de schepen van ons leenen.
- En toen hadden wij, Rochellers, - voer hem een niet zonder heftigheid te gemoet - nóg schepen, om er een stuk of wat van de uwe naar den grond te sturen. Ge zijt toch een Hollander, naar ik gis.
- Omdat uw Soubise ons onverwacht op het lijf viel, toen wij bezig waren met kalefateren. Ik was er bij, man, aan boord van onzen admiraal Hautain. Hij was net als ik nu, - hij ligtte den arm even op - met mijn gebroken vlerk.
- En dat deed Soubise, omdat uw admiraal met een mooi praatje en terwijl hij parlechantte, ging liggen, waar wij hem niet konden hebben. En nu is onze kardinaal, onze schepen en ons volk missende, en niet vertrouwende die hij nog aan boord heeft, zoo goed als een, dien men zijn vlerk heeft afgeschoten, 't Zal mij benieuwen wat hij zal, als de Engelschen opkomen.
| |
| |
- Hij zal wel schepen krijgen. Hij is er nog nooit voor blijven zitten.
- Ja, 't is jouw vriend, Antoine. Maar dat komt omdat gij Roomsch zijt. Dat hangt aan elkaêr als klitten. Hij laat eene vloot uitrusten te Bourdeaux. Ga dáárheen; gij kunt er vast werk krijgen. - Wat is hij ook weer? Opperintendant van marine, geloof ik. Hij wilde geen admiraal heeten, mijnheer de kardinaal. Het aalt altoos. En gaauw en glibberig als een aal moet hij wezen, naar ik hoor.
Met gelach werd deze wat ruwe toespraak en lompe scherts vernomen. Antoine zweeg, blijkbaar niet, omdat hij niets daartegen had in te brengen; maar omdat hij zijne reeds wat onaangename positie onder zijne meest protestantsche kameraden voelde, en hij deze niet nog onaangenamer wilde maken.
Het ging nog een paar uren op denzelfden toon voort, terwijl er nu en dan enkelen van het gezelschap zich verwijderden, om door anderen van gelijk allooi en stempel te worden vervangen. - Tegen negen uur begeeft er zich weder een der mannen aan den voet van den Tour du Phare, waar hij twijfelend en onzeker in de verte naar zee tuurt. Wij zien hem nu een' zijner makkers wenken.
- Ziet ge wat, Jean? - roept deze hem toe, en op eene herhaalde wenk begeeft hij zich naar den aangesprokene, langzaam genoeg evenwel om te doen veronderstellen, dat hij weinig verwachting heeft om het vlugtig vermoeden bewaarheid te vinden. Wij zien den ander dan ook lang genoeg met den uitgestrekten arm en vinger naar zee wijzen, tot dat Pierre opmerkzamer wordt, en wij hem de anderen zien wenken. Enkelen klimmen terstond
| |
| |
op de soort van borstwering, terwijl anderen, waaronder ook de Hollander, zich den korten omweg naar eenige trapjes getroosten, het meerder gemak boven den grooter' spoed verkiezend. En nu hooren wij aanwijzen, betwijfelen, verzekeren. Er wordt gegist, tegengesproken, gewed.
- Om al wat ge wilt, dat het de Duinkerkers zijn! Zij zullen passen op de Hollandsche zouthaalders, en ik geef geen kroon voor dezer veiligheid. Zij kunnen hunne brieven om losgeld wel klaar maken.
- 't Zijn Hollanders! Zij zijn voor Duinkerkers niet rank genoeg!
En de meesten schenen zich met dit gevoelen wel te kunnen vereenigen. - De man met den arm in den doek was een eindje verder opgegaan, waar hij rekende een minder belemmerd gezigt naar het bewuste punt te hebben, en sprak nu bedaarder maar op stelligen toon:
- Geene Hollanders! Ik zie 't aan de snede van de razeils; ook zijn zij hooger getuigd. 't Zijn Engelschen, zeg ik. Mijne landslui zijn het niet. Die zou ik toch wel kennen.
De schepen, die nu in immer grooter getal opkwamen, zoodat men er bereids een twintigtal kon onderscheiden, waren inmiddels aan den meestverwijderden hoek van het eiland Ré, la Pointe de Sablanceau, gekomen; en nu werden de twijfelingen bij wie deze nog konden voeden weggenomen. Men zag een ligt rookwolkje opgaan, straks door eene zwaardere gevolgd, waarin zich een roode gloed liet bespeuren, en een donderend geluid, door den verren afstand verzwakt, maar duidelijk kenbaar als een scherp schot, liet zich hooren.
- De Engelschen! - riepen nu bijna allen als uit
| |
| |
éénen mond, en algemeen was de opgewondenheid; algemeen bespeurde men, hoe de eerste verschijning van hen, die men half als vrienden, half als vijanden beschouwde, de tegenstrijdigste aandoeningen in de harten opwekte.
- Ik zei het wel - sprak onze Hollander, met die opwelling van eigenliefde en trots, die zoo ligt in het hart des menschen ontstaat, wanneer de uitkomst bewijst, dat hij tegenover een' ander' gelijk had.
Even als aan de andere zijde van de haven uit de Porte st. Nicolas, en daar zelfs in grooter getal, zoo stroomde ook om- en uit de Porte des deux Moulins, bij het punt waarop wij onze lezers voerden, eene menigte van Rochellers, en daaronder Guiton en eenige leden van den raad. De heeren lieten zich de deur van de Tour du Phare ontsluiten, en begaven zich, voorzien van een paar verrekijkers, toen nog niet lang bekend, naar boven, waar zij omstreeks zeventig zeilen, waaronder verscheidene zware schepen, telden.
Toen zij weder beneden kwamen, vonden zij het getal der toestroomenden uit de stad zeer vermeerderd, en nog altijd kwamen er nieuwe scharen van zulken, die op het eerste gerucht door noodzakelijke bezigheden waren verhinderd, of uit meer afgelegen wijken.
- Zal ik den kijker voor u dragen, sieur Guiton? - vroeg onze oude bekende la Forêt, op het nog wat lompe instrument wijzend. - Er mogt soms in de volte iets aan komen.
- Ik wilde naar huis gaan, la Forêt; en gij zult misschien hier nog willen blijven.
- Verschooning, sieur Guiton. Ik heb mij herwaarts begeven, ook op verzoek van mevrouw de Prosni, en wilde
| |
| |
haar mededeelen, wat er is van de zaak. Daarenboven is het haast elf uur, en hier is toch vooreerst niets meer te kijken dan wat ik reeds gezien heb.
La Forêt had het instrument reeds in handen; en voorgegaan door Guiton, voor wien de meesten met bereidwilligheid en eerbiedig ter zijde weken, viel het hem minder moeijelijk zich daarmede een' weg door de menigte te banen. Toen zij langs de Quai des Dames bij het Grosse Horloge waren gekomen, kon la Forêt ten minste in zooverre naast Guiton gaan, als zijn eerbied voor den sieur zulks gedoogde.
- Dat kan nog vrij wat te doen geven, vriend la Forêt. Wien het nu gegeven was om eens in de toekomst te zien!
- De bui trekt ten minste mooi zamen, sieur Guiton. Ik dacht altijd, dat die geruchten wel met een sisser zouden afloopen; ik meende dat zij, ofschoon zij wol opkochten, het ding toch niet op 't touw zouden zetten.
- En waar het wordt afgeweven, zullen de slagen hard genoeg vallen.
- Ik wenschte, dat wij maar een' ander wever op de bank hier zagen, sieur Guiton; en wel een' die heeft getoond, dat hij van aanslaan houdt. 't Is wat flaauw gedreven hier...
- Ik kan en wil niet ontveinzen, la Forêt, dat ik het er ook voor houd. Ik heb het overal bijna gezegd, en niet het zachtst dáár, waar het moest gehoord worden. Alschoon, ik zou tot een' ander' niet dus spreken - liet Guiton zich vernemen.
- Díe heeren begrijpen toch, geloof ik, ook, dat hun tijd hier voorbij is - hernam na een poosje la Forêt,
| |
| |
toen hij twee geestelijken van de orde der Franciscaners zag voorbijgaan. - Er zijn er al wat weg, naar ik hoor. Doch ik wenschte dat ik reeds den rug mogt zien van den laatste.
- Die satelliten van den kardinaal zijn mij reeds lang een doorn in het oog geweest. Ik zie nog veel liever de schildwachten op het fort Louis dan hen.
Zij waren nu aan het huis van mevrouw de Prosni gekomen en Guiton nam reeds den kijker van la Forêt aan, hem bedankend voor de bewezen dienst, toen Jeanne de deur opende en Guiton noodigde om ten minste een oogenblik binnen te komen. In den gang zeide zij, dat de predikant Vintcent mede dáár was; doch het is er te donker om te zien, welken indruk dit berigt op Guiton te weeg brengt. Met een:
- Sieur Guiton kan aan mevrouw veel beter vertellen, hoe de zaken aan de haven geschapen staan dan ik - heeft la Forêt aan de deur afscheid willen nemen en bijna op zijne schreden terugkeeren naar zijne woning. Een haastig en vriendelijk:
- Ga gerust even mede naar moeder, la Forêt - heeft hem tegengehouden.
Wij zien hen dus de ons reeds bekende achterkamer binnentreden, waar mevrouw de Prosni en de predikant Vintcent zich bevinden, de laatste misschien meer geleerde, maar daarvoor stroever en met wat meer geestelijke heerschzucht behebt dan zijn ambtgenoot, dien wij vroeger ontmoetten.
- Ik wilde mij niet aan de haven onder al dat volk begeven, sieur Guiton, en bleef dus hier, hoorende dat men la Forêt op kondschap had uitgestuurd (een vlugtige
| |
| |
blik van mevrouw en juffer de Prosni van den spreker op den genoemde kon dezen doen gevoelen, dat zij weinig meenden hem als hun' knecht te hebben uitgezonden. En dat Jeanne den hem gereikten stoel nog wat nader schoof mogt eene nog bepaalder rectificatie heeten van dat woord, en ik bleef dus hier om te vernemen, wat er van is.
In weinige woorden deelde nu Guiton mede, wat er aan de haven was te zien geweest.
La Forêt had inmiddels, op aandrang der oudste dochter des huizes, waarbij een paar der kleine kinderen de daad voegden, door hem bij hand en kleed te grijpen en op den stoel te duwen, plaats genomen. – Weldra zaten dezen op zijne kniën, en fluisterend hield hij hen bezig. Vóór zijne komst hadden de kinderen stil en bijna bewegingloos bij den stoel hunner moeder gestaan.
- Niet lastig! - sprak Jeanne zachtkens, den vinger op den mond leggende, tot de beiden.
La Forêt drukte hen wat digter aan zich. Zij waren, men kon dit zien, bij een' voor de kinderen oud en geliefd vriend. Hij verdiepte zich in hun gepraat evenwel niet zoo, of hij volgde ten minste nu en dan met blijkbare aandacht het gesprek, dat liep over onderwerpen voor niemand geheim en waarin zijn hart belang stelde.
- Het zal mij benieuwen, wat dit voor de stad ten gevolge zal hebben. Men zal zich nu althans wel moéten decideeren. De talmers en de hinkers op twee gedachten moéten eindelijk wel tot eene beslissing komen - hooren wij van Vintcent.
- Ik weet het niet, maar het is toch ook geen zaak waarin de raad den eersten stap kan doen; althans ik zou niet daarvoor zijn. Wij moeten, dunkt mij, nu de om- | |
| |
standigheden afwachten, die evenwel spoedig genoeg misschien eene beslissing zullen vorderen.
- Wat? Een Fransch leger hiér, eene Engelsche vloot gindsch, sieur Guiton, dan kán immers de beslissing niet uitblijven. Het moet nu wel heeten: ter regter of ter linker. Allen zullen moeten kiezen. Ik zeide dit reeds zoo even aan mevrouw. En ik denk ook, dat men in het leger des konings wel tot eene schifting zal komen als Gideon maakte aan de fontein Harod, en dat dan de heer Barrière en anderen nog wel tot ons zullen komen. - Denkt gij dat niet? - vroeg hij, op Guitons gelaat eenige bedenking lezende.
- Ik heb nog twijfeling op dat punt, heer Vintcent.
- En waaraan?
- Vooreerst, of men zich in het koninklijk leger wel van zoo menig wakker en helaas! trouw strijder zal berooven, daarmede de zaak te gelijk ook de kleur van eenen religieoorlog gevende; en ten anderen, of de heer Barrière ook dan nog tot ons zal overkomen. Althans in de plaats van den hertog van Angoulême of van den maarschalk de Thoiras, zou ik mij daarop wel zeer bedenken. En zelfs wanneer ik in de omstandigheden was van Barrière... Guiton wierp een' blik op Jeanne, en blijkbaar om harentwil verzweeg hij wat hij had willen zeggen. Hij scheen reeds niet tevreden op zich-zelf, omdat hij bereids zooveel had gezegd.
Vintcent scheen in die gewaarwordingen niet te deelen en ook weinig geneigd om het gesprek af te breken over een punt, dat bij hem een veelbedacht en ook wel veelbesproken was.
- En ik zou rekenen, dat wij tot dezulken moesten
| |
| |
zeggen: ‘Gij zijt van ons uitgegaan, want gij wart niet van ons!’ Dan zou hij behooren tot dezulken, van wie wij het woord moesten gesproken achten: ‘Ergert u uw oog, zoo ruk het uit.’
La Forêt kon, vooral toen hij zag, hoe Jeanne bleek het vertrek verliet, zich niet wederhouden een' blik vol ontevredenheid op den prediker te werpen. Ook mevrouw Prosni scheen - en hoe kon het bij de teederminnende moeder van zulk eene dochter anders? - bewogen met Jeanne, voor wie zij een' zwaren, verontrustenden strijd voorzag. Als om Vintcent neder te zetten en hem zijne eischen iets lager te doen spannen, sprak zij nu:
- Maar al zou de geest, heer, zulk een offer billijken en misschien zulk een vorderen kunnen; het vleesch blijft zwak. Mogen wij Barrière vertrouwen, en ik heb althans geen reden om hem dit te weigeren, dan zou het hem onmogelijk wezen om de zijde des konings te verlaten. Hij acht zich gebonden door zijn woord en eed. Daarbij komt, dat hij zich stellig verzekerd houdt dat men dezen krijg afgescheiden van de religie moet beschouwen.
- Ai wat, mevrouw! Het is immers reeds lang al te duidelijk op onzen ondergang aangelegd. En dan behooren alle trouwe zonen zich om de bedreigde moeder te scharen. - Dát liever dan dat het zou heeten: ‘in den tijd der aanvechting vallen zij af.’ - Meent gij dat niet, la Forêt? - vroeg hij den genoemde, op wiens gelaat hij meende te lezen, dat deze niet geheel instemde met zijne gevoelens. - Of is het bij u ook als bij sommigen: ‘laauw in de leer, laauw in de weer?’
- Ik meen - hervatte de wever bescheiden - dat er tusschen de stelling en betrekkingen van den heer Bar- | |
| |
rière en de onze nog al eenig verschil is, heer Vintcent.
- Stellig! - nam nu Guiton het woord. - Barrière is door een' bijzonderen eed aan den koning verbonden, terwijl voor ons deze alleen koning kan en mag wezen, wanneer hij ook onze regten ontziet. Van dien kant is het met la Rochelle eene wat andere zaak dan met de meeste provinciën en steden des koningrijks. Ik kom er voor uit, dat ik in Barrières geval des noods de krijgsdienst zou verlaten, maar nooit het zwaard trekken tegen koning of regering, dan misschien, wanneer het op dadelijke geloofsvervolging aanging.
- Dus als het te laat zou zijn - viel Vintcent hem in de reden.
- In Gods naam, heer.
- En gij denkt er ten opzigte der burgers hier toch niet zoo over!
- In geenen deele denk ik er als burger onzer stad zoo over. In die betrekking hebben wij regten op den koning, en wanneer zijne Majesteit ons deze weigert, dan tegenover den koning, dien God behoede!
- Maar hebt gij er zoo over gedacht in die zaak van die Roomsche geestelijken ook?
- Wel zeker, heer. - Bij het laatste verdrag was hun toegestaan, dat zij hunne godsdienst ongestoord en volgens de costumes in dit rijk in zwang zouden mogen uitoefenen. Zij verstonden daaronder het houden van openbare processiën, en waren daarmede in hun goed regt, ofschoon velen der onzen het niet alzoo hadden willen verstaan. Ik heb dan ook gestemd tegen die daarom de orde in de stad verstoorden. Voor mijn' persoon lach ik met die poppenkraam; doch regt is regt. - Ik zou den Roomschen gees- | |
| |
telijken in de tegenwoordige omstandigheden, hadde ik het gezag, het houden van zulke omgangen ontraden, niet verbieden; alhoewel ik hun dat, bij welke capitulatie ook, nimmer weder zou toestaan, indien zoo eene ooit te sluiten viel.
- Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen - sprak nu Vintcent. - En dan kan men wel bezwaarlijk dusdanige paapsche superstitiën, die nergens op gefundeerd zijn, admitteeren.
- Zoo beschouwen wij hun kerkgeloof; doch wederkeerig wordt onze zuiverder, eenvoudige godsdienst door hen als ketterij en ongeloof verworpen. En immers zouden wij hun, alzoo doende, regt geven om onze broeders te onderdrukken, waar die de zwakste zijn. Als magistraat mag men niet op de schaal der eigen opiniën wegen. - Dat is dat terugbrengen van het pausdom onder ons - liet zich la Forêt ontvallen, die, een onderwerp hoorende aanroeren, waarin hij het hoogste belang stelde, schier vergeten had in welk gezelschap hij zich bevond.
Mevrouw de Prosni zag hem aan met bevreemding, die evenwel meer het onverwachte van zijne inmenging en del stoutheid zijner opinie, dan juist de inmenging zelve gold. En zij deed zulks niet zonder grond. De dagen toch waren bereids daar, waarvan het woord kon gelden door een schrijver der kerkelijke geschiedenis gesproken: ‘dat van de beide groote protestantsche kerkgenootschappen de gereformeerde kerk zich aanvankelijk veel verder van de roomsch katholieke kerk verwijderde dan de luthersche, terwijl zich later daarin iets pausachtigs veel meer vertoonde en ontwikkelde.’ - Het zou ons te verre vervoeren, wilden wij daarvoor hier de proeven aanvoeren, de
| |
| |
aanleidingen daartoe opsommen. Genoeg, dat men daarvoor, in wat men elders, voor zoo ver de Fransche hervormde kerk betrof, laatstelijk op de synode te Alèz had gedaan en ondervonden, de bewijzen kon leveren. En de geest die zich daar werkzaam had betoond, vervulde zeer de voorstanders der rigting welke daar had getriumfeerd. Zij waren naauwlettende wachters, ijverige strijders op de muren en aan de poorten van het kerkelijk Sion, in hun oog cenc wél te bewaren sterkte, om welke in hun oog steeds het geweld loerde, die van binnen door verraad werd bedreigd, - daarom zorgvuldig te bewaken, manhaftig te handhaven, waar zich het minste spoor verried van verzet of weêrbarstigheid. - Vintcent was een hunner, niet minder prat als hij was op zijn orthodox geloof, dan ijverig in zijne bediening. Hij had dat woord van la Forêt vernomen; slechts nog wat onzeker was hij, of la Forêt het meende van die processiën door hem gegispt, dan of hij daarmede de handhaving der hervormde leere bedoelde; hoezeer hij den wever kende als iemand die zeer voor de ruimere opvatting was.
- Pausdom onder ons! Hoc bedoelt gij dat? - vroeg hij daarom.
La Forêt kleurde een weinig. Men zag nochthans spoedig, hoe hij zich weldra herstelde en besloot om zijne opinie niet op te geven, stond hij ook waar strijd en verwerping hem wachtte.
- Ik heb het gezegd, heer Vintcent, en mag mijne woorden niet intrekken, daarin de meening van mijn hart hebbende uitgesproken. Ik bedoelde het al te zeer ijveren voor opiniën, die toch de hoofdzaak niet betreffen, het naauwe beperken daarvan, het verdoemen omdat men niet
| |
| |
zus of zoo kan gelooven, en dat men niet vraagt, wat de waarheid en het regt aan alle kanten kunnen lijden, daarbij men slechts doordrijft, zonder te vragen of alles zoo wel gefundeerd is, als zulks ons toeschijnt.
De predikant zag hem aan met een' blik, waarin zoo al geene minachting, dan toch vrij wat gekwetste meerderheid sprak. Op het gelaat van mevrouw de Prosni las men bekommering en den wensch, dat la Forêt niet zoo stout voor zijne meening mogt zijn uitgekomen. Men zou op Guitons gelaat, had hij dit niet op het kleine jongske gerigt, dat la Forêt bij diens ernstig gebaar en woord had verlaten en zíjne hand gegrepen, goedkeuring hebben gelezen, indien al niet van de geuite woorden, dan toch van de openheid en moed, waarmede deze werden gesproken.
- Dat is een geest, die nog de dood zal zijn voor onze zaak, meer dan hare vijanden. Men noemt dat verdraagzaamheid, het moest onverschilligheid heeten; men noemt zulks vrijheid, ik wil het losbandigheid noemen. - Is het geen kostelijk ding dat het hart vast wordt? Hebben wij geen hecht fundament der waarheid noodig? Mag men zich laten bewegen en aan 't wankelen brengen door allerlei wind van leering? Moet men geen rekenschap kunnen geven van zijn geloof? Is Christi kerke niet als het kleed Christi uit één stuk en zonder naad geweven? - En wat wilt gij in plaats van de leerstukken door haar erkend, dan verwarring en onorde? Moet daar niet regel zijn, waarnaar men afmeet wat waarheid mag heeten en waaraan men de geesten kan beproeven, of zij uit God zijn? - Daarom heeft men ten allen tijde synoden gehouden, die met gemeen accoord de gezonde en gegronde waarheid te bepalen, de ketterijën en de willekeur te we- | |
| |
ren, en zulks onder de aanroeping van God en den Heer der kerke en den Heiligen Geest. - Dit heeft men in onze dagen ook gedaan, vermits daar Pelagiaansche dwalingen inslopen; - en wilt gij nu dat wraken, sprekende van een pausdom onder ons, alsof zulks gelijk ware te stellen met de aanmatiging van dien man daar op zijn' stoel te Rome?
- Het zij verre, heer, dat ik mij zou vermeten te redetwisten met u, die een godgeleerde en een dienaar des woords zijt; doch alschoon ik geloof, dat er wel overeenstemming zijn moet in de hoofdzaak onder allen die tot Christus willen behooren; zoo meen ik, dat men in alle bijzaken zulke eenstemmigheid niet wachten en ook niet eischen kan.
- Bijzaken! Alsof iets, waar het op de leer der godzaligheid aankomt, nog bijzaak zou kunnen heeten. Neen' man, daar moet het geheele gebouw wel in elkander gevoegd zijnde, opwassen tot een heiligen tempel in den Heer. Wat gij dikwijls minder telt is ligt eene hoofdzuil der waarheid. Gij spreekt daarover alsof er niet geschreven stond: ‘Zie toe dat gij rekenschap kunt geven uws geloofs.’ En dan zult gij toch de oppermagt Gods en Diens vrije genade, waarop men, de voorbeschikking loochenende inbreuk maakt, toch wel niet een punt rekenen, waarop het minder aankomt. Hier heet het regtstreeks: Gód of de mensch de auteur en werker zijner zaligheid!
- Het is het oude twistpunt tusschen ons, heer Vintcent, waarop ik het gaarne met den apostel Paulus houde, die daar zegt: ‘Werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beving; want God is het, die in u werkt beide het willen en het doen naar zijn welbehagen.’
| |
| |
- Alsof daar niet in Góds willen de grond en de beweegoorzaak van óns willen werd gesteld, dat reeds wordt aangeduid door het woordeke ‘want’, hetgeen van het laatste het eerste maakt, en alsof niet elders de apostel Petrus leerde: ‘benaarstig u, om uwe roeping en verkiezing vast te maken’! - Maar dat is alles onzinnige tegenspraak, waarin God betere het! de menschen door allerlei voorwendsels van die nog voorgangers willen heeten worden gesterkt, en dat tot een dekmantel wordt gebezigd van allerlei laauwigheid en afval en waaronder eene bedekte overhelling tot het pausdom schuilt.
La Forêt gevoelde zich in het dispuut tegen zulk een' tegenstander, minder opgewassen. Hij kon zich met het dus uitgesproken gevoelen wel niet vereenigen en er was in hem wat daartegen streed; doch hij vermogt dit niet in woorden te brengen. Eerbied voor stand en meerdere jaren van zijne partij, en zelfs eenig ontzag voor de vrouw des huizes en sieur Guiton deed hem mede den mond sluiten. Bij de laatste woorden van den predikant zag men nochthans duidelijk, dat de verdenking daarin uitgesproken hem te diep krenkte om ook daarover het stilzwijgen te bewaren. Zijn oog vlamde; doch hij gebood den inwendigen storm te zwijgen. Eenigzins verontwaardigd slechts vroeg hij:
- Heb ik door mijne handelingen daartoe ooit bewijs geleverd, heer? - En hij zou zeker meer hebben gezegd, indien Guiton, die reeds van den aanvang af beducht scheen, dat de woordenwisseling minder vriendschappelijk zou worden, niet had gesproken:
- Ik geloof, en verschoon mijne inmenging, heer Vintcent, dat daar gesproken is van eene magt, wier dreigen ons moet nopen, om elke oneenigheid ter zijde te
| |
| |
stellen. Waren wij van ieder in deze stad, van elks goede gezindheid zoo zeker, als van die van la Forêt; wij zouden ons wel niet wegens zulke overhelling, als waarvan gij spreekt, hebben te beklagen.
La Forêt had zijn' hoed reeds gegrepen, dien hij nevens zijn' stoel had nedergelegd en maakte zich gereed om te vertrekken. Zijn afscheid van mevrouw de Prosni en den heer Guiton was hartelijk en te gelijk eerbiedig, dat van den heer Vintcent had meer van het laatste alleen.
- Ik ga met u de straat uit, la Forêt - hooren wij den heer Guiton zeggen, die scheen zich te willen ontslaan van de herhaalde, vertrouwelijke, niet altijd verschoonlijke behandeling van de dingen, die zoo ligt plaats heeft, als de man wien het aanging het gezelschap verlaat en het woord tégen hem een woord óver hem wordt.
- Sieur Guiton, als ik ooit onze zaak kón verlaten, zou ik het om zulke ijveraars en hunne hatelijke verdenkingen doen.
- Dat kan onze zaak niet helpen en is hare schuld niet, la Forêt. Ik ken u beter. Adieu, ik moet toch zien te vernemen, wat er regt van die Engelsche vloot is.
|
|