| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Het is in de eerste helft van Junij 1627, en een morgen zoo frisch, na een onweder dat in den nacht was gevallen, als men gedurende eenigen tijd niet mogt genieten. Eene aangename koelte streek over de haven heen en langs de kaaijen, slechts van tijd tot tijd door enkele vlagen afgewisseld, die waren als de onrustige bewegingen van iemand, die na woelige bezigheid in rust, maar nog niet in volle rust was gezonken. Enkele wolken dreven nog tamelijk snel voort aan het zwerk, als achterblijvers en tros van een voortrukkend leger, voortjagend om zich te vereenigen met de hoofdmagt. Er heerschte iets vochtigs maar dat thans welkom was in den dampkring, die dagen ja bijna weken lang als doorgloeid was door de hitte der zonnestralen, thans door deze koesterend doorstoofd. Op de anders stoffige, nog niet veel betreden straten neemt men nog de sporen waar der groote malsche regendruppen, die hier te loor gingen, maar elders boom,
| |
| |
gras en kruid verkwikten en als ter lafenis strekten. Aan boord der schepen, die met het intreden van den vloed weder als in hun element komen, zoodat sommige ligtere vaartuigen in de haven bereids worden gewiegeld, op wier natte dekken het zonnelicht met matte glans wordt teruggekaatst, neemt men aan het ligte touwwerk nog sporen waar van het woeden van den wind, doch die allengskens verdwijnen onder den ordenenden arbeid van den matroos. Aan boord van enkele dier vaartuigen, die gedeeltelijk reeds middenvaarwaters verhaalden, gedeeltelijk aan kaai of wal vastgemeerd liggen, ziet men toebereidselen maken, die hun vertrek in den loop van dien dag aankondigen. Hier en daar kruisen sloepen over het water, meerendeels beladen met mondbehoeften of benoodigdheden, met welker aanschaffing men wacht tot het laatst, of wij zien daarin de rustige gestalte van een' scheepskapitein, gereed om zich aan boord te begeven van zijn schip, met de noodige papieren en bescheiden bij zich, nu en dan wuivend met hand of hoed, een teeken van afscheid voor bekende of vriend. - Het is een levendig, een woelig tooneel, met meer of minder belangstelling gadegeslagen, ook met de onverschilligheid der gewoonte aangezien of over 't hoofd gezien door velen, die, uitgelokt door het weder, langs de Quai des Dames op en neder drentelen. Men ziet er moeders, dienstmaagden met kinderen, waarvan sommige ook nog naar anderen dan naar de kinderen zien, en onder wie er zijn, die door een snoeperig gezigtje nu en dan scherts uitlokken, vaak met Fransche gevatheid beantwoord. Enkelen werpen ernstiger blikken naar sommige dier schepen en hebben goede wenschen en beden in het hart.
| |
| |
Digt bij de Tour de la Chaine, dus genoemd van den keten, waarmede men des avonds en in onrustiger tijden ook des daags de haven afsluit, tegenover welken men den Tour de st. Nicolas ziet, ontmoeten wij een drietal kooplieden, waaronder Jean Guiton en een' der zonen van den heer de Thevenin, meest ziende naar wat uit zee mogt komen opzetten, turend naar enkele zeilen, die zich vertoonden in de rigting van het eiland Ré, dat evenwel een meer belemmerende dan voordeelige achtergrond bleef.
- Ik zie niets; en met dien hoogen westenwind had ik toch stellig verwacht, dat er wel wat zouden opkomen.
- Ik denk, Thevenin, dat zij het met dit weder wel wat van lager wal af zullen hebben gehouden. En als 't zoo blijft, reken ik meer op 't volgende tij.
- Ik zou zeggen, sieur Guiton, dat ik daar ginds in de rigting van de Baleines een zeil zag; maar of 't een bramzeil of van een kleiner vaartuig is, - daarvan wil ik af wezen.
- Uwe oogen zijn jonger dan de mijne. Ik zie nog niets; doch... daar ginds, niet waar? - Voor een razeil is 't mij evenwel ruim klein. Ik denk daarom een visscherman. Of het moest een schuit met steenen of materialen wezen, voor het fort Louis. Zijn zij daaraan niet te werk?
- Ik ben daar straks nog hierover aan de Quai petite Rive geweest, en och ja! zij zijn daar weder aan 't sjouwen, even als de onzen aan het fort Tasdon.
- Het is verduiveld erg. Men ziet duidelijk, dat de kardinaal ons de handen wil binden; en men laat hem de touwen vrijelijk klaar maken.
Na een poos tijds, waarin de heeren op de kaai heen
| |
| |
en weder bleven wandelen en elkanderen hunne opmerkingen mededeelden, nu en dan een woord gunnend aan matroos of sjouwerman die hen ontmoette, zagen zij dat het scheepje dat opkwam, een visscherman was.
- Visscher, ho! - riep Guiton, toen hij dezen gereed zag om zijn vaartnig op een daartoe geschikt ledig plekje vast te maken. De aangeroepene haastte zich om nog een halven steek op het touw te leggen en den knechts een paar bevelen te geven. Hij naderde nu de heeren, en nam, toen hij Guiton herkende, den breedgeranden zeildoekschen hoed af.
– Welkom binnen! Is er wat nieuws in zee?
De man zag eerst den jongen Thevenin en Martin en daarop Guiton aan, wiens gelaat eene uitdrukking kreeg, die scheen te willen zeggen, dat hij vrijelijk kon spreken.
- In zee, niets nieuws, heer, behalve een storm, die wel weder wat menschenlevens en hout, touw en doek op den koop toe kan hebben gekost. Het was bar en de bui kwam eensklaps opzetten. Op Ré zag ik een paar zouthaalders op 't strand gesmeten.
- Ook wat vernomen onder de Engelsche kust?
- Ik geloof, heer, dat zij klarigheid maken om ons een bezoek te brengen. Ik zag verscheidene groote schepen koers zetten naar Plymouth, en een paar Engelsche visscherluî spraken van het eindigen van de toerustingen. Zij schenen evenwel het regte niet te weten, of wilden er niet voor uitkomen. Een van de onzen meende al de Engelsche vloot te hebben gezien, koers zettende naar Oleron.
- Het zijn mogelijk meeuwen geweest. Zoo ver kunnen zij er nog wel niet mede wezen, volgens onze laatste berigten - liet zich de jonge Thevenin hooren - of zij
| |
| |
moeten hebben getooverd en gevlogen. Niet waar, heer Martin?
- En toch zou het te wenschen wezen, dat zij er waren. Zij hebben den kardinaal al ruim veel tijd gegund. Hij maakt groote toerustingen in Bourdeaux en houdt de Hollanders aan 't lijntje om nog eens schepen van hen te krijgen.
– .... Dat eene gemeene trek zou wezen van de politiek. Wij zijn dan toch altijd hunne geloofsgenooten - viel de jonge Thevenin in.
- En wat gebeurde er vóór een paar jaren hier, toen Soubise hun dat grapje deed opbreken en hun admiraalschip verbrandde; hoewel dat bij de gemaakte afspraak om elkander niet aan te vallen een gemeene streek was.
- Die ons toen ook niet best is bekomen - liet zich Guiton hooren - en die mogelijk nog niet hard voor ons zal pleiten, als het er op aankomt. De Hollander vergeet niet gemakkelijk.
Nu liet de bengel van het stadhuis zich vernemen, een teeken dat het uur voor de raadsvergadering dáár was.
- Komt uw vader, Thevenin?
- Hij hoopte te kunnen komen dezen morgen, sieur Guiton; doch ik weet het niet. Hij was wel iets beter; maar hij had gister en eergisteren weder een' hevigen aanval van jicht. Kan hij, dan komt hij stellig.
De beide heeren vergezelden het raadslid tot het Grosse Horloge, van waar zij hunne wandeling hervatteden, terwijl Guiton zich door de Rue du Temple naar het stadhuis begeeft. Hij heeft nog gelegenheid om den man, van wien hij zoo even had gesproken, te helpen. Hij ziet hem nabij het stadhuis.
| |
| |
- Mag ik u den arm ter ondersteuning aanbieden, sieur de Thevenin?
- Ah, Guiton! Ja, 't valt zuur; men vertrouwt wel eens wat te veel op zijne krachten. Maar ik wilde geen der jongens medenemen. Dan plagen zij mij later maar er meê, en zeggen zij: vader wordt oud!
- De weg is ook ver genoeg voor u.
- Ja, jongen; doch ik blijf vooral tegenwoordig niet graag weg. Gij weet waarschijnlijk niet, wat er gekomen is. Het kan nog wel eene zeer belangrijke vergadering worden. Zie even hier (hij liet Guiton een klein briefje zien;) ‘Er is een schrijven van den hertog de Soubise over Boulogne uit Engeland aangekomen’. - Het zal mij benieuwen wat het is.
- Daarop had ik niet gerekend. Ik hoop maar, dat onze vrienden niet wegblijven, wat het dan ook moge wezen. Waarachtig, men moet tegenwoordig bij de werken zijn.
- Ik heb Defos nog eene boodschap gestuurd. Die komt zeker.
Aan den trap had de heer de Thevenin Guiton's hulp zeer hoodig. Echter bevinden zij zich nog ruim tijdig in de raadzaal, waar zich immer meer leden vereenigen. Men ziet bereids, dat de afscheiding der partijen merkbaarder is geworden. Ieder schijnt niet meer te weifelen, maar terstond te weten, werwaarts hij zich heeft te begeven. De groeten naar elders geworpen zijn vlugtiger, koeler, meer enkel beleefdheid. Enkelen vergeten het geheel. - Defos heeft de Thevenin en Guiton zien opkomen en snelt hen te gemoet gelijk Jean Berne zich naar de la Goûte wil begeven. Beiden stooten elkander; doch geene verschoo- | |
| |
ning, slechts een ietwat vragende, dreigende, minachtende blik volgt. - Er wordt stiller, met meer wantrouwen gefluisterd. Er ligt een nevel over de vergadering.
Nu treden de maire en schepenen binnen, en allen nemen hunne plaatsen in, - meer gemengd, omdat ancienniteit regel, ofschoon niet strikt in acht genomen regel is.
Godefroi doet het gewoon gebed ter opening der vergadering. Weldra zijn de notulen van het in vroegere bijeenkomst gepasseerde gelezen, die meestal administrative en geldelijke belangen der stad betreffen.
Nu heet het: - Ik zal den heer secretaris verzoeken de missive voor te lezen, die is ingekomen van den hertog de Soubise.
Voordat evenwel hieraan kan worden voldaan, verheft zich Jean Berne, hetgeen voor eenige anderen een teeken schijnt om mede op te staan van hunne tabourets, die daarop door sommigen worden aangezien met blikken, waarin minder bevreemding nog, dan wel afkeer en zelfs vijandschap spreekt.
- Mag ik wel alvorens het woord vragen, mijnheer de maire? - heet het nu.
Godefroi schijnt ietwat verlegen en zwijgt, terwijl hij nu en later zijn' blik van den een' op den ander' laat dwalen. Berne neemt dit op als toestemming.
- Vóór wij daartoe overgaan, mijne heeren de maire, schepenen en leden van den raad, wenschte ik wel in bedenking te geven, of die brief van den heer de Soubise wel door ons ontvankelijk en aannemelijk zal worden verklaard? - Een goedkeurend knikken van hen die opstonden, een enkel gedempt ‘bravo!’ dat zich laat hooren, is het teeken van goedkeuring van wie met hem instemmen.
| |
| |
- Die is ontvangen en aangenomen! - riep Defos, wel een weinig advokaatachtig de leer van het fait accompli bezigend. - Onze maire heeft dit in zijne kwaliteit gedaan, en hij zal en kan zulks verantwoorden. Misschien is het een aanbod van onderwerping van den heer de Soubise. Wij vragen de lezing - eindigde hij wel wat stekelig.
- 't Is hoogverraad - liet er een zich vernemen, hetgeen door weinigen werd gehoord.
Ik verzoek orde en stilte, mijne heeien! - sprak nu Godefroi - en breng in voorslag, of wij ter lecture zullen overgaan, of niet.
Nu liet zich wel een wat verward geroep van ‘ja; neen; de lezing!’ hooren; doch het was blijkbaar, dat verre weg de meesten verlangden te vernemen, wat de hertog de Soubise, die sedert zijn laatst gewapend verzet als balling in Engeland verbleef, had geschreven.
De maire verbrak het zegel en reikte den brief over aan den secretaris, die nu las:
‘Aan den maire, schepenen en raad van la Rochelle.
Mijne Heeren,
Mijne belangstelling in uw behoud, zoowel als mijne zucht voor Erankrijks heil en mijn erkende ijver voor godsdienst en regt, waarvoor ik geleden heb en nog lijde, dringen mij om in de plaatsgrijpende omstandigheden u opmerkzaam te maken op de kwade trouw der raadslieden van zijne Majesteit Lodewijk XIII van Frankrijk, die niettegenstaande het traktaat met die van la Rochelle op 11 Februarij 1626 gesloten, voortgaan
| |
| |
het fort Louis en st. Martin en la Prée op het eiland Ré te versterken, met blijkbare intentie om uwe stad te onderwerpen, en haar te berooven van hare vrijheden en voorregten en onze gezuiverde leere te onderdrukken.
Ik meen u in dezen te mogen wijzen op zijne Majesteit Jakobus van Engeland, die gezegd traktaat heeft helpen sluiten en zich borg heeft verklaard voor deszelfs trouwe naleving, en dien ik bereid geloove om, op uw aanzoek, u te helpen om uw goed regt te handhaven, met alle magt ter zijner beschikking gesteld.
Ik hoop dat mijn raad en wenk in dezen niet vruchteloos zullen wezen, maar tot een mannelijk besluit voeren, om bij Engelands koning officiële klagten in te leveren wegens schending van genoemd tractaat.
Ik bevele mevrouw de hertogin de Rohan, mijne geëerde moeder en mijne zuster in uwe bescherming, U in 's Allerhoogsten hoede,
Portsmouth,
6 Junij 1627.
Uw toegenegen
Benjamin de Soubise.’
Moeijelijk zou het wezen den indruk te beschrijven, welken deze brief op de vergadering maakte, al kwam die ook sommigen niet geheel onverwacht. - Reeds meermalen was genoemd traktaat en de betrekking waarin Jakobus daarbij was opgetreden ter spraak gekomen, en dan een punt geworden van verschil en strijd.
- Daar hebben wij het al! - hooren wij Jean Berne zeggen, tamelijk luid.
| |
| |
- Niets meer dan natuurlijk - voegt Defos hem toe. - Dat traktaat is dan toch gemaakt, om wederzijds te verbinden, terwijl Jakobus zich tot borg (gérant) daarbij heeft gesteld.
- In geenen deele! - is het antwoord. - Sieur Galland heeft mij verklaard, dat er in de acte door de ambassadeurs geteekend alleen stond, ‘dat de koning van Frankrijk op aanzoek en tusschenkomst (intercession) van Engelands koning, gevoegd bij de nederige smeekingen van zijne onderdanen, zijn best zou doen om den tijd der slooping van het fort Louis te verkorten’, - hetgeen, volgens Galland, wel deugdelijk insloot, dat dit fort regtens bleef bestaan.
- En in plaats van sloopen - viel nu Guiton in op een' toon die vurigheid en weêrzin verried - gaat men steeds voort met het fort te versterken, gelijk ik heden morgen nog vernam. En wat baten onze remonstrantiën daartegen?
- Er is beloofd, dat het fort mettertijd zou gesloopt worden, indien de Rochellers zich handelbaar en onderworpen betoonden.
- Handelbaar en onderworpen.... Staat dat in onze handvesten en vrijheden, Jean Berne? - Zijn wij niet handelbaar genoeg geweest, als die enkel vertoogen hebben ingeleverd? Zijn wij niet onderworpen te over geweest, toen sieur de Thoiras ten vorigen jare aan de poort van Coignes kwam en aan de wacht daar vertelde, dat zij gerustelijk wijnlezing konden houden, maar dat hij wien der heeren van 't stadhuis hij daar mogt vinden met zweepen van ossepezen naar huis zou laten drijven? En hoe heeft hij Thevenin, Prevost en Riffault, leden van onzen
| |
| |
raad, gedreigd, om hen voor den kop te schieten, of aan zijn' degen te rijgen! - 't Is immers om zijn bloed te zuipen; en dat praat nog van handelbaar en onderworpen!
- Bedaard, mijne heeren, bedaard! - sprak nu de voorzittende maire, en hij vermogt ten minste zooveel, dat de discussiën meer geregeld werden voortgezet. - Onderscheidenen der meer gematigden wezen op het hagchelijke, dat aan het opvolgen van zulk een' voorslag vast was, waarmede men in openlijke rebellie tegen den koning zou komen. De meesten gevoelden zich nog te zeer Franschen, het stuitte hunner vaderlandsliefde en eergevoel te zeer tegen de borst, om daarnaar te willen hooren. Men wantrouwde vrij algemeen Engeland, alsof het meer beoogde om te la Rochelle den vasten voet in Frankrijk te willen hernemen, dien het zeventig jaren te voren in Calais had verloren, dan wel onderdrukten of geloofsgenooten te hulp te komen. - Aan den anderen kant ontbrak het niet aan uitbarstingen der hartstogtelijkheid, door ergernis over den loop der zaken en verbittering tegen den kardinaal ingegeven, althans aangeblazen.
- 't Is op onzen ondergang aangelegd. Acht u gewaarschuwd - voegde Jean Guiton er bij, toen hij zijne stem uitbragt.
- Geen verdragen worden meer ontzien. Wij worden opgeofferd. Dán bijna beter met Engeland - sprak Defos opgewonden.
- God boven den koning! En vooral boven een' koning, die ten schild en ter roede strekt in de handen van een listig kerkhoofd - was het stoute woord van een' ander' - zoovele bewijzen, dat althans velen hunne partij wel reeds hadden gekozen.
| |
| |
Toch werd er besloten om aan de uitnoodiging van den hertog de Soubise geen gevolg te geven. - De storm, die zoodoende was bedaard, scheen nochthans op nieuw op te steken, toen de maire nu eene andere missive ter tafel bragt, die naar etiquette en regt had moeten voorafgaan; doch welke hij met voordacht en wijselijk had teruggehouden. Het was een bevelschrift uit des konings kabinet, behelzende het verbod van handel met Engeland. Ware toch die koninklijke order vroeger bekend geworden, er waren er die, naar hunne gelaatsuitdrukking te oordeelen, welligt een ander gevoelen uitgebragt en daarmede een' anderen uitslag aan de stemming gegeven hadden.
- Ziedaar, Toupet, hoe men over onze belangen en onze stad denkt - hooren wij nu Defos het nevens hem zittend raadslid toevoegen, die ter gunste des konings had gestemd. - Met uw verlof, mijnheer de maire - gaat hij luider voort, ziende dat Godefroi zich haast om misschien nog iets ter tafel te brengen - verschoon mij, dat ik u herinner, dat de raad nog zijn besluit moet nemen, dat de koninklijke aanschrijving van de puije zal worden afgekondigd.
- Natuurlijk, heer Defos - klinkt het antwoord tot den wat lastige, veel vriendelijker dan men zou hebben verwacht.
- Doch dat mag wel ten spoedigste gebeuren, ten einde een ieder zich wachte voor schade, die toch al groot genoeg zal wezen! Dat zou ter onzer verantwoording komen.
- Straks na het scheiden onzer vergadering.
Toen dat tijdstip kwam en de meeste leden van den raad op de straat vóór het stadhuis kwamen, vonden zij daar onderscheidene groepen burgers, in druk gesprek over
| |
| |
de gebeurtenissen van den dag. Algemeen was de verontwaardiging, toen men vernam van het koninklijk besluit. Als een loopvuur verspreidde de mare zich onder de aanwezigen, en weldra verder onder de nijvere, levendige, op hare voorregten pratte bevolking der stad, die bijna in de eerste plaats belang had bij den handel in 't algemeen, maar bijzonder bij dien op Engeland. Had de onrust der tijden, de wat twijfelachtige betrekking tusschen de beide rijken, dien handel in de laatste maanden reeds wat doen kwijnen; de Rochellers hadden daaruit kunnen ontwaren, welke nadeelen de geheele staking moest te weeg brengen. Nieuwsgierigheid, verontrusting, ergernis doen van alle zijden tal van menschen stroomen naar het stadhuis, welks klok zich laat hooren, als aanvankelijke bevestiging van het snelverbreid gerucht, door velen als eene dadelijke oorlogsverklaring tegen Engeland opgevat en medegedeeld. - Een drom van volk vult de straat vóór- en om het gebouw, waarin de maire en schepenen nog verblijven met eenige leden van den raad, meest van die tegen de naauwere aansluiting aan Soubise waren. Verlangend, dreigend zijn de blikken van honderden daar vergaderden op de vensters der groote zaal gerigt.
De maire treedt op het steenen spreekgestoelte, vergezeld van den secretaris, die, nadat er stilte is geboden en de onrust en de woeling, eene zoo groote menigte van menschen, van Franschen, in een oogenblik van spanning, in aanmerking genomen, tot tamelijke stilte kwam, het besluit des konings voorleest. Maar naauwelijks heeft het ‘signé Louis XIII,’ het ‘de par le roi, le ministre d'état, de Richelieu’ uitgeklonken, of daarmede zijn als ware het hartstogten losgelaten, monden ontboeid.
| |
| |
Dat de afkondiging nog geene formele oorlogsverklaring behelsde, schijnt hier de terging te verhoogen, elders te luttel grond van geruststelling aan te bieden, om niet groote bezorgdheid te wekken voor echtgenooten, vaders, broeders, die op de zeeën zwerven, voor stilstand van bedrijf en verliezen, welke de oorlog ten gevolge kan hebben. Op maar enkele gezigten straalt die vrolijke moed, waarmede Frankrijks zonen zoo dikwerf het ‘à la guerre!’ aanhieven. Men ziet op het gelaat van eenigen de glans der blijdschap over hunne zegepraal, Godefroi schijnt met den uitslag tevreden. En toch zou die hem weldra bange bezorgdheid baren.
De publicatie is afgelezen, en mogen zich hier en daar sporen van ontevredenheid hebben vertoond, toch heeft de menigte meer kalmte bewaard, dan de maire en mogelijk iemand zijner medestanders verwachtte. Naauwelijks is echter Godefroi naar binnen gegaan en zijn de vensters der zaal gesloten, waarvoor zich onderscheidene raadsleden hadden vertoond, of een gemor laat zich hooren, dat luider en luider wordt.
- Wie zal ons dan te eten geven? - vraagt de vrouw van een' varensgezel, die met een jongentje aan de hand en een kind aan de borst, zich tegen den muur van een huis heeft geplaatst, ten einde meer veilig te wezen tegen het gedrang. - Doch daarom schijnen die groote heeren niet te geven.
Onze lezers hebben zeker in de beschrijving der stierengevechten gelezen, hoe sommige dier dieren, en wel de kwaadaardigste daaronder, zich stil in het perk begeven, waar kamp en dood hen wacht. Sarren, tergen schijnt aanvankelijk vruchteloos; en toch is iedere mishandeling,
| |
| |
elke moedwil aan hem gepleegd, brandstof en geblaas in het vuur der woede, dat inwendig gloeit, maar dat het dier daarin besloten houdt. Maar eindelijk barst dat, soms bij naauw opgemerkte kleinigheid los, de toorn ontbrandt, en wee aan wien het dien het eerst wil koelen!
- Daar vragen zij niet naar, moeder.
- Zij moesten het maar eens ondervinden.
- 't Is God geklaagd!
- Zij leven met ons zoo als zij willen.
- Lamme honden, als wij 't langer veelen, en waardig dat we geranseld worden!
- Daarom mogt het volk niet langer leden in den raad verkiezen.
- Zij trekken vast geld van den kardinaal.
- Weg, mannen, met diens handlangers! Weg met Jean Berne!
- Weg met Godefroi!
- Die is zoo kwaad niet.
- Dan is hij een lammeling!
Onder deze en dergelijke uitroepingen is de woeling toegenomen. Enkelen verwijderen zich; doch juist daardoor wordt een opdringen naar de poort van 't stadhuis meer merkbaar en gemakkelijker gemaakt.
Thans treedt de maire, vergezeld van Jean Berne, Pinaud en zeven of acht leden van den raad naar buiten; doch om zich weldra van een' hoop volks omgeven te zien, in vier blikken woede en verbittering gloeijen.
- Moeten wij er nu geheel onder, heeren?
- Daarom hebben zij zoo vriendelijk dat fort laten staan.
- Altemaal verraders! 't Is net het heele ploegje! -
| |
| |
Zij moesten niet uit de deur, maar uit de vensters van 't stadhuis worden gelaten, met een strop voor 't vallen! - hoorde men een paar stemmen midden uit den hoop, die nu zoo digt op de genoemde heeren aandrong, dat dezen van elkanderen werden gescheiden, en zich werkelijk bedreigd vonden.
Doch nu kwam er ook hulp opdagen. Guiton heeft van een paar menschen, die zoo even de plek verlieten, waar kreten des oproers werden geuit, in 't voorbijgaan vernomen, wat er gaande was, en is op zijne schreden teruggekeerd. Hij dringt door de menigte, geholpen door enkelen die wijken en meermalen met een: ‘hier is sieur Guiton!’ ruimte voor hem maken. Hij heeft Godefroi en Pinaud bijna bereikt, legt nu eene krachtige hand op den arm van wie hen het hevigst bedreigde:
- Wat wilt ge?
Het schijnt dat de man dit niet, althans niet ten volle weet.
- Terug met die hand! Waarom dat rumoer?
– Om die publicatie! Men stoot ons het brood uit den mond! Men wil ons, ketters, weghebben! - roepen onderscheidene stemmen.
- Stil! - gebiedt Guiton. - Die publicatie is van den koning! Bij den oorlog verliezen wij mogelijk meer dan gij. Mijnheer de maire, Godefroi, is evenzeer ketter, gelijk zij ons noemen, als gij of ik. - Weest toch niet als dolle honden, mannen!
Inmiddels is hij Godefroi genaderd, die, hoe onthutst aanvankelijk, zich toch genoeg heeft hersteld, om zijne waardigheid meer te bewaren, en van wien wij nog een:
- Gij kunt met mij, bij uwe overmagt, doen wat gij
| |
| |
wilt; maar ik betuig gerust mijne onschuld. Ik heb niets gedaan, dan waartoe mijn pligt mij riep.
Toch is het hem welkom, dat Guiton hem den arm biedt. Er worden nog wel dreigende blikken op hen geworpen, Guiton drukt eene vuist weg, die den maire wordt voorgehouden; doch het gelukt hun niettemin om, gevolgd door de overige heeren, zich een' weg te banen door de wat enge Rue Hôtel de Ville.
- Ik mag u immers tot uw huis begeleiden, sieur Godefroi?
- Ik dank u, Guiton.
- Zij gingen nog een eindwegs voort.
- Het volk heeft onregt aan u begaan. Doch onze koning, met eerbied zij 't gezegd, en de heer kardinaal geven tot zulke tooneelen aanleiding. Ken daarom verschooning, en gij zult hen veeleer winnen dan door gestrengheid. Laat dezen avond Henri Gargoud en Etienne Preaux bij u ontbieden. Dezen heb ik gezien onder de voorsten, zeg hun dat, maakt hen opmerkzaam op de gevolgen hunner onberadenheid. - Zij hebben zooveel schuld niet, en weten niet wat zij doen. - Waarachtig, het beknibbelen onzer voorregten en het fort Louis, dat verkerft hier alles.
- Guiton, kan ik u vertrouwen?
De genoemde fronste het voorhoofd en zag den maire aan met een' blik waarin toorn genoeg sprak, om dezen te doen begrijpen, dat die vraag Guiton blijkbaar als eene beleediging klonk.
De maire ging voort:
- Wij hebben misschien de slooping van dat fort in onze magt.
| |
| |
- Wat? Zoudt gij willen?... en hij wees met de hand westwaarts, dreigend genoeg, om te doen denken aan aanval en vermeestering dier sterkte. - Een coup de main, welke Guiton eigenlijk reeds lang had gewenscht.
Godefroi scheen echter voor dat denkbeeld bijna te verschrikken.
- Neen dat niet; doch langs minnelijker weg.
Hij boog zich wat meer naar Guiton en sprak:
- De intendant le Doux en de hertog de Noailles hebben de slooping van het fort aangeboden, onder voorwaarde dat... wij mevrouw de prinses de Rohan het verblijf in onze stad ontzegden.
- Wat? - vroeg Guiton, geschokt en terwijl de verontwaardiging zijn gelaat en zelfs zijn voorhoofd kleurde. - Die dame prijs geven? Eeuwige schande over la Rochelle, als een Rocheller daarover nog kan denken!
- Gij zijt te hevig, vriend! Wij hebben dit ook alzoo beschouwd en aan den heer le Doux gevraagd, hoe hij ons zulk voorstel kon doen?
- Die zich tot die laagheid kunnen vernederen acht ik nooit en in niets eerlijk.
- En toch kon het tot iets leiden. Mij is niet bekend, of mevrouw de Rohan hier zou willen blijven, dan of zij misschien verkiest naar elders te gaan. Niets tegen haren wil, Guiton! Doch indien zij dit soms verlangde, was daarvan partij te trekken.
- Indien zij het verlangde; doch dit geloof ik niet.
- Ik blijf bij mijn: ‘indien’.
- Maar waarheen zou zij gaan? In Frankrijk is zij nergens veilig. Engeland moge haar' zoon eene wijkplaats bieden; ik geloof, dat de koningin Henriëtte alles zou
| |
| |
doen om haar van daar te weren; met Holland is een bondgenootschap op til, misschien reeds aangegaan; de katholieke landen zijn alle van zelf voor haar gesloten.
- Dat niet; maar haar zoon, de hertog....
- De hertog de Rohan verkeert zelf in zulke onzekere positie, dat hij zijner moeder en zuster geene wijkplaats kan aanbieden. Als zij zich maar, behalve misschien op zee, en ook daar nog maar misschien, op eenigen afstand buiten de stad begeven, loopen zij gevaar om opgeligt te worden. Overal zwerven de koninklijke troepen.
- Maar hoe konden die heeren mij dan zulk aanbod doen?
- Ik vertrouw van de Noailles nog iets beters; doch ik vrees dat le Doux u en ons eene halve judasdaad zou laten uitvoeren, ofschoon zeker iemand toch altijd wel het judasloon zou inhouden.
- Zeker iemand, Guiton?
- Stellig en zeker! Hoe zou le Doux u ook maar zweem van zulke aanbieding durven doen, zonder den kardinaal? - En zoo lang deze de magt in handen houdt, is er maar één middel om dat gevloekte fort weg te krijgen. En dit is, het met onze handen omver te halen. Dat is de teugel, dien hij ons in den bek wringt. Nog kunnen we ons mogelijk daartegen verzetten; maar als die ons eerst regt is aangelegd, baat mogelijk alle tegenstand luttel. - Het eenige zou dit kunnen zijn, dat hij bang is, dat wij met de Engelschen, als zij komen, gemeene zaak maken.
|
|