| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
- Houdt nu maar op, Henri! En Paul zal ook wel verlangen eens uit te blazen. Pff... Men ziet stof, men ademt stof, men wordt stof met die warmte. En 't kan wel zoo voor van daag. - Met die woorden hooren wij la Forêt in het ons alreeds wat bekende vertrek in het huis van den wever, Rue Chef de Ville, zijne beide gezellen aanspreken, die wel niet met hetzelfde vuur als anders, maar toch ijverig aan het getouw zitten.
- Als de zon hierin komt zoo 's middags, is het nog al broeijig, meester. Evenwel is er te weinig meer op mijn' klos, om dat te laten zitten. Nog maar een slag of wat.
- Allons, dan!
Inmiddels is la Forêt bereids van het werk opgestaan, hij heeft het werksloofje opgehangen en begeeft zich naar het achtervertrek om zich wat op te knappen, onder dat alles berekenend, wat er dien dag, waarop de vroege och- | |
| |
tend hem reeds bezig vond, is verrigt. Wij mogen vertrouwen dat de uitslag bevredigend is, omdat wij hem weldra de noodige zorg voor zijn eenvoudig toilet al fluitende hooren dragen. Eene reden te meer om de werkzaamheden wat vroeger en dan zoo vrolijk te doen eindigen, is dit, dat hij met Marie afspraak maakte, om wanneer de hette van den dag wat geweken zou zijn, eene wandeling te doen langs de kaaijen, waar men op een' fraaijen namiddag of avond al de frischheid geniet, welke de nabijheid der zee en de suizende westerkoelte kunnen aanbrengen, verfrisschend na een' dag arbeids en verblijf in de stad, of welligt zijn' neef Farine en den zijnen nog een kort bezoek te brengen. Hij wil thans zijne beminde verrassen en haar het een en het ander gunnen, althans indien de gelegenheid zulks toelaat. En wie zal het den werkzamen, jeugdigen man euvel duiden, dat het vooruitzigt op rust, op vrijheid, op zulke onschuldige genieting voor zich en voor haar die hem dierbaar is, hem blijmoedig stemt? Hij is dan ook spoedig gereed en hij treedt zijne werkplaats binnen nog voordat de knecht zijne voorgenomene, vrijwillige taak heeft geëindigd. Wat ongeduldig, niettemin vriendelijk, hooren wij hem zeggen:
- Henri, is 't nog niet af?
Een trek van gemeenzaamheid vertoont zich nu op het gelaat van den reeds wat ouden knecht:
- Haast is geen spoed, meester. Niet alle werk kan met drift worden gedreven. Mijn hart was beter dan mijne hand. Tweemalen vloog mij de klos door de schering.
En de jonge, ongeduldig verlangende meester bleef zoo bedaard, schikte zich tot wachten zoo kalm, dat men hem daarom inderdaad een weinig lief zou hebben gekregen.
| |
| |
- Morgen maar weder even vroeg aan den gang als heden ochtend? - vroeg Paul, nadat beiden zich wat op straat vertoonbaar hadden gemaakt.
- Zoo lang het zoo warm is, dunkt mij dat voor u en mij verkieselijk.
En nu kon la Forêt naar zijne verloofde, naar zijne Marie snellen. Hij achtte het bijna stellig zeker, dat noch de gezondheidstoestand harer moeder, noch iets anders eenig beletsel had opgeleverd voor de voorgenomen wandeling; anders hadde zij hem, volgens afspraak, daarvan verwittigd. Daarom bevreemdde het hem, dat niet eene gedienstige hand voor hem reeds de deur geopend hield, en nog meer nam die bevreemding toe, toen hem op zijn kloppen die dienst werd bewezen door de jonge juffer de Prosni. Dit verontrustte hem, ofschoon hij, als een echt wellevend Franschman, toch der beleefdheid, indien niet al de grootste dan toch de eerste regten gunde.
- Juffer de Prosni, verschoon mij dat ik u die moeite veroorzaak; doch ...
- Maak u geenszins bekommerd, la Forêt; - klonk het vriendelijk - jufvrouw Chevraux was zoo even nog wel; doch zij kreeg eensklaps een' aanval van hare kramppijnen. Maar Marie helpt haar, en ik hoop dat het spoedig weder beter mag zijn. Het zou mij zeer leed doen ook om u en Marie. Gij zoudt juist eens uitgaan, hoorde ik.
Dat nu la Forêt in het geheel niet dacht aan zijne teleurstelling, dat hij de onaangename zijde van het gebeurde, zoo voor zich als zijne beminde, te eenemale vergat, durf ik niet verzekeren. Hij behoefde daarvoor niet meer egoïst te wezen dan wij allen dit mogelijk zijn. Hij
| |
| |
was dit evenwel niet in den graad, dat niet weldra deelneming in den toestand van jufvrouw Chevraux den boventoon bij hem zou hebben gehad.
- Zou ik mogen achter komen, juffer de Prosni?
- Waarom niet, la Forêt? - En weldra vinden wij beiden bij Marie, nu een dier toonbeelden van teedere deelneming en zacht geduld, als der edele vrouw, het gevoelig meisje eigen zijn, vooral bij leed en smarte zoozeer op hare plaats, óns de beste, de redelijkste oplossing, waarom men haar vaak engelen noemt, en waardoor zij ons voorkomen nog het meest dien naam te verdienen. De geneesmiddelen waren reeds toegediend, zij had de lijderes bereids geholpen om die houding aan te nemen, die haar de meeste verligting scheen te schenken, zij was ééne zorg en had niet meer dan een' haastigen groet voor haren minnaar over, terwijl zij nog de laatste schikkingen maakte.
En la Forêt was verstandig genoeg, dacht edel genoeg, om Marie juist daardoor te laten rijzen in zijne schatting.
Weldra zag zij hare zorgen beloond. De aanvallen der kwaal, die anders dagen lang konden duren, schenen te wijken, en weldra bevond jufvrouw Chevraux zich betrekkelijk wel.
- Wat spijt het mij, la Forêt - liet zij zich met flaauwe stem vernemen, toen zij opziende dezen ontwaarde, - dat ik u nu zoo te leur stel. Ik verheugde mij reeds, omdat Marie toch eens eenige uitspanning zou genieten, en daar moet ik uw spelbreekster zijn.
- Dat is het minste, jufvrouw Chevraux. Kunnen wij voor u iets doen?
- Dank la Forêt, dank! Maar uwe welwillendheid doet mij dan toch goed. En gij zijt ook zoo ter mijner
| |
| |
hulp gereed, juffer de Prosni, dat ik daarmede inderdaad verlegen word.
- Wel, jufvrouw Chevraux, omdat ik er bij heb gestaan bijna als iemand wie de handen verkeerd stonden? Zij had nochthans bewezen, dat dit inderdaad het geval niet was, en Marie erkende hare hulpvaardigheid.
- Het is mij nu zoo wel, en althans in vergelijking met daar straks, dat het mij is alsof ik mij in eene andere wereld bevind.
Marie borg hare falie en la Forêt had zich bereids op een' stoel gezet, omdat beiden meenden, dat er nu toch van hun plan niets kon komen.
- Ik weet iets - liet zich juffer de Prosni vernemen met wat meer drift en iets luider dan gewoonlijk, een bewijs dat men over den inval dien men heeft verrast, en althans eenigermate daarmede ingenomen is. - Doch dan moet ik van jufvrouw Chevraux eenige inschikkelijkheid, van u, la Forêt eene dienst en van Marie eenig vertrouwen vragen. Ik kan voor dezen avond wel gemist worden bij ons; want moeder heeft tante de la Goûte bij zich. Als gij wilt vragen, of zij dit goedvindt, dan blijf ik hier als ziekenoppaster.
Verschooningen, tegenwerpingen van allen, die vooral van iemand van hooger' stand zulke dienst niet durfden aannemen, baatten niet. Zij kreeg het eerst de toestemming van jufvrouw Chevraux. Zij hielp Marie reeds aan haar eenvoudig toilet, omdat zij berekende, dat zij in 't voorbijgaan wel aan haar huis konden gaan en zij aan de moederlijke toestemming geenszins twijfelde. Zij dreef de minnenden met vriendelijk geweld ter deur uit, die weldra vernamen, dat mevrouw de Prosni hare toestemming volgaarne gaf.
| |
| |
- Doch dan moesten wij maar terstond naar neef Farine gaan; het wordt anders te laat, en ik durf van juffer Prosni niet vergen, dat zij zoo zeer lang bij moeder blijve.
- Ik vond, Marie, dat zij het zeer lief behandelde.
- Gij moest haar kennen, gelijk ik haar ken, Louis! Ik zou waarlijk verlegen zijn, indien ik één bepaald gebrek bij haar moest opnoemen. Als ik soms zou meenen dat zij toch wat al te gevoelig is, betoont zij zich weder zoo moedig en krachtig, dat ik haar bewonder. Zij was zoo even nog geschrikt en had tranen in de oogen, toen zij moeder zoo bleek zag worden; maar desniettemin was zij even rap ter hulp. En in huis vooral moest gij haar zien. Zij is de jongere vriendin van hare mama en de moeder van hare broertjes en zusjes. Haar eenige gebrek is, dat zij te weinig om zich zelve denkt.
- Nu, dat is een gebrek, dat haar tot een engel kon maken.....
- Dat is zij waarlijk, althans als een mensch hier engel kan zijn. Zij moest ook gelukkig wezen als een engel; doch....
- Gij meent, zij is dat niet, en denkt aan hare verbindtenis met den heer Barrière.
- Wist gij dat, la Forêt? en hoe?
- Och, lieve Marie, die dingen blijven zelden geheel verborgen.
- Daaronder lijdt zij tegenwoordig; maar zij weet zich zelve te beheerschen. Ik heb, al ben ik de oudere van ons beiden, veel aan haar te danken, alsook aan hare moeder. Van haar heb ik geleerd ons leven nog als iets anders te beschouwen dan als een tijd om wat te genie- | |
| |
ten, wat te beuzelen. Ik leerde beiden hooger achten, naarmate ik met haar in naauwer aanraking kwam. En minzaam....
- Zoo dat zij mij daarmede zoo even nog schier verlegen maakte. Zij heeft iets, ofschoon nog een jong meisje, wat ieder behaagt en te gelijk ieder eerbied inboezemt, even als gij, Marie, en gij niet minder dan zij, mag ook juffer de Prosni van haren stand en hare opleiding mogelijk eenig voorregt ontleenen.
- Ik? - vroeg Marie. - Het is het eerst dat mij dit wordt gezegd. Ik zou niet weten waarin dit lag.
- Maar ik mag het u zeggen: het ligt vooral in den adel, in de reinheid uws gemoeds. Dat geeft aan het geheele voorkomen iets, wat ieder als ware het de ruwheid verbiedt, wat hem toeroept: ‘schend niet, gij staat als bij iets heiligs!’ Het is als de dauw op vruchten, als het waas onzer druiven. Gij hebt juffer de Prosni daar straks een' engel genoemd; het is juist dat engelachtige, iets van den hemel en van zijne verhevene onschuld in den schoonsten vorm der aarde. Het is iets onbeschrijfelijks, dat zij die het bezitten niet kennen en waarvan zij de tooverkracht niet weten; doch dat allen ontwaren, die nog vatbaar zijn om reinheid en adel in eene vrouw op prijs te stellen. Het is iets dat van den woesten wellusteling nog eerbied eischt, dat den gewonen mensch bekoort, dat den betere verheft en heiligt.
- Mijn la Forêt wordt nog half dichter, half filosoof. Ik meende soms wel, dat gij niet te hoog dacht over de vrouwen. Ik schreef dit toe aan uw wat ernstig karakter. En eigenlijk zie ik wat tegen u op. Het is mij soms, als zijt gij voor mij wat te hoog....
| |
| |
- Ik voor u te hoog, Marie? En heeft men niet den wever, die naar u durfde zien, naar u zijne wenschen uitstrekken, beschouwd als... trotsch, als vol eigenwaan? En hebt gij daarover niet aanmerkingen moeten hooren? - Een gevoel van schaamte, misschien met wat verontwaardiging gemengd, kleurde zijn gelaat.
- Ik bedoelde dat ‘hoog’ niet in dien zin, en dacht aan geen' stand. Gij zoudt arm kunnen wezen, en het zou u bijblijven. Het zou u bijblijven, dunkt mij, stondt gij ook voor de grootsten en hoogsten. Het is, ik voel het, iets krachtigs, iets bedaards, iets onafhankelijks. Gij blijft zoo u zelf en dit geheel, met en bij wie gij ook wezen moogt. - Hebt gij ooit vrees gekend, Louis?
De jongman glimlachte. Hij had in die korte schets van zijn karakter veel waarheid gevonden; en dit uit den mond der beminde te hooren, streelde nog iets beters dan zijne eigenliefde. Hij had anders wel niet dat gevoel kunnen ontwaren, dat hem deed zeggen:
- Vrees? Toen ik kind was, ja! Nog, nog vrees ik, maar zóó dat ik het geen vrees mag noemen.... voor God, Marie!
- En ik weet er meerderen die zoo over u denken, van wie gij dat naauwelijks zoudt vermoeden. Onze predikant Salbert zeide mij schertsend en toch met eenige be-teekenis: ‘Gij krijgt een' mán aan la Forêt.’ Maar een oogenblik daarna sprak hij meer dan ik wil zeggen tot uwen lof. Hij meende dat gij iemand waart, op wien men in nood en dood kon rekenen. Hij zêi dit, terugkomende op ons gesprek van laatst. Moeder sprak nog een woord aangaande uw geloof, omdat zij meende, dat gij nog al wat afwijkende begrippen hadt. De heer Salbert
| |
| |
zeide, dat gij misschien wel geen onbepaald aanhanger van de synode te Alèz mogt zijn en geen streng voorbeschikker, dat gij mogelijk zelfs meer protestant dan gereformeerde waart.....
- De heer Salbert heeft mij mogelijk wat willen sparen op een punt, dat noch voor uwe moeder, noch voor hem twijfelachtig behoeft te wezen. Ik heb daarover, toen ik mijne belijdenis aflegde, gesproken met hem en een' der oudsten die daarbij tegenwoordig waren, die zwarigheden inbragt tegen mijne aanneming. Ook later is dat punt meermalen ter sprake gekomen, als ik een' onzer predikanten ontmoette; doch zij hebben mij niet kunnen overtuigen, dat het lasterlijk of onchristelijk moest heeten, indien ik mij onder God en in Zijne hand, maar niettemin vrij gevoelde. Er is iets in mij, dat mij daarvan overtuigt, ondanks alle gronden of ook schijnbewijzen, welke men daartegen wil aanvoeren. - En wat ik niet geloof mag ik immers ook niet belijden? Dat zou wel de grofste onwaarheid wezen van alles.
- Maar... ja, gij hebt gezegd laatst, dat tusschen ons alles opregtheid moest wezen, en daarom.... doch word daarom niet boos, la Forêt, maar Sybille Guemonée, die te eenvoudig en te goed is om dit te verzinnen, zeî mij laatst, dat zij had gehoord, dat gij republikein waart en tegen onzen koning. - En het meisje zag hem bekommerd aan.
Aan de donkere blikken van la Forêt zou men hebben gezegd, dat dit woord hem toch inderdaad wel wat boos maakte. Het was trouwens de beschuldiging, welke in die dagen door velen aan de protestanten werd te laste gelegd, en welke men vooral den Franschen hervorm- | |
| |
den wilde aantijgen, - eene beschuldiging die toenmaals, bij de steiler begrippen van legitimiteit en goddelijk gezag der vorsten, veel hatelijker klonk dan in onzen tijd. - Was daaraan nochthans volstrekt niets waar? - Moest ‘goddelijk gezag’ beteekenen volstrekt en onbeperkt gezag van den vorst; dan was het blijkbaar en ook bereids uitgesproken, dat althans vele protestanten dit niet erkenden. Dan lag het in den aard der zaak, dat hun tegenstand, hetzij feitelijk of lijdelijk, inderdaad reeds inbreuk was op het stelsel van souvereiniteit, gelijk dit door velen en bijna algemeen toen werd opgevat. En evenwel hielden zich daaraan zelfs protestanten, en zulks met eene goede trouw, die hen hunne inconsequentie niet deed bespeuren. Anderen spraken de grondstelling, ‘dat men Gode meer moest gehoorzamen dan den menschen’ onverholen uit; maar met menige restrictie. Er waren er ook, die begrepen, dat de vorsten zelven en meer nog de trouwe zonen der kerk, maar ook de heerschzuchtigen, de leer van het goddelijk gezag der koningen voorstonden op eene wijze, die haar in lijnregte tegenspraak stelde met hunne conscientiën. - En dezer stille leuze moest, vooral waar men het hoog gezag door den vorst zag nedergelegd in handen, zoo weinig te vertrouwen als die van den kardinaal de Richelieu, waar men zag, hoe men gewelddadig of met list de regten en voorregten der protestanten zocht te besnoeijen en te beperken, ja mogelijk te vernietigen - dezer stille leuze, zeggen wij, moest bijna worden: ‘liever republikeinsch dan paapsch!’ - La Forêt had te veel over de zaak en haren mogelijken loop nagedacht, dan dat hij zich dit dilemma niet voor den geest zou hebben gesteld. Hij had vroeger nog een' derden uitweg ge- | |
| |
zien, door velen in soortgelijke omstandigheden bewandeld: het martelaarschap; - doch, zóu men op die wijze vervolgen, en had het leven niet banden voor hem gekregen, die deze keuze onmogelijkheid maakten voor zijn hart? Daarom had hij zich aan de zijde geschaard van diegenen die het: ‘des nóóds liever republikeinsch dan paapsch!’ hadden aangenomen. Hij besloot op dit punt ook geheel opregt te zijn jegens Marie, en sprak:
- Ik ben geen republikein, Marie, en zou het niet worden, dan in den hoogsten nood en wanneer wij bij onzen koning, dien God behoede! geen menschelijkheid, geen billijkheid meer mogten ontmoeten, wanneer hij in stede daarvan slechts geweld voor ons had. Dan mogen wij ons regt, wij mogen de goede zaak niet prijs geven.
- Maar is dat ons niet verboden, la Forêt? Ik las gisteravond nog voor moeder de bergpredikatie, waarin de Heer Jezus spreekt: ‘Ik zeg u, dat gij den boozen niet wederstaat; maar zoo wie u op de regterwang slaat, keer dien ook de andere toe.’
- Ik ken dat woord, Marie; doch ik pas dit, even als onze predikant Salbert, op onze bijzondere belangen toe.
- Maar dan het: ‘keer uw zwaard weder in zijne plaats; want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan’?
- Lieve Marie, men moet tijden en omstandigheden wel in aanmerking nemen. En daarenboven kan men bezwaarlijk zeggen, dat het eene louter godsdienstige zaak is, waarom dezer dagen wordt getwist en die, naar ik vrees, niet door zachtere middelen zal worden afgedaan. Van de zijde des konings geschiedt te veel en ook van onzen kant, om ons te doen vertrouwen op vrede. Maar de
| |
| |
zorgen tot morgen, en dat wij ons daarom den schoonen middag niet laten bederven! - Als wij op gindsche hoogte zijn, kunt gij de woning van Farine reeds zien.
En nu zetteden beiden den togt voort onder wat aangenamer gesprekken dan die hen tot hiertoe hadden bezig gehouden.
Hartelijk werden zij verwelkomd door Farine en Madelon, die het druk hadden om hun de gedeeltelijk vernieuwde woning te laten zien en hun de getroffen inrigtingen mede te deelen.
- Vrouw, wat is er na eene goede wandeling noodig? Laat onze gasten zien, dat, wat wij ook hebben verkocht, onze wijn en ons brood toch niet op Marans is gebleven.
En weldra had vrouw Farine, met behulp van Marie, die zich bij hare gastvrouw, was deze ook van wat ruwer stof gevormd, spoedig te huis gevoelde, een' eenvoudigen disch bereid.
- Mijn rijk is hier wel wat kleiner geworden dan te Marans - liet zich Farine vernemen, terwijl hij met het mes, dat hij spelende in de hand hield, voor zich uit wees. - Het strekt maar tot aan gindsche heining aan het eind van dien akker. De eigenaar wilde niet meer grond verkoopen.
- Wie weet waarvoor het goed is, Jean - hernam zijn vriend. - Het is mogelijk beter geld in de hand, dan eigen grond onder de voeten, in dezen tijd. Het spijt u toch niet, dat gij Marans hebt verlaten?
- Neen, ik beklaag het mij lang niet. Ik hoor, dat er van tijd tot tijd patrouilles en soms marodeurs van de koninklijke troepen in Marans komen, en er al vreemd huishouden. Ik zou dien overlast maar slecht kunnen
| |
| |
veelen. Gelukkig zijn wij daarvan hier tot dus ver bevrijd. - Zijn blik was dreigend geworden, en hij hield het mes onder het spreken vaster geklemd.
- Het schijnt dat men ons wil tergen - sprak Louis, ziende dat de vrouwen in een druk gesprek waren gewikkeld over huishoud- en landhuishoudkunde. - Men geeft op de redelijkste bezwaren door onze regering niet zie zoo veel acht. - En hij legde den duim op het einde van den wijsvinger. - Waar moet het dan wel ten laatste heen? Daarom zei ik ook reeds, dat het welligt goed kon wezen, dat men u niet meer grond had willen verkoopen.
- Als zij mij mogten dwingen om van hier op te staan, dan verzeker ik u, la Forêt, en ik hoop woord te houden, dat Jean Farine niet gemakkelijk zal gaan zitten. Het trekt mij in mijne vuisten, als ik hoor hoe die koninklijke soldaten hier en daar op het platte land te werk gaan, en hoe de onzen in de steden, in Poitiers, Montauban, Montpellier, in het Zuiden, het zoo zoetsappig aanzien, dat men de garnizoenen vermeerdert, en men hun zoodoende den teugel in den bek wringt.
- Dat zouden wij in ons la Rochelle nooit gedoogen, al zijn er bij ons ook velen voor den vrede. Onze maire Godefroi mag nog al gematigd zijn; doch dat lies hij en zelfs Berne zich niet welgevallen.
- En toch heb ik in die keuze weinig zin, en had liever óf Berne óf Jean Guiton gezien.
- Hoe zoo, neef?
- Als het vrede kán wezen, heb ik liever vrede. Maar moet het oorlog zijn, dan ben ik liever handig er bij en sla kras toe. Het laatste zou met Guiton zijn gebeurd. Nu zal men lang wachten, laat zadelen en niet
| |
| |
gereed zijn, als er geblazen wordt. In zijn hart is Godefroi voor den vrede.
La Forêt bespeurde, dat hun zacht gevoerd gesprek toch de opmerkzaamheid van Madelon en Marie begon te trekken. Hij leidde het dus op onverschillige onderwerpen, totdat Marie meende dat het tijd werd om terug te keeren.
- Wij gaan mede, totdat wij Pierre ontmoeten, die om dezen tijd van de school komt.
Zij waren nog niet verre, toen zij Pierre alreeds met een paar boeken onder den arm tegen kwamen, en de ouders met hun' zoon naar huis terugkeerden.
Het was een prachtig schouwspel, toen zij, op den top der heuvelkling gekomen, de zon achter la Rochelle zagen zinkeu. Onzigtbare dampen gaven aan de lucht iets wazigs, waardoor het licht zich getemperd vertoonde, een enkel wolkje aan den hemel vertoonde zich rood en vurig bijna in den gloed der avondzon. Breede tinten van geel en purper en smaragdachtig groen kleurden den hemel, die aan den gezigtseinder eene lange, maar niet zware en hier en daar door heldere plekken afgebroken bank vertoonde. En in eene dier heldere plekken schitterde en straalde de zon nog met vollen luister, juist achter de stad.
- Zie eens, hoe heerlijk la Rochelle daar ligt - sprak Marie, nadat zij eene poos zwijgend hadden voort-gewandeld. - En welk eene rustige kalmte rondom! La Forêt, hoe gaarne zou ik het altijd zoo zien. Zóó het land aanschouwende, kon mij het denkbeeld aan onlust en woeling die hier geheerscht heeft en die dreigt, vreemd worden. Ik hoorde nu en dan uw gesprek met uw' neef.
- Geen zorgen voor den tijd Marie! - sprak la
| |
| |
Forêt, alhoewel hij in zich zelven gekeerd vroeg: - ‘Zal la Roebelle eens zóó onder Frankrijks steden in het licht prijken, of in verteerenden gloed?’
Toen zij terugkeerden wist jufvrouw Chevraux niet genoeg de wijze te roemen, waarop juffer Jeanne zich van hare vrijwillig opgenomen taak had gekweten. - Gij hebt mij een regt aangenamen, een gelukkigen middag verschaft, juffer Prosni - sprak la Forêt dankbaar. - Maar mag ik nu de eer hebben om u naar uw huis te vergezellen? - vroeg hij, ziende dat Jeanne naar haar falie greep, welke Marie zich reeds haastte haar om te doen, terwijl zij deze met eene speld beter om het gelaat deed sluiten.
- Nu maakt gij immers dat juffer Jeanne er zoo non-achtig uitziet, mijne dochter.
- De avond is tamelijk koel - gaf Marie ten antwoord.
Het gezegde van jufvrouw Chevraux, de herinnering aan het geluk der beide gelieven, gaf Jeanne vrij wat te denken over haren toestand en betrekking, zoodat zij niet zoo spraakzaam was als anders tegen la Forêt, die zich uit eerbied een weinig achter haar hield, toen hij haar naar het huis harer moeder in de Rue st. Marçault begeleidde.
Zij vond hare tante de la Goûte nog daar.
- Hoe is het, Jeanne - vroeg mevrouw de Prosni - met jufvrouw Chevraux?
Op het geruststellend antwoord van Jeanne liet hare tante volgen:
- Zijt gij dáár geweest, Jeanne, en den geheelen middag?
| |
| |
- Ja, tante. Zij werd onwél, en Marie had eene afspraak gemaakt voor eene wandeling, van welk genoegen ik het lieve meisje niet wilde beroofd zien. Zij past hare moeder schier altijd op, en met eene liefde...
- Dat heb ik al meer gehoord. Spaar dus uwe loftuitingen maar. Doch mij dunkt, dat zij daartoe wel iemand anders had kunnen nemen, en dat Jeanne de Prosni inderdaad geen ziekenoppaster behoefde te worden bij jufvrouw Chevraux. Men moet zien met wie men zich zoo doende op voet van gelijkheid stelt.
- Mijne moeder had het mij niet verboden, tante. - Het zachte doch vaste antwoord, dat de wel wat snibbige en op haar stand trotsche dame, op hare, gelijk men't noemt, plaats zette, scheen mevrouw de Prosni wel wat te verontrusten. Er volgde evenwel niet meer op dan:
- Nu ja, nichtje, het is uwer moeder zaak. Maar ik blijf u raden - wendde zij zich tot mevrouw de Prosni, het gesprek waarin de beide dames waren gewikkeld en dat door de komst van Jeanne was afgebroken, voortzettende, - ik blijf u raden, om te denken op proviandeering.
- Hoe maken de kinderen het, moe? - vroeg Jeanne, toen een kortstondig zwijgen der beide oudere dames haar daartoe gelegenheid aanbood.
- Alles wel, lieve. - Ik hoop toch, zuster, dat het er niet toe zal komen dat onze stad belegerd wordt.
- De la Goûte denkt er anders over. En ik kan u ook zeggen, dat men in den raad er reeds over heeft gesproken om den voorraad van krijgsbehoeften op te nemen. Het heet, dat men aan het arsenaal eenige oude affuiten repareert, doch er steekt meer achter. Wat ik u zeg, geloof mij.
| |
| |
– God geve, dat het niet gebeure! De laatste ellende heugt ons nog, en wat was het, in vergelijking van het beleg in 1573? - En wij kúnnen nog zorgen, doch die duizenden van armen!
- Ja, dat moet zoo als het kan. Ik zou het u altoos raden. Beter nog later er mede verlegen, dan er om verlegen. Is het niet noodig, zegt de la Goûte, dan kunnen wij het nog altijd weder overdoen, al is het voor scheepsprovisie.
- Doch mij dunkt, dat de heeren, als zij zoo iets voorhebben, of als zij zien dat het er toe komen kan, moesten zorgen voor voorraad.
- Daarvan is gesproken; - hernam mevrouw de la Goûte wat zachter, hoewel Jeanne bezig was met het bergen van haar goed en eenige huishoudelijke vorrigtingen - edoch men wil wel graan en wijn beide leveren, en den laatsten willen sommige wijnhandelaars niet geleverd hebben, omdat zij meenen dat dit hun tot schade zou zijn. Wat ik u zeg, zuster, doe goed wat op. - Zijt gij niet wel, Jeanne? - vroeg hare tante, toen zij het meisje nu in het volle licht aan de tafel zag.
Jeanne gaf maar een flaauw antwoord en verliet het vertrek. Mevrouw de la Goûte vestigde een' vragenden blik op hare zuster.
- Jeanne lijdt tegenwoordig - hernam deze op een' toon, waarin moederlijke meêwarigheid en moederlijke bekommering spraken. - Barrière houdt het, ondanks hij protestant is, met den koning. Hij is tegenwoordig op Ré en wordt door de Thoiras onderscheiden en begunstigd, zoodat Jeanne, indien die oorlog uitbarst, een' harden strijd te gemoet ziet voor zich.
| |
| |
– Kom, meisjesmalligheid dus? Ik dacht dat het iets was van wezenlijk belang. Dat zal wel overgaan. En zoo niet, voor Barrière een ander!
- Ik zou ongaarne zien, dat Jeanne er zoo over dacht, zuster. God geve, dat het ten beste uitloopt, ook voor haar!
- Geef haar maar braaf wat te doen, dan gaat het wel over. Het komt doordien die dametjes tegenwoordig wat meer worden ontzien en wat meer ledigen tijd hebben dan vroeger.
- Gij kent Jeanne weinig en haar manier van doen. Ik heb aan haar meer steun dan ik van haar kan verlangen. Wat het werk en de zorg betreft, dan is zij evenzeer en haast meer huismoeder dan ik. Luister, daar heeft de kleine Susanne geroepen, en zij heeft hare smart en kommer reeds weder achtergesteld, en is bij het kind.
- Nu, zuster, herinner u mijn' raad. Ik ga nu naar huis; want de la Goûte zal mij wel wachten, en de knecht is er reeds lang.
Jeanne had dit woord nog gehoord bij het binnentreden, en terstond bevel gegeven, dat de dienaar met den fakkel zich zou gereed houden, ten einde zijne meesteres naar huis te begeleiden.
Toen het meisje, nadat zij waren vertrokken, weder in de kamer kwam, drukte mevrouw Prosni haar aan hare borst en kuste haar op het voorhoofd. Jeanne verstond dat bewijs van teederheid.
|
|