| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Wij bevinden ons eenigen tijd later in het jaar andermaal in het Louvre, evenwel in een ander gedeelte van het reeds uitgestrekt gebouw. Het is bereids lente geworden. Die lente kwam reeds, wij mogten zeggen als eene jeugdige moeder, leven brengend, leven wekkend, alom het aardrijk roepend uit den langen winterslaap, en daarvoor blij door dat aardrijk begroet, dat nu zich siert en tooit onder haar oog, als het kind dat liefde, lach en zorg der moeder te beantwoorden wenscht. 't Is alles lust, pracht, schoonheid.
Het is evenwel slechts bij tegenstelling dat die gedachten bij ons ontwaken op het tooneel dat ons in dat Louvre wacht, zij zijn nog als de naklank van gewaarwordingen daarbuiten in ons geboren, die gedachten; doch die hier weldra wegsterft en vergeten wordt, ja, als met geweld verdreven en gebannen. Immers wij treden hier in die reeks van twee of drie vertrekken, naar men het achterste,
| |
| |
waarvan de deur slechts half is geopend, daar al of niet onder telt, onder menschen die daarvoor luttel oog noch hart behielden. Het zijn goeddeels ten minste zulken, die schier geen hoogeren hemel dan den troonhemel, geen heerlijker sterren kennen dan die daar prijken op de eigen borst of die van anderen, sterren die trots of nijd inboezemen, terwijl die welke daar stralen aan den hemel Gods ons verootmoedigen, verheffen, verteederen. - Daarbuiten zij Gods zon lang reeds opgegaan; aan den hemel dier in nietige kleinigheden zoo groote, voor beuzelingen zoo ernstige menschen, wacht men het verrijzen van wat voor hen zon is en licht, om daaraan den wierook hunner hulde te brengen, - zij adsisteeren bij 's konings lever. De hoogbegunstigden hebben in dat halfgesloten heiligdom toegang; eere is het, den koning het hemd te reiken, den vorst de onbeduidendste, laagste diensten te doen, minder eere hem slechts te begroeten, wanneer hij uitgaat uit zijne slaapkamer. - Onwaardige, zotte hulde, gedeeltelijk maar nog niet geheel vaarwel gezegd door de etiquette van onzen tijd, - bedwelmende hulde voor wie haar ontving!
Wij begeven ons onder de antichambreerenden, een digten zwerm van onderscheiden rang en staat, van krijgs-oversten van allerlei rang, van mannen van de robe, van hoogeren en wat lageren adel, die aanzienlijke ambten bekleeden, of die door geboorte, betrekkingen, gunst, verdiensten meenen zich te mogen beschouwen als door zulke ambten en bedieningen gewacht. Blinkend of donkerder van kleur, zwermen, gonzen zij door elkander, insekten, verlangend zich te vermeijen en te koesteren in glans en gloed, enkelen meer alleen, sommigen in hoopen.
| |
| |
Men hoort van alle zijden begroetingen, opmerkingen, er worden tusschen bekenden gesprekken aangeknoopt, anderen voeren druk discours, doch veelal minder luidruchtig, zoo gedempt als de eerbied voor koninklijke majesteit op zulke plaats dit vordert.
- Gij ook nog hier, Saint-André? Het verrast mij u hier te ontmoeten. Ik meende, dat gij eerder hier of daar op berg of in dal in Savoye stakt. Hoe gaat het in het leger?
- Het is geen leger, sieur Galland - hooren wij, met een' trek die verstandhouding en eenige ironie aanduidt, den aangesproken krijgsman tot den koninklijken commissaris zeggen. - Het is slechts eene verzameling van wat troupes, ter geschikter plaatse bijeengebragt.
- Ah! Ik wist niet dat gij deedt in de diplomatie, die haar eigen woordenboek heeft.
- Ik laat diplomatie en haar woordenboek aan u. De krijger kent slechts zijn orders.
- En daartoe behoort...
- Om niet te spreken van een leger op de grenzen van Savoye, om u te dienen.
- Doch hoe komt gij hier?
- Eene zending aan den koning. En gij?
- Ik wacht eene zending van zijne Majesteit.
- Mag men weten, waarheen?
- Zij is nog eerst op til, vriend, en hangt van andere omstandigheden af. Men meent, onder ons, te weten, dat de provinciën in het Westen worden bewerkt, en dat het, helaas! daar weder broeit. De koning wenschte in dat geval, den hervormden een bewijs zijner gunst willende geven, dat een der onzen zich derwaarts begaf, om den heilloozen invloed van zendelingen van Engeland en de
| |
| |
Soubise, die Languedoc, Guienne en 't Pays d'Aulnis bewerken, te keer te gaan. De kardinaal heeft mij daartoe aangewezen, kennende, zooals hij zegt, mijne trouw en gehechtheid aan den vorst, ofschoon van de religie zijnde.
- Ik heb van wat onrust dáár hooren spreken. Doch wat zou de oorzaak wezen, dat men zoo kort na den vrede zich weder roert? - O, zij zijn stellig weder getergd.
- Dat de traktaten met die van la Rochelle juist in álles zijn nagekomen, wil en kan ik niet verzekeren. Maar men moet vragen wat raadzaam is voor den staat. Wees billijk, Saint-André; maar kan de koning zulk een' staat in den staat gedoogen, als de meer hevigen onder de onzen willen uitmaken?
- Dan had hij dit nooit moeten toegeven, en stad noch gewest zulke voorregten gunnen. Is het fort Louis al gesloopt?
- Dat had de koning toegestaan slechts met beding, dat het zou plaats hebben, indien zijne Majesteit dit goed keurde. Zij hebben waarlijk regtens en volgens...
- Gij heeren van den tabbert knoeit gewoonlijk met uw ‘regtens’ zoo lang, totdat er geen zier van regt meer overblijft, en met uw ‘volgens’ totdat men er zich blind op kijkt, en er niets meer uit ziet volgen. - En zult gij er u waarachtig toe leenen, Galland?
- Wat wilt gij? - vroeg de laatstgenoemde op twijfelachtigen toon. - De protestanten hebben ook inbreuk gemaakt op het laatste verdrag, waarin men was overeengekomen, dat de katholieke religie in la Rochelle vrijelijk en ongestoord zou worden uitgeoefend. Intusschen heeft de magistraat het houden van processiën belet. Daarmede
| |
| |
hebben zij wel bewezen, dat zij de traktaten op hunne manier wilden handhaven.
- Als daar de advokaat niet met den protestant wegloopt, weet ik 't niet. Zij konden wel langs alle straten in hare geheele breedte hunne geestelijke patrouilles willen uitzenden en vorderen, dat men daarvoor week. Enkel op de eischen te zien, zonder te vragen wat doenlijk is, en zelfs, hoe men het naar de bestaande omstandigheden moet uitleggen, is naauwelijks eerlijk te noemen.
Galland trok zijne schouders op. - Eene dubieuse geste. Moest het beteekenen, dat hij de zaak niet kon verdedigen, dat hij de dingen hunnen gang liet gaan, óf dat hij Saint-André's verstand te bot achtte, om hier uitspraak te doen?
- Luister even - sprak de laatstgenoemde zachtkens tot Galland, wijzende op een' kring in beider nabijheid, die luidruchtiger en luidruchtiger werd. - Gij kunt hier vernemen, hoe men uwe meening omhelst, dat de hervormden toch geen' staat in den staat kunnen uitmaken, en met welk regt men hen aanvalt.
Hij wees op een' kring, welke zich had gevormd om den maarschalk de Bassompierre, dien wij bereids vroeger ontmoetten. Deze was in gesprek gewikkeld geweest met eenige heeren, waarbij zich later de intendant des konings, de Briët, had gevoegd.
- Gij zult mij wel niet euvel duiden, dat ik u niet in staatsie begroet, heer de Briët - sprak de maarschalk op een' gemeenzamen, zelfs wat nonchalanten toon, die ons zou doen denken, dat het de Briët, hadde hij zulks ook euvel geduid, waarschijnlijk weinig zou hebben gebaat. - Gij kunt ons welligt oplossing geven op de vraag,
| |
| |
of wij welhaast te velde zullen moeten trekken of niet?
- Dat zou men diegenen dienen te vragen, mijnheer de maarschalk, bij wie de magt is om oorlog of vrede te maken.
- En wie is dat, naar uw gevoelen?
De schijnbaar onnoozele vraag, maar aan een' der creaturen en aanhangers van den kardinaal gedaan, was piquant genoeg.
De Briët was evenwel ook gevat genoeg, om met eene uitdrukking van onnoozelheid, die hem anders niet eigen was, en terwijl hij zijn gelaat in de rigting van 's konings slaapvertrek bewoog, te antwoorden:
- Zijne Majesteit, Lodewijk XIII, door Gods genade koning van Frankrijk, e.z.v. natuurlijk.
- Zoo? - sprak de Bassompierre, schijnbaar argeloos en met die intonatie, waardoor men te kennen geeft, dat men eenig gevoelen laat uiten, minder gelden.
Nu kwam de Meilleraie, een neef des kardinaals, in de nabijheid der sprekenden, en dit scheen de Briët aan te moedigen, om de zaak nog wat nader te behandelen. Hij wenschte mogelijk zijn' ijver voor zijnen beschermer nu meer te doen blijken. Hij liet er dan ook op volgen:
- Was men niet met zachtheid en verschooning, soms meer toegevende dan men misschien moest, te werk gegaan, heer maarschalk, men had veelligt den krijg bereids gehad. Doch men gebruikt dikwerf consideratie te veel. - Het laatste woord werd tamelijk schamper uitgesproken, zoodat het was, alsof hij wilde te kennen geven, dat de Bassompierre zelf daarvan het zijne nemen, dit op zich toepassen kon.
- Ik heb dit meer hooren zeggen, ook van mijnen
| |
| |
oom - mengde zich nu de Meilleraie in het discours, een nog jeugdig officier, wiens vroege bevordering op verdiensten en moed, en misschien op protectie kon doen besluiten, vooral wanneer men die aanhaling van zijns ooms woorden hoorde.
- Zoo, zoo, heeft uw oom dat aan ú gezegd? - vroeg de Bassompierre, bedenkelijk genoeg en nadrukkelijk genoeg, om die weinigbeteekenende woorden stekelig te maken, vooral voor den jeugdigen wat fatterig gekleeden krijgsman, die met het rosé satijnen wambuis, van voren een weinig opengelaten, zoodat men daar iets van het fijn linnen overhemd en de rijkgewerkte kant te zien kreeg, waarin hij eene blanke hand met een paar schitterende ringen aan de vingers, even en losjes gestoken hield, zeer afstak bij den hoogst eenvoudig gekleeden maarschalk.
De jonge mensch kleurde en wierp op den maarschalk een' blik vol verbittering. Ofschoon deze hem nu genoeg in het oog hield, om te bespeuren, dat de pijl had getroffen, deed hij niettemin als had hij daarvan niets bespeurd en den geheelen man naauwelijks bemerkt. Hij wendde zich tot de Briët en zeide:
- Ik weet niet of gij het zachtheid noemt, welke de heer de Thoiras aanwendde, toen hij zich meester maakte van het zout der Rochellers en dit verkocht, om daarvoor een bolwerk aan te leggen tot meerder bedwang van de stad. En gij zijt er immers ook geweest, even als de heer le Doux? Gij kunt het verschoonend noemen..... – De maarschalk zweeg; de uitdrukking van zijn gelaat was evenwel met zijn' wat zoeten toon in zoodanig contrast, dat deze daardoor inderdaad bijtend, de buitengewone bedaardheid en langzaamheid waarmede hij sprak sarkastisch
| |
| |
werd. Men zag dat hij iemand, zooals men 't noemt, onder handen had, tegen wien hij verbittering voedde.
- Ik heb - hernam nu de intendant van justitie; want als zoodanig was de Briët met de Guron te la Rochelle geweest, - dien koppige ezels daar, die zich tegen den koning durfden verzetten, zweep en teugel laten voelen. Ik heb gezorgd, dat men ons heilig geloof niet langer zoo durfde bespotten, en een' kerel ter dood veroordeeld, omdat hij een kruis had neêrgesmeten en verbroken. Ik heb die heiligschennis gestraft, naar vorm van regten hem laten vonnissen.
- Ja; ik heb ook gehoord, dat dit kruis niet eens neêrgesmeten was geweest, of zich zelf' weêr had opgerigt misschien... Ja, men sprak er zoo wat over. - Maar het is naar vórm - naar vorm van regten geweest.
- Matig u, Bassompierre. In Gods naam, matig u! - voegde zijn vriend Arnauld hem met zachte stem en blijkbaar bekommerd toe. - Allen weten wien gij tergt, gij weet het ook; doch bijna zou ik zeggen, dat gij het niet wist. Ge geeft u waarachtig bloot.
- Dat heb ik meermalen gedaan, en ik schrik er nog niet voor. Het ergert mij, dat zoo velen, die er inderdaad niet anders over denken dan ik, er zoo zwakkelijk bij kunnen zwijgen. Niets maakt den kerel zoo stout, als dat hij ziet, dat ieder zich door hem of zijne creaturen laat naar bed jagen, dat de eersten en grootsten hem de schoenen zouden willen achterna dragen. - En de Bassompierre stond op, gereed om zich te verwijderen, terwijl Arnauld gereed was om hem te volgen.
- Het is een kettersch nest, mijne heeren - liet zich de Briët nog vernemen tot de Meilleraie en een ander,
| |
| |
die stilzwijgend getuigen waren geweest van het gevoerde gesprek - en een steunpunt voor de afwijkenden van de kerk, van alle opstandelingen in den staat. Er zal niet eerder rust, vrede, eenheid en grootheid voor Frankrijk te hopen wezen, dan wanneer die stad is gefnuikt, of, misschien nog beter, uitgeroeid. Die predikanten moeten weg, een Vintcent, Salbert, Bernault van Montauban, Boute Roux en anderen!
- Hebt gij dat gehoord? - vroeg Saint-André aan Galland. - En weet gij nu wat zij willen?
- Kom, kom, mijn vriend! Ik weet, dat ik iemand heb gehoord, die een van de uitersten en allerhevigsten mag heeten. Doch dat is, gelukkig, geenszins de meening en wensch, noch van den koning, noch van den kardinaal. Het zou onbillijk wezen, indien men 't geen een overdrijver en nog wel in zijne opgewondenheid zegt, wilde aanmerken als het wezenlijk gevoelen ook van de meest gematigden en weldenkenden. Hoe velen zoudt gij er aan onze zijde, onder de protestanten, kunnen hooren, wier denkwijs en woord naauwelijks vredelievender en even weinig billijk was!
- Maar dat wordt, gelijk gij mij zult toestemmen, vrij wat bedenkelijker, als men ziet, hoe de Richelieu eerst iemand als de Briët, en later een le Doux, een nog erger geweldenaar, als intendanten van justitie naar la Rochelle heeft kunnen zenden. Geloof mij, Galland, de dagen van Hendrik IV met een' Sully aan zijne zijde, zijn geweken voor ons protestanten.
- Maar wat wilt ge, Saint-André? Het is een moeijelijk iets om te beslissen. Hiér is misschien niet ten volle naar regt gehandeld, en dáár niet. Ik wenschte,
| |
| |
mogelijk evenzeer als iemand, dat de zaak te vinden ware in der minne. Doch dat zal waarlijk eer verhinderd dan bevorderd worden, indien ieder er op uit is om partij te kiezen, en de gemoederen meer en meer tegen elkander worden opgezet. Wat ik dáár en in dat geval móet, weet ik niet; doch dit weet ik, dat het onzer aller zaak is ons land eendragtig te verdedigen, te bewaren, en dat gij als ik den eed van getrouwheid aan koning Lodewijk hebt gedaan.
- Galland, dat is zoo eenzijdig gezien, als het kan! De koning is jegens hen door verdragen verbonden. Hij zou het fort Louis sloopen, geene lasten opleggen dan met toestemming van den raad. Daartegen is gehandeld en klagten waren vergeefsch. Dat velen daarover verontwaardigd, daardoor verontrust zijn geworden, dat er daarom welligt buitenlands stappen zijn geschied, die beter nagelaten waren, 't mag zoo zijn. - Maar met welke hardheden en onwil il daartegen te werk gegaan! En waarlijk de schuld lag en ligt meer aan hen die aanleiding tot zulke, verkeerdheden gaven, dan aan zulken die ze begingen.
- En hevige middelen zullen de eerste en krachtigste middelen zijn om onzen ondergang te bewerken. 't Is beter iets verdragen om de hoofdzaak te redden, dan het al bedorven.
- Hoofdzaak redden? Juist op het verderf daarvan is alles aangelegd. En dan zeg ik, is 't nog beter met eere gevallen dan met schande en smadelijk neêrgedrukt. Gij hebt misschien minder reden tot weerzin en ergernis dan ik, maar mijn grootvader viel in 1573 voor la Rochelle. Mijn vader heeft die zaak aangekleefd, trouw, eerlijk en van harte. Zoo iets roept en wekt en trekt, Galland. -
| |
| |
Ik ben nooit opgeroepen om tegen mijne geloofsgenooten te velde te trekken; maar ik zou het niet doen, ik kón het niet doen.
- Maar keurt gij het dan goed, dat zij heulen, of liever, dat velen hunner drijvers heulen met verzakers van hun land, met de vijanden die uit zijn op Frankrijks ondergang?
- Dóen zij dat? (sieur de Galland knikte bevestigend met het hoofd). En al was het zoo; nog eens, ik kán hen, bij zoo veel grond tot ergernis en tot wanhoop, werkelijk niet veroordeelen. Op wie hen daartoe dwongen de schuld!
- Maar dat is hoogverraad.
- Galland, ik zou bijna zeggen, dat gij, als gij enkel naar dien kant wilt zien, verraad pleegt aan eenen nóg hoogeren Heer. - Het is niet te denken, dat de zwakkere partij zich ongetergd en buiten noodzaak zou bloot stellen aan een' strijd, die schier wanhopig mag heeten. - Doch 't is hier minder de plaats om over zulk een onderwerp te spreken. Wij trekken mogelijk reeds te zeer de opmerkzaamheid.
- Ik heb u den wijssten raad gegeven, vriend Saint-André.
- Ik wilde u, mogt het noodig wezen, den nobelsten geven, Galland.
- Gij zegt dit wat geraakt. Wij blijven toch vrienden, hoop ik. - Of kunt ge ooit vergeten, hoe wij onze kinderjaren en een deel van onzen jongelingsleeftijd zamen sleten, hoe wij met elkanderen zijn opgegroeid? Ik vertrouw, dat dit nimmer het geval zal zijn.
En niettemin, hoe had dit gesprek reeds begonnen de
| |
| |
banden der vriendschap, waardoor Saint-André zich weleer aan dien vriend zijner jeugd verbonden had gevoeld, als los te tornen! - Diens woorden hadden bij hem vermoedens gebaard die, werden zij bewaarheid, bij een hart als het zijne, scheiding, breuk, vijandschap, misschien verachting moesten ten gevolge hebben. - En dan was Saint-André geenszins de man om ten halve te breken, om schijnbaar goede verstandhouding, dat lijk der gestorven vriendschap, dat onder de galvanische bewerking der veinzerij nog trekkingen laat bespeuren en zich beweegt, te vertoonen. De schijnbaar hardere, minder edelmoedige mensch is dikwerf niet de slechtste, vaak de meest opregte.
Zij stonden op het punt om te scheiden en ieder zijns weegs te gaan onder den nog altijd aangroeijenden hoop der antichambreerenden, meest grooten in den lande, sommigen zelfs van den hoogsten adel, toen iemand op hen toe trad en beiden staande hield. Aan zijn rondgesneden haar en het violetkleurige, korte kleed kon men hem herkenen als eenen abbé. De heer d'Harcourt, de jongere zoon eener voorname doch minder rijke familie, was een dier halfslachtige wezens, geestelijke en nietgeestelijke, die in Frankrijk zoo lang eene eigenaardige klasse van menschen vormden. Was de benoeming tot abbé, waardoor dezen een deel der inkomsten van eenige abtdij of eenig klooster werd geschonken, eene geschikte gelegenheid om menschen die meer geleerd dan wel voor de praktijk geschikt waren in staat te stellen om te leven voor de wetenschap, gelijk sommigen hunner dit roemvol deden; daarvan werd dikwerf misbruik gemaakt, doordien men daartoe vaak menschen verkoos, die deze waardigheid als eene sinecure beschouwden, en die, doordien zij niets te
| |
| |
doen hadden, veel sléchts deden, die eene donkere schaduwzijde werden aan den geestelijken stand, waartoe zij in geenen deele behoorden, maar toch werden gerekend. Het was een dezer flaneurs in het maatschappelijk leven, en wel een van die, welke hunnen naam van wetenschap te danken hadden aan hunne vaardigheid om als sponsen te worden, die hiér het een en ander opvingen, om het elders te debitéren, die eene algemeene bekendheid, bij hen het surrogaat van den roem, verschuldigd waren aan hunne bewegelijkheid, die beide genoemde heeren aansprak:
- Laat ik u niet storen. Ik wil het cedant arma togae niet aldus op mij hebben toegepast, heer Saint-André, verheugd als ik ben dat ik u mag ontmoeten, gelijk ook sieur Galland. Wat nieuws, heeren?
- Ik zal u wel luttel nieuws kunnen mededeelen, heer abbé, als die kom uit een' hoek des lands.
- En zal sieur Galland welhaast naar zijne nieuwe bestemming vertrekken? Het is wel een bewijs van matiging van zijne Majesteit.
- Ik... naar mijne bestemming? - vroeg de genoemde, terwijl zijne wat verhoogde kleur zijne verrassing verried, dat hetgeen hij nog een geheim achtte en wat nog geenszins eene besliste zaak was, hem zoo openlijk werd afgevraagd.
- Hond u maar zoo nieuw niet, sieur Galland. En het is grootelijks te wenschen, dat men u de zaak gemakkelijk make, den koning niet dwingende tot maatregelen, die zijn goed regt hem in handen geeft, als zijne magt die binnen zijn bereik stelt.
Saint-André draaide zich wat ongeduldig en met stille ergernis rond op zijne hakken. Galland werd met zijne
| |
| |
houding wat verlegen. d'Harcourt was evenwel te zeer gewoon aan zulke stille ergernis bij zijne wel meer wat onbescheiden propoosten, het ontbrak hem te zeer aan kiesch gevoel, het air d'importance dat zijne kennis van het geheim hem in de eigen oogen bijzette, streelde 's mans eigenliefde te zeer, dan dat hij den beiden heeren het onbehagelijk gevoel zou hebben gespaard, al hadde hij dit ook bespeurd.
- En evenzeer - ging hij voort - acht ik het van u, sieur Galland, prijselijk, dat gij u een bereid dienaar betoont van onzen vorst, die u een groot bewijs daarin geeft van vertrouwen, waar hij zijn regtmatig gezag met onverdiende liefde wil handhaven. Men heeft koning Lodewijk XIII ten onregte den naam van ‘de regtvaardige’ gegeven (hierbij een lachje, dat den schijn had van een compliment aan zich zelv' wegens zijn vernuft); hij is meer dan dat. Men moest hem Lodewijk ‘de edelmoedige’, of ‘de genadige’ noemen.
- Regtmatig gezag handhaven? - had Saint-André gevraagd, eigenlijk in zich-zelf sprekend, doch onwillekeurig luid genoeg, om door d'Harcourt te worden gehoord.
- Noemt gij het dan niet regtmatig, heer Saint-André?
- 't Zij verre dat ik dit wilde betwisten. - Hij wierp een' blik op Galland, met wien hij voor weinige oogenblikken over dat punt had gesproken, en dit deed hem het besluit opvatten, om ook thans zijne gevoelens niet te verloochenen. Hij schuwde den schijn van lafheid, welken dat op zijn karakter zou hebben geworpen. Daarom ging hij voort: - ik meen evenwel, dat er aan dit
| |
| |
gezag des konings eenige perken zijn gesteld door verdragen, die altijd te ontzien zijn. Gij zult het den protestant niet euvel duiden, dat hij aldus spreekt.
- En zou dit regt geven in uwe oogen, heer Saint-André, om zich met vreemdelingen, die misschien reeds onze vijanden zijn, te verbinden? - vroeg de abbé nu, inderdaad onbescheiden, omdat het luid genoeg geschiedde, om de aandacht althans van sommigen in de nabijheid te trekken. - Mij - ging hij voort op eenen toon en eene wijze, die den hoofschen pluimstrijker wel mogt passen - is het altijd eene der schoonste zienswijzen en zeden toegeschenen, dat wij hier onze koningen achten en eerbiedigen, als zijnde de vertegenwoordigers Gods, die in den staat, gelijk Hij in de wereld, alle dingen in stand en wezen houden.
Waren zij alleen geweest, Saint-André hadde hem gaarne ten antwoord gegeven: - ‘in de eerste plaats uw inkomen als abbé!’ - en hadde hij dit slechts geantwoord! In plaats daarvan sprak hij echter:
- Is dan volgens uwe meening de koning niet gebonden door gegeven woord of verdrag?
- Ik wil u antwoorden - heette het nu, met een wat coquet vertoon van geleerdheid, met het woord van onzen beroemden Commines: ‘De koningen alleen zijn regters in hunne eigen zaken en voor niemand verantwoordelijk, uitgenomen aan de goddelijke regtvaardigheid. Zij zijn Gods vertegenwoordigers, en als zoodanig regters over leven en dood hunner onderdanen.’ - Welke aanleiding dan ook een onderdaan meene te hebben tot verzet tegen zijn' vorst, de meest billijke reden tot opstand is onbillijk. De eenige pligt van een' onderdaan is gehoorzaam- | |
| |
heid. Dat zeide François I, en ook ik - eindigde hij met vrij wat autoriteit.
- Hoort gij, Galland - vroeg Saint-André dezen - op welke wijze men uwe leer van zoo straks uitlegt?
De genoemde wilde d'Harcourt's woord wat vergoelijken, door het op de bestaande orde van zaken in Frankrijk toe te passen, waardoor hij hoopte beide partijen min of meer te bevredigen.
- De abbé zal wel meenen - sprak hij daarom - dat wij ons in dezer voege kunnen overgeven aan koning Lodewijk XIII, die nog lang gespaard blijve! En wij hopen voorzeker alle drie, dat het Gode behage Frankrijk steeds zulke koningen te geven, dat hetzelfde wat de pligt voorschrijft ook keuze des harten zij.
- Ik acht een koning wel degelijk door zijne verdragen verbonden, of waartoe gaat hij die anders aan?
- Dat is, op mijne eer, dezelfde taal des oproers, welke een Soubise durft voeren, maar welke hij evenwel niet in het paleis, noch in de nabijheid des konings in den mond zou durven nemen.
- Mijnheer de abbé d'Harcourt, - viel nu Galland den spreker in de rede - neem ook in aanmerking, dat gij den heer Saint-André als dwingt om met gevoelens voor den dag te komen, welke hij anders hiér ten minste niet zou uiten.
- Maar die ik desniettemin, behoudens allen eerbied voor zijne Majesteit, mijnen eed aan hem gedaan, en mijne trouw aan den koning, waarvan ik hoop ruim zoo sprekende bewijzen te hebben gegeven als de heer abbé, als de mijne zal blijven erkennen - liet Saint-André volgen.
| |
| |
- Zwijg, in 's hemels naam, Saint-André! Gij moogt u hier, door wat dan ook, niet zoo laten opwinden - voegt Galland hem bijna stil toe.
- Het zwijgen heeft ons mogelijk reeds te veel kwaad gebrouwen. Met stilzitten wint men weinig. Wat voordeel heeft onze moderatie ons gedaan, en wat helpt het dat men op twee schouders draagt, Galland?
- Maar gij verwart de zaken - gaf nu de genoemde niet zonder eenige verwarring te laten blijken, ten antwoord. - 't Is tegen de Soubise en de Rohan en dezer aanhang gerigt. En gij zult de feiten van deze heeren toch wel niet als feiten van de religie willen beschouwd hebben.
- Maar waarom dwingt men die van la Rochelle als ware het om te beproeven, of zij langs dien weg het fort Louis niet van den hals kunnen krijgen? Want daar wringt hun de schoen.
- Wat nood perst hen daartoe? - vroeg nu d'Harcourt, zich weder in het gesprek mengend. - Worden de edicten niet trouwelijk onderhouden? Worden de traktementen en voordeelen aan hunne voorgangers toegezegd verkort? Worden hunne synoden hun opgezegd? Niets van dat alles. Maar wat mannen van hun eigen aanhang, niet slechts hier sieur Galland, maar de la Tremouille' Chatillon, de la Force voorslaan, wat die raden; 't is vergeefsch. Zij moeten er kuit of haring van hebben. Het moet bij hen buigen of bersten, ondanks de harde lessen meer dan eens door hen ontvangen. En ook nu zullen zij en allen die het met hen houden het zich beklagen.
- Maar waarom dan niet het fort Louis gesloopt zoo als beloofd was?
| |
| |
- Doch dat de koning aan zijn goedvinden heeft voorbehouden...
- Dat hun beloofd is, op voorwaarde dat zij zich rustig gedroegen. En dat hebben de Rochellers gedaan, ondanks de intendanten hen vaak onbillijk behandelen...
- Dat hébben zij gedaan? Hebben zij dan de religie hersteld en daaraan ongehinderde vrije uitoefening vergund?
- Hebben zij niet, mijnheer de abbé, terstond de kerk die daartoe bestemd was aan de katholieken ingeruimd, en...
- En hun met gewapende lieden aan de kerkdeur, belet processiën en omgangen te houden.
- Natuurlijk, omdat men wist dat de burgerij daaraan aanstoot moest nemen, en er zoo doende onrust en ergerlijke tooneelen in de stad zouden ontstaan. Overigens wonen zij daar ongedeerd en ongehinderd, en niet gelijk de onzen in Ramorantin en Tours, waar men ons niet vergunt onze verwoeste kerken te herbouwen, of ons de meest ongeschikte plaatsen daartoe aanwijst.
- Mijnheer Saint-André, gijlieden wilt een' staat in den staat, eene soort van Hollandsche republiek in Frankrijk- hebben. En dit kan niet.
- Maar waarom dan ons het bezit van vaste plaatsen bij zoo vele verdragen verzekerd? Waarom dan traktaten gemaakt en vernieuwd?
- Wel men heeft u die gegund, om een tegenwigt te bieden aan de ligue in der tijd, doch dat is bij geheel veranderde omstandigheden niet noodig meer.
- Niet noodig meer, zegt gij, mijnheer d'Harcourt? God geve, dat het niet blijke, dat het nog maar al te zeer noodig is!
| |
| |
- Matig u, ik bid het u om uws zelfs wille. Geloof mij, gij stort u in het ongeluk - voegde Galland nog eens half hoorbaar den nog altijd opgewonden Saint-André toe.
- Het is te vergeefsch, sieur Galland, om deze van de heeren te wachten - liet nu d'Harcourt volgen, die deze woorden wel moest verstaan.
- Laat men mij hooren! Ik ben overtuigd, dat niemand de gegrondheid van wat ik aanvoerde zal tegenspreken, althans niet betwijfelen. Ik acht veinzerij en bewimpeling beneden een Fransch krijgs- en edelman.
- Nu echter zou ik er onbedachtzaamheid en vermetelheid maar voor in de plaats stellen. Ik heb u als vriend willen raden, Saint-André.
- Ik behoor eenmaal niet tot de menschen die een blad voor den mond nemen, die van buiten anders dan van binnen zijn, die dat marchandeeren met de omstandigheden wijsheid rekenen, zooals er tegenwoordig maar al te veel worden gevonden. Ik heb voor den koning of wien ook wel mijnen arm, maar niet mijn geweten over.
- Er worden er tegenwoordig maar al te velen gevonden - liet de abbé, die reeds lang had getoond, hoe die zachtheid en zoetsappigheid welke hij in den beginne liet vermoeden, wel zeer slechts als aan de buitenzijde en de oppervlakte zijner ziel behoorde, nog volgen - die als al te stoute beoordeelaars en bedillers durven optreden. Als een van hunne knechts zich dat ten hunnen opzigte veroorloofde; ik meen dat men die heeren al harde wegen zou zien inslaan. - Met deze woorden eindigde hij het lang gesprek.
De reeks van vertrekken was nu bijna gevuld met de
| |
| |
eersten en grootsten uit Parijs, en zelfs van elders uit Frankrijk, zoo velen er op zulke eer durfden aanspraak maken. Langzamerhand hadden zij, wier rang hen riep om de eersten te zijn onder de hoogen, zich naar het vertrek begeven, dat belendde aan de slaapkamer des konings, waarbinnen hertogen of graven de zeldzame eer genoten, waarvan wij straks spraken, terwijl Saint-André en anderen zich op verderen afstand hielden. Alles schikte zich blijkbaar tot de ontmoeting van den vorst, toen men in het meestverwijderd vertrek eene meer dan gewone beweging waarnam. Die nog wat luidruchtig waren werden stil, als schuw begaven wie in den weg stonden zich naar eene der beide zijden. Het was alsof de mannen, die zoo even als met tartende trots eene wat ruime plaats hadden ingenomen of beslagen, zich zelven wel wilden verkleinen. Groot mogt straks de afstand schijnen, waarop de een zich van den ander stelde in de eigen schatting, - het is als of zij in één oogenbljk genivelleerd zijn. Willig en voorkomend wijken en buigen de meesten, anderen volgen onwillekeurig, enkelen met verborgen inwendigen onwil.
- Zijn doorluchtig heerschap, de kardinaal! - heeft het geklonken. En dit is het tooverwoord, dat zoo veel nederigheid, zoo veel hulde, zoo veel onderwerping afdwingt. Trouwens men ziet den man voorbijgaan, door wien de koning gunsten schenkt en verhoogt, ook treft en vernedert, door wien - alleen Lodewijk XIII meerendeels nog regeert. - Wat zou die vorst zijn geweest, wat hebben gedaan, zonder hem, die magt en gezag des konings onvermoeid, onophoudelijk, stelselmatig wist uit te breiden, deels zeker uit inzigt in- en ijver voor hetgeen
| |
| |
hij Frankrijks heil achtte, maar ook gedeeltelijk met hetzelfde oogmerk, als waarmede wij een vuur zouden aanleggen en vergrooten?
Den naauwlettenden beschouwer zou het evenwel in geenen deele zijn ontgaan, dat den kardinaal in het vertrek aan het hooger einde wel hulde en deze nederig genoeg, maar geenszins die algemeene hulde werd betoond, gelijk hem daar ginds werd bewezen. Zijne buigingen met het hoofd zijn iets dieper, zijne groeten wat meer herhaald, wat meer bepaald geworden, men hoort hem bereids met zekere gemeenzaamheid enkele namen uiten. Men ziet dat hij komt onder menschen, die hoog genoeg staan, om zich, van het verheven standpunt van den kardinaal af gezien, niet in ééne onduidelijke massa te verliezen. Hij vindt daaronder enkelen die als schoren en stutten zijn of waren voor het gebouw zijner grootheid, welke hij voor als nog niet kan, niet wil missen. Enkelen zijn er in wier vlugtigen of ook vermeden groet duidelijk afkeer en bijna verzet spreekt, die hem een' dreigenden, vijandigen, hoewel verholen blik achterna werpen.
En onder dezen is het de Bassompierre, in wiens ontvangst en begroeting wel de minste attentie, de minste toenadering, de minste eerbied doorstralen. - Is het toevallig en waarop toepasselijk dan, dat de Richelieu hem hoort zeggen:
- Het raakt mij bijster weinig.
Het is hier altoos voor dat woord de plek niet, als dienende daar wel elke gedachte gebannen aan dingen die den mensch, wij bedoelen den hof-mensch, weinig kunnen of mogen raken. - Moest men veronderstellen, dat des kardinaals weg onmiddelijk naar het slaapvertrek des ko- | |
| |
nings zou leiden, het behaagt de Richelieu om zich nog eenige oogenblikken hiér op te houden. Is het mogelijk om de Bassompierre's woord? Men zou het zeggen; althans hij nadert dezen, die zich juist in eene wat nonchalante houding heeft geplaatst, leunend tegen het trijpen behangsel en zich ietwat steunend met de eene hand in de lenden. Hoewel hij ziet, dat de eerste minister duidelijk hem nadert, is hij nochthans ver van spoedig gereed om eene positie aan te nemen, meer tot maar eenigzins voegzame begroeting van den kardinaal geschikt. Ja, deze staat reeds vóór hem, en het is als bemerkt hij den kardinaal ter naauwernood. En toch hebben de blikken dier mannen elkander reeds, ongezien door anderen, ontmoet; dagend, tartend, dreigend, tergend hebben die blikken van vijandschap gesproken. Toch heeft de maarschalk, maar als zijns ondanks en nog niet geheel een' voegzamer houding aangenomen; doch hoe traag!
- De heer de Bassompierre schijnt al wat ouder te worden. - En het ligte beklag, de zweem van meêwarigheid, door den kardinaal daarin gelegd, mogt wel het giftigste inmengsel heeten in den wat giftigen zet.
- 't Kon zijn, doorluchtig heerschap; evenwel behoef ik u niet te zeggen, dat men niet allen schijn kan vertrouwen.
- Gij krijgt toch ook reeds wat jaren, mijnheer de maarschalk. En die brengen gewoonlijk geene vlugheid aan, hoc vlug zij mogen wezen. Zij brengen niet altijd aangename veranderingen te weeg.
- Hoe uw doorluchtig heerschap toch alles doorziet of raadt! Dat juist, die veranderingen welke ik al beleefd heb en nog beleef, getuigen mij, dat ik inderdaad al eenige
| |
| |
jaren krijg. Ja, ja, dat doen die andere tijden die mij heugen. Overigens mag ik uw doorluchtig heerschap verzekeren, dat ik mij nog wel en tot alles krachtig gevoel, en dat de vijand mij nimmer zwak zal vinden.
- Gij zult mij wel veroorloven, heer maarschalk - sprak nu de Richelieu, die blijkbaar het gesprek wilde eindigen, terwijl hij allen schijn aannam, alsof hij de Bassompierre, misschien uit vriendelijkheid, maar slechts en passant, de eer zijner toespraak had gegund - dat ik den hertog d'Angoulême ginds (de genoemde stond aan het venster en zag welligt opzettelijk naar buiten) den hertog d'Angoulême, zeg ik, mijne opwachting maak. Ik zou het mij niet vergeven, indien ik zijner hoogheid niet ook thans de eere gunde, die zijner geboorte en verdiensten toekomen.
- Die geven hem allezins regt op de hulde van uw doorluchtig heerschap.
En weldra was nu de Richelieu met den hertog van Angoulême in een gesprek gewikkeld, waarin hij dezen het opperbevelhebberschap in den mogelijk te wachten oorlog niet beloofde, maar zoo voorspiegelde, dat een minder bedachtzaam, een meer eerzuchtig, meer op zich zelf' vertrouwend, minder om Frankrijk bezorgd man zich daardoor zou hebben laten verlokken, zonder aan het gewigt van dien post en aan de verantwoording te denken, welke men daarmede op zich nam. De hertog van Angoulême – hield het, gelijk men zegt, dragende bij.
De Richelieu begaf zich hierop in het vertrek des konings. Weinige oogenblikken daarna verscheen hij bijna aan 's konings zijde, door edellieden en pages van dienst en grooten gevolgd.
| |
| |
Lodewijk XIII behoorde onder die - zij mogen dan vorsten of gewone menschen wezen, welke men vrij spoedig genoeg, welras te veel ziet. Hij hield lever.
- 't Is wel de moeite waard voor een' krijger - sprak de Bassompierre, toen hij later zich ontdeed van zijne zware van boven wijde laarzen. - Ik zou het op die wijze wel met satijnen schoeisel of sandalen kunnen doen. Men zou er ook, geloof ik, verder mede komen in dezen tijd. Als dat geen poppenspel en tijdverknoeijen is, weet ik het niet.
|
|