| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Een van de vernuftigste, schijnbaar ware, maar te algemeen toegepaste en dan schier lasterlijke, echt Fransche spreekwoorden, is het bekende: - Er is geen groot man groot voor zijn kamerdienaar. - Het zij zoo, dat er voor den mensch, die eenen in hoogheid geplaatste, met gezag bekleede, soms schier als helig beschouwde, van uur tot uur onder het oog heeft, die hem ziet deelen in de behoeften en noodwendigheden des levens, natuurlijk iets verdwijnt van den nimbus van aanzien, deftige achtbaarheid of afstand gebiedende majesteit, die zoo iemand omgeeft, wanneer hij optreedt in het publiek; er waren ook edele grooten; aanzienlijken, wier kern van degelijkheid van nabij met zachter maar helderen, bestendigen glans straalde, minder luisterrijk maar lieflijker voor wie een oog hadden om dit op te merken, een hart gestemd om dit te gevoelen. - Hendrik IV, de door den Spaanschen afgezant met zijne kinderen (Lodewijk XIII was een klein,
| |
| |
onschuldig kind) spelende gevonden, werd daarom in het oog van dien gezant, die ook vader was, niet verlaagd. - Onbillijk zou het wezen, indien men zelfs onschuldige daden, ja kleine zwakheden hun te hoog wilde aanrekenen. - Er waren er, er zijn er echter ook, op wie de boven-aangevoerde opmerking past, wier gangen en handel niet zoo onschuldig zijn, aan wie men meer dan zwakheid kan wijten, gewitte graven, met aanzien en achtbare hoogheid overpleisterd, doch die van nabij gezien spleet en breuk verraden, waardoor zich de stank en de verrotting van binnen openbaart.
De kardinaal zit in het vertrek, waarin wij hem onlangs het gesprek met pater Joseph hoorden voeren. De zware gordijnen voor de beide vensterramen zijn thans weggeschoven en deze verleenen het uitzigt in den tuin van het paleis du Luxembourg, gedeeltelijk door de helderschijnende zon, die op dezen tijd van den dag en in dit saizoen nog niet hoog is gestegen verlicht, gedeeltelijk waar het hooge gebouw zijne schaduw werpt, in betrekkelijk donker. Een vuur op den haard verwarmt de kamer en doet met behagelijker gevoel uitzien in den tuin, waar niet slechts primula veris hier en daar tusschen de reeds uitbottende heesters, maar ook auriculas en Haarlems voedsterlingen, prachtige tulpen, die bewogen door de ochtendkoelte wiegelen op haar stengel, en schijnen te triumfeeren, dat zij de eersten zijn boven hare zusters, die zich eerst gereed maken om te ontwaken, of nog slapen in den donkeren schoot der aarde, om eerst later te worden gewekt.
Het is alles stil rondom den man des gezags. Slechts door onbestemd gedruisch, waaronder men nu en dan
| |
| |
bepaald kloppen of dreunende slagen, maar in de verte en als gedempt hoort, bespeurt men, dat men zich in eene stad, eene reeds groote stad bevindt. In het huis zelf laat zich schier geen gerucht vernemen. Men is in dat kabinet, als ware men daar alleen. Het zijn de uren, en dat weten allen, waarin de kardinaal-minister arbeidt. En hij doet zulks inderdaad. Vlug, maar daarom niet vlugtig, integendeel scherpzinnig, wikkend, berekenend, doorleest hij, na een' hoop andere papieren van zeer gemengden inhoud, die over onderscheidene belangen handelen te hebben doorgezien, na van andere slechts het op den kant genoteerde te hebben gelezen, een stuk van meer uitgebreidheid. - Het is een ontwerp van een traktaat tusschen den koning van frankrijk en de hoogmogende heeren Staten Generaal der Vèreeuigde Nederlanden, waarover de gezant der Staten, de heer van Boetselaer van Langerak e.z.v. in den loop van dien ochtend nog eene conferentie zal hebben met den kardinaal. - In een belendend vertrek laat zich evenwel in die stilte nu en dan eenig gezucht, een zacht gekreun hooien, waarbij de kardinaal telkens belangstellend doch in geenen deele verstoord, slechts meer verontrust opziet. Hij verneemt nu evenwel een geluid, dat de minsten onzer lezers zouden hebben herkend, dat zij die het herkend hadden, des ondanks toch voor eene zotte misleiding van het gehoor hadden verklaard. Doch wie ooit had kunnen twijfelen, of de Richelieu in den boezem droeg wat men een hárt noemt; of hij voor schrik, (wij gelooven dat de Grieksche æsthetici bezwaarlijk die vertaling juist zouden vinden) medelijden, ontroering vatbaar was; of hij de inan was, om niet enkel eene tragoedie te zien en daarbij, met menig Held, die anders koelbloedig
| |
| |
het moorden van menschen beval, of moorden bedreef, tranen te hebben, maar of hij niet bovendien in staat was, om naar die teedere aandoeningen te werk te gaan, en daarvoor alles, zich zelven, zijn hoog maatschappelijk standpunt te vergeten, om te doen wat wij, mijne lezers en lezeressen, misschien niet, misschien met meer inner lijken afschuw zouden hebben verrigt, - wie daaraan kon twijfelen, zeggen wij, bij dien harden, kouden staatsman, die had de Richelieu in dat oogenblik moeten aanschouwen.
De kardinaal heeft dat klagend geluid, dat niets had van eene menschelijke stem, ter naauwemood vernomen, of hij werpt het concept uit de handen, dat op den grond valt, en snelt naar eene deur die in een klein nevenvertrek voert, waaruit die kreet of schreeuw klonk. Hij is daar binnengetreden, in het midden van door hem geliefkoosd gezelschap. Drie of vier katten, in hare soort uitstekend fraaije dieren, snellen hem te gemoet. Zij kennen haren verzorger en bijna vaderlijken vriend. Hoe voorzigtig evenwel te midden van zijne haast, opdat hij de beesten niet trappe; toch geldt zijne bezorgdheid, zijn ijver, zijne ontroering haar thans minder, hij heeft voor haar gestieel luttel opmerkzaamheid. Hij is als de moeder, die de gezonde. kinderen haars ondanks meer aan zich zelven overlaat, omdat zij er één heeft, dat lijdt, dat in gevaar zweeft, dat naar daarom digter aan het hart ligt, dat zij teederder koost.
Hij snelt in de rigting van dat venster, waarvoor hij het zware gordijn digt schoof, opdat geen lichtstraal de lievelinge te pijnlijk mogt treffen. Daarbij, op een' stoel, taat het mandje, waarin op een fluweelen kussen mig- | |
| |
nonne ligt, de lievelinge onder de lieven, ter prooi aan eene vreeselijke kwaal, - in katzwijm. En hoe de Richelieu, mag hij zijne bedaardheid niet verliezen, nu enkel gejaagde opmerkzaamheid, enkel teedere deelneming is bij het lijden van het beest, hoe hij schier wrevel kennen en morren kon, als hij die trekkingen ziet, waarop starre stijfheid, onbewegelijkheid volgt, als daar het leven een wanhopigen strijd schijnt te voeren met den dood! - Wij hooren het kozend woord der deelneming, het woord van angst en treurigheid, maar dat een tijdlang ongehoord klinkt, als hij nu en dan een beklagend: - Ma mignonne! - laat vernemen.
De Richelieu hád een hart voor - katten.
En dit mogt niet onverklaarbaar bevreemdend heeten. Er is daarvoor reden en oorzaak te vinden.
De kardinaal heeft niet gehoord, dat er herhaaldelijk aan de deur van zijn schrijfvertrek, doch meer zacht hoezeer dan snel wordt getikt; doch nu wordt dié deur geopend. Hij verneemt dit en eene uitdrukking van ontevredenheid vertoont zich op zijn gelaat, dat zich anders reeds ontplooide en waarvan de donkere wolk wegtrok, omdat mignonne de pooten begint te bewegen en de oogen opent, welke zij te gelijk als met wat pijnlijke aandoening afwendt van het licht - een teeken dat zij bijkomt. Wie verstout zich ook het onbepaalde verbod te schenden? Een oogenblik denkt de Richelieu aan den koning; doch die gedachte is even snel verworpen als opgekomen. Toch heeft hij het mandje nedergezet, het gordijn haastig digter toegetrokken, en wij zien hem wederkeeren in zijn kabinet, maar ook een goed deel dier ontevredenheid wijken, als hij zich hoort begroeten met een:
| |
| |
- Oom, ik kreeg geen gehoor en meende maar zoo stout te moeten zijn om... Doch een:
- Ik dacht dat mignonne stierf - moet eerst des kardinaals hart ontlasten en rekenschap geven, waarom hij het getik van mevrouw de Combalet natuurlijk niet heeft gehoord.
- Ik beval den kamerdienaar maar aan de deur der zaal achter te blijven - ging zij voort, als wilde zij nog de wat brusque entrée ten minste eenigermate verontschuldigen. - Ik wilde, ik moest u spreken, oom.
- Ik zal, met uw verlof, nicht, nog even naar mignonne gaan zien. Ik zette haar wat haastig weg. Zij ligt misschien niet gemakkelijk.
Mevrouw de Combalet zag den kardinaal na met een verborgen trek van dépit, misschien met een inmengsel van minachting, niet van den grooten man, maar dat hij haar en haar belang voor zulk eene kleinigheid ook maar een oogenblik kon achterstellen.
- Het schijnt beter met mignonne - sprak hij, met die stille, aanmatiging van den regten aristokraat, die vooronderstelt, dat ieder met hen vreest wat zij voor zich vreezen, en bij wie het van zelfs spreekt, dat de dingen die hen interesseeren, ook voor een' ander' de meest belangwekkende zijn. Hij zag zijne nicht een oogenblik aan en scheen toch langzamerhand mignonne en het verder kattengebroed te vergeten. - Wij hebben ondanks onze nasporingen, noch uit beschrijvingen, noch door portretten, kunnen te weten komen, hoe madame de Combalet er mag hebben uitgezien en weten alzoo ook niet, welk uitwerksel het áánzien van haar persoon in 't algemeen, bijzonder op den kardinaal kon hebben. Er lag iets van den bereid
| |
| |
willigen beschermer, alsof hij reeds vermoedde wat haar tot hem voerde, in zijne vraag:
- En wat noopt u, om mij op dit nog wat vroege uur te komen zien, - al is het mij ten allen tijde vereerend, nicht? - vroeg de Richelieu nu in 't geheel niet onvriendelijk meer.
Het scheen alsof die eenvoudige vraag mevrouw de Combalet dieper trof dan men had kunnen verwachten, alsof die, om met een dichter van onzen tijd te spreken, de
Der Nebelbildern alter Kränkung,
Aus Ihrer stillen Nachtversenkung
opdaagden. Hare wangen kleurden, in hare oogen vertoonde zich een donkere gloed van verontwaardiging. Toch bleef zij, en dit geheel, vrouw, hoezeer dan de beleedigde vrouw, doordien hare oogen vochtig worden, ja tranen daarin biggelen.
- Ik ben schandelijk onwaardig, ben op vernederende wijze behandeld - sprak zij bevende van toorn en wat schor met verhoogde stem.
Den kardinaal kwam reeds van alles voor den geest, waaraan eene dame als zijne nicht, aan een hof als het toenmalige Fransche, kon blootstaan. Hij wilde zich evenwel eerst aangaande den aard der beleediging vergewissen, misschien zijne nicht de bekentenis, was zulks noodig, wat gemakkelijker maken, en vroeg:
- Maar wie heeft u durven beleedigen, mevrouw?
- Allen; zij allen! - was het antwoord. - Men heeft tegen mij zamengespannen, om mij ongelukkig te maken.
| |
| |
De kardinaal was reeds gedeeltelijk omtrent den aard der beleediging gerustgesteld. Zon men mi hebben verwacht, dat hij de zaak als kleinigheid, als kibbelarij van vrouwen wilde hebben beschouwd; hij scheen daaraan meer gewig te hechten.
- Maar wie en wat, mijne lieve, heeft u dan zoo ontstemd kunnen maken? - Hij was mevrouw de Combalet nader getreden, die nu werkelijk in tranen losbarstte, en in hare smart of driftvervoering heul en steun scheen te zoeken bij haren magtigen oom. - De kardinaal kon niet minder dan haar dien steun gunnen. Zij vleide het hoofd aan zijne borst.
- Ach, reeds sedert maanden, die mij bijna jaren dunken, heb ik niets dan verdriet. De prinses de Conti en de hertogin d'Elboeuf nemen elke gelegenheid waar om mij te ergeren. Wetend dat ik onlangs niet aan het paleis was, hebben zij mij door de koningin-moeder laten ontbieden. Ik kwam gister een weinig later dan den tijd waarop mijne dienst als dame d'atour zou aanvangen. Men had reeds naar mij gevraagd en de hertogin d'Ornano was in mijne plaats gegaan. Heden morgen ben ik alleen niet bij het lever geroepen. Hare Majesteit zeide mij gisteren niets, maar zag mij aan met blikken, wier uitlegging ik, ware die noodig geweest, op het gelaat dier dames had kunnen vinden. - En de trotsche, eerzuchtige, naijverige, om nietige. gunst bedelende, op ijdel gunstbetoon jaloersche, snikte uit woede en wraakzucht.
- Ik weet alles, mijne waardste, ik ken hare plannen ik zie wien men in u wil treffen; doch..... eer zal ik hen allen te gronde rigten - liet nu de Richelieu zich
| |
| |
hooren in ongewone gemoedsbeweging. En hij drukte madame de Combalet digter aan zich.
- Ik wist, ik wist het, oom, dat ik mij niet te vergeefs tot u zou wenden. Gij hebt mij de kalmte wedergegeven. Ik ben gerust in u, veilig bij u - sprak zij met een erkentelijk teeder lachje door hare nu ras gedroogde tranen heen.
Wij laten beiden eene poos te zamen. - Het kon onschuldig wezen, dat zamenzijn, iets zeer natuurlijks bij beider betrekking en positie. De booze wereld wilde, luidens menig bijtend epigram na des kardinaals dood (bij diens leven kostte menig minder beteekenend, onschuldiger woord de vrijheid of het hoofd), dat die betrekking verre van zoo onschuldig was. Doch wie kan de chronique scandaleuse vertrouwen? Men zou zelfs een Richelieu te veel kunnen te last leggen. Evenwel de kardinaal was galant.
Men hoort in het belendende vertrek iemand naderen, en er wordt welhaast getikt aan de deur. Bemoedigd en vrij wat gerustgesteld verlaat mevrouw de Combalet haren verheven oom, die blijkbaar vrolijker is gestemd dan hij dit was een half uur vroeger. Mignonne is ook beter.
Het is de kamerdienaar, die op dit uur komt, om zijn doorluchtig heerschap te helpen zich te kleeden. Het is ook reeds meer dan half elf, bijna de tijd, waarop de eerste minister gehoor verleent, menschen ontvangt; en de heer of baron van Langerak, der Staten afgezant, is precies. - De Richelieu is dan ook ter naauwernood gereed en heeft de enkele stukken, die bij de conferentie kunnen noodig wezen, ter hand gelegd, of Gideon van Boetselaer, baron van Langerak (wij zullen hem den naam
| |
| |
geven dien hij in Fransche mémoires en geschiedenissen van dien tijd voert) wordt aangediend.
Wij begroeten in hem den rustigen en toch bedrijvigen Hollander van die dagen, genoeg maar ook niet meer dan genoeg de man der vormen om zich aan het Fransche hof met waardigheid te vertoonen. Zijn open, rond gelaat steekt in de oogen der onpartijdige beschouwers gunstig af bij het fijner besnedene van den kardinaal. Moge dat meer schranderheid, meer levendigheid teekenen, verraadt des kerkvoogds blik meer geslepenheid, glinstert de vonk des vernufts in zijne oogen; dat van van Boetselaer getuigt van heldere kalmte, van vastheid. Zijne nadering tot- en begroeting van den kardinaal, wat minder onderdanig dan deze welligt had gewenscht of gevorderd, is waardig den vertegenwoordiger der republiek, die zwaarder en zwaarder gewigt in de schaal van Europa legt, wier bondgenootschap door koningen wordt gezocht, vooral waar dezen zich door haar tegn elkander trachten te versterken. Hij houdt zich even ver van laffe laagheid als van den bijna schamperen trots verwijderd, dien in later tijd een wel wat daartoe getergde en getarte van Beuningen aan hetzelfde hof onder Frankrijks magtiger koning zal toonen.
- En hebt gij nadere opening ontvangen, heer van Langerak, van uwe hoogmogende meesters aangaande de onderhandelingen?
- Ik heb in last, doorluchtig heer, om bij zijne Majesteit den koning van Frankrijk de tolk te wezen der gevoelens van eerbied en welwillendheid, zoo van zijne Hoogheid den stadhouder, als van de Heeren Staten, mijne zenders.
- Hetgeen de koning niet anders verwachtte zoo van
| |
| |
de heeren Staten, ziende op den voet, waarop zij steeds met dit land onder vroegere regering hebben gestaan, en bijzonder ook van zijne Hoogheid den prins van Oranje.
Van Boetselaer's gelaat kreeg bij de laatste woorden eene wat vragende uitdrukking.
- Ge hebt toch, doorluchtig heer, daarvan wel geene bepaalde verzekeringen?
- Neen! - gaf de kardinaal ten antwoord met al de openheid waartoe hij in staat was, en met iets vertrouwelijks in zijn' toon, dat het uitvloeisel was van zijne stille goedkeuring wegens van Boetselaer's voorzigtigheid. - Ik dacht daarbij slechts aan den prins Fredrik Hendrik, als den zoon van Louise de Coligny.
- Doch dat was immers ook prins Maurits.
- Het is waar; doch (een vlugtig beleefd lachje) gij weet, dat wij bij dat woord al ligt aan nog iets anders denken, iets meer geestelijk verwants. En dit was Fredrik Hendrik ten aanzien van zijne vorstelijke moeder zeker.
- De heeren Staten, mijne meesters, erkennen zeker de goede diensten onzen landen door Frankrijk onder koning Hendrik bewezen en wenschen niet anders dan de goede verstandhouding bewaard te zien - hervatte van Boetselaer, die daarmede iets en toch niet veel zeide, eene beweging op den weg der onderhandelingen, welke wij konden vergelijken bij liet pas markeeren der soldaten, waarbij men schijn van stappen aanneemt, doch daarmede weinig of niets vorderend. Hij dacht er een oogenblik aan, dat al wat de Coligny heette, of daarmede in betrekking stond, luttel danks aan Frankrijk schuldig kon wezen. Dan lag er veeleer tusschen den zoon der Coligny's en
| |
| |
dien der Medicis bloed; had dat ook bijna zestig jaren tijds gehad om te droogen, uitgewischt, vergeten te worden.
- Het is dan ook daartoe, dat de voorslag strekte om de verdragen, die vóór het bestand werden gesloten, te vernieuwen - hernam de kardinaal, die nu met de eigenlijke zaak ter baan kwam ‘en waarop wij het rescript kregen’ - ging hij voort, wijzende op het papier, waarin wij den kardinaal zagen lezen, dat bij mignonne's bezwijming door hem op den grond was geworpen en dat thans op de tafel bij hem lag.
De kardinaal zweeg. Hij scheen den wachtenden, puttenden blik mogten wij zeggen van van Boetselaer niet te vertrouwen, dien deze niet te min aanhoudend op den nu zwijgende bleef vestigen. De Richelieu verbeet zich van ergernis en ongeduld. Hij proefde de taaiheid van den Hollander. De onderhandeling had trouwens, althans voor het eerst abord, meer van een' koop dan van eene intrigue, en bij die soort van zaken was het voordeel aan de zijde van den laatste.
De kardinaal moest nog. een stap verder gaan. Hij vervolgde:
- Gij hebt in onze eerste voorwaarden, die, om geene schepen aan Engeland te leveren, niet gaaf toegestemd.
- Bemoeijelijkt als wij zijn, doordien de heer de Thoiras bereids meer dan een schip bij de onzen laat bouwen. Wij kunnen dit beding alleen aannemen, voor zoo veel het Engelsch bewind zelf op eigen naam schepen bij ons wilde laten bouwen, en zoo ook de regering hier, hetgeen men in geval van vredebreuk tusschen u en Engeland als eene' daad van vijandelijkheid kon aanmerken. Wat parti- | |
| |
culieren met particulieren doen is niet te verhinderen, tenzij men allen handel belette. En dezen kunnen wij niet missen.
- Ik geloof het, en indien iemand ergens overtuigd kon worden van het nut des handels, het is bij uwe natie, die handvol volks ... bij manier van spreken - voegde de beleefde Fransche diplomaat er bij - in een' uithoek van de wereld, en die evenwel der wereld de wet stelt.
- Waarvan het verre af is bij ons, doorluchtig heer, als die nog steeds om ons behoud strijden en onderhandelen, en daartoe werks genoeg hebben.
- Ik vertrouw dat, wanneer u niet hier of daar een kapitale steun ontvalt, gij u wel vríj moogt rekenen. En dan, welke bloei en kracht bij u! Geld is, dit zeg ik steeds, de zenuw van den oorlog maar niet minder het merg van den vrede. - Of is het en dunkt het u niet veel, dat eene mogendheid als Frankrijks koning u aanbiedt om een traktaat of wel bondgenootschap te vernieuwen?
- Het is ons eers genoeg, doorluchtig heer, en gij zult het wel niet daaraan wijten, dat zulks niet op prijs wordt gesteld, wanneer de prins en de heeren Staten op eenige moeijelijkheid daarbij hebben gewezen. Daar bestaan bij ons, indien al geene uitdrukkelijke traktaten dan toch banden, inzonderheid met Engeland, die ons eene uitzondering moeten doen maken, zoodat wij u tegen ieder, behalve tegen Groot-Brittanje, den bijstand willen bieden, waartoe wij in staat zijn en ons verbinden. Wat betreft het beding, dat de Vereenigde Provinciën geenen peys met Spanje zullen sluiten, dan drie maanden nadat men daarvan aan Frankrijk mededeeling heeft gedaan, daarin zou men kunnen treden, alschoon ons dat natuurlijk de han- | |
| |
den wat bindt op een punt, dat eene hoofdzaak en den voornaamsten wensch onzes volks uitmaakt. Evenwel in cas van 't sluiten van bondgenootschap moet ieder wat opofferen.
- En rekent gij dan het millioen livres onderstandgelden niet, die Frankrijk den Staten jaarlijks zal verstrekken?
- Grootelijks, heer. Alzoo het ons zonder dat nog moeijelijker mogt vallen den Spanjaard het hoofd te bieden. Doch wat is een millioen in eenen krijg, die zoo vele offers vordert?
- Het is een groot offer van de zijde van Frankrijk, heer, hetgeen ik wenschte, dat de Staten wel in aanmerking namen, en waarom zij zich niet zoo moeijelijk moesten toonen op het punt der onbepaalde ondersteuning. Het is der Staten belang om ons die te bieden. - Engeland moet niet overmagtig worden, en toch dat wordt het, als de Hollanders hunne magt ter zee alzoo ter beschikking der Engelschen stellen, al is het voor Engelsch goud. En niettemin, wanneer Engeland eene vloot heeft en wij geen schepen hebben, belet het onze visscherijën, belemmert het onzen handel, sluit het onze rivieren en landt het, geholpen door misnoegden onder onze grooten, waar het zulks goed vindt. - Heeft men niet gezien, dat een Engelsch schip, door kracht van schieten een Fransch heeft gedwongen tot eerbewijzing aan zijne vlag, niettegenstaande de hertog van Sully zich daarop bevond als buitengewoon afgezant? Naar mijn inzien, heer van Langerak, moet een groote staat zich nooit bloot geven aan de mogelijkheid om eene beleediging ongestraft te moeten verduren, althans die ongewroken te laten.
| |
| |
De kardinaal was bij de laatste woorden wat warmer geworden. Lag daarin eene stille bedreiging; dan scheen de heer van Boetselaer haar stíl daar te laten, tot nietopmerkens toe.
- Ik wil over het niet-leveren van schepen aan Engeland aan de heeren Staten schrijven, alzoo daarin bij mijne instructiën niet is voorzien.
- En wanneer kunt gij daarop antwoord hebben? Uwe handelingen, als waartoe in republieken zoovelen ‘ja’ of ‘neen’ moeten zeggen, zijn veelal wat langzaam.
- Gij verontschuldigt mij reeds, doorluchtig heer, wanneer ik u daarop geen bepaald antwoord kan geven en den juisten termijn niet stellen. Dat zijn inconveniënten, daarin men leert zich te voegen, als men met republieken te doen heeft, en vooral wanneer men haar ambassadeur is. Ik wil dit ten spoedigste aan de heeren mijne meesters schrijven; doch ontsla ons van een onbepaald bondgenootschap. Wij zouden het even ondankbaar keuren, als wij Engeland onzen bijstand tegen Frankrijk beloofden, als omgekeerd.
- Gij weet toch, dat Engeland groote toerustingen maakt?
- Daarvan is ons ter oore gekomen; doch wij weten niet, wien het zal gelden. Het zou immers Spanje kunnen zijn; en dan zouden wij hun veeleer alle hulp moeten bieden.
- Het geldt Spanje niet. En gij zult ons toch wel niet willen dwingen om de zijde van die mogendheid te kiezen? Herinner u, dat wij ons bondgenootschap hebben willen vernieuwen.
- Maar wij kúnnen dit bezwaarlijk zoo onbepaald. Het
| |
| |
heeft reeds veel moeite ingehad en had schier onlusten bij ons ten gevolge, dat zijne Majesteit Lodewijk XIII vóór twee jaren onze schepen bezigde en schepen bij ons liet koopen, om die van la Rochelle te bedwingen, die toch 's konings onderdanen waren.
- ... Die gij terugriept op het tijdstip, dat wij die het meest behoefden - viel de kardinaal hem in de rede.
- Ik verschoon mij - ging van Boetselaer voort, alsof hij de minder aangename herinnering niet had vernomen - dat ik uw doorluchtig heerschap nog zoo weinig bepaalds heb kunnen mededeelen aangaande den naderen voet, waarop beide landen onderling zullen staan.
- Gelief aan te dringen, heer, op een pertinent antwoord, waarnaar wij ons hier rigten kunnen. En de heeren Staten kiezen tusschen het voor en tegen.
- Ik wil in dezen al mijn devoir doen; edoch men moet zien, doorluchtig heer, niet slechts wat een vriend wil, maar ook wat hij kan. - Wij hebben de eer ons zeer in uwe gunst te bevelen.
De baron van Langerak nam afscheid.
- Een vent als de turf van zijn land, droog, smeulend, en toch ... niet te vertrouwen dat hij geen vlam vat, als de togt er in waait - sprak de Richelieu, toen hij den heer van Langerak eenige stappen ver uitgelei had gedaan en de deur achter dezen was gesloten.
Van Langerak was in tijds heengegaan. De kardinaal had toch nog maar ter naauwernood zijnen secretaris laten roepen en dezen eenige orders gegeven ten aanzien der papieren en bescheiden, waarmede hij zich dien morgen had bezig gehouden; of nu werd de extraordinaris-ambassadeur van Spanje, don Diego de Mendoza aangediend,
| |
| |
om met Frankrijks eersten minister eene conferentie te hebben. Hij was bij zijne komst en eerst gehoor bij den koning met meer dan gewonen luister ontvangen. Men scheen van Frankrijks zijde, zoowel Engeland als de Nederlanders wat te willen intimidéren, door vertoon van meerdere toenadering tot Spanje. Daarom ontvangt de kardinaal don Diego ook schier buiten de deur van het vertrek, wel zorgende, dat hij dezen den voorrang laat, tot dat eindelijk beiden hebben plaats genomen.
- Gun mij, dat ik u betuige, don Diego, welk genoegen en hoe groot eene eere ik het achte, mijn bezoek zoo spoedig beantwoord te zien. Moge ik dit aanmerken als een blijk van uwen wil, om goede verstandhouding tusschen onzer beide meesters (de kardinaal vergat hier geene buiging vol respect) te bewaren, gelijk wij van onze zijde daarnaar eene opregte begeerte voeden, verbonden als wij ons innerlijk aan Spanje gevoelen door innige en heilige banden; - al is het ook dat soms belangen strijdig kunnen schijnen - eindigde de Richelieu, een trek op het gelaat des Spanjaards waarnemende, die eenigen twijfel verried.
- Dat het de hartelijke begeerte is van zijne katholieke Majesteit, mijn meester, moge mijne zending getuigen, waardoor hij, wat onze gezant, de markies de Mirabel aanving, spoediger tot een gewenscht einde hoopt te voeren. Het was ons steeds leed, dat de vroegere breuke niet werd geheeld en er nog altijd verwijdering bleef bestaan, zoo wegens de Italiaansche zaken, als betrekkelijk het punt, waarover men onzerzijds meermalen klagtig is gevallen, dat wel weinig overeenkomt met de onderlinge betrekkingen onzer beide hoven.
| |
| |
- Het is de vaak herhaalde klagt, don, doch op een punt, waar wij als gebonden zijn door bestaande traktaten, die wij misschien reeds niet al te stipt hebben gehouden; en dit juist wegens onze goede intentie omtrent Spanje. Overigens dateeren onze betrekkingen met de Nederlanden van dien tijd af, dat de koning van Spanje tegen koning Hendrik in dit rijk eene ligue zocht te formeren, die ten oogmerk had om hem van zijne kroon te berooven.
- En hoe véle Franschen strijden er aan de zijde dier Nederlandsche rebellen!
- Kunnen wij die terugroepen, daar er zich onder hen vele gebannenen, vele onrustigen bevinden, zoodat wij ons regt op hen gedeeltelijk hebben opgegeven, en voor het ander deel ons moeten verheugen, dat zij, dáár werk vindende, het ons hier niet verschaffen? - Gij ziet, ik ontken het niet, dat er Franschen, alhoewel niet zoo velen, onder het Staatsche leger zijn; doch vergewis u daarvan, en gij zult geene door Frankrijk gezondenen, geene door Frankrijk bezoldigden daaronder vinden. En er zijn er immers in uw leger ook te vinden?
Don de Mendoza zag zich door dit beroep op de bewaarde vormen der goede verstandhouding van de zijde van Frankrijk wel wat in 't naauw gebragt. Dit onderhandsche en dubbelhartige van Richelieu's politiek was den fieren zoon van het nog niet als later vernederde, uitgeputte, vertrapte Spanje tegen de borst. Het een en ander maakte hem korzeliger dan voor een' diplomaat raadzaam kan worden gerekend. Hij sprak daarom:
- Maar als gij zoo uwe bondgenooten en vrienden afscheept, heer de Richelieu, waarop mogen dan wel uwe vijanden rekenen?
| |
| |
Een oogenblik was de kardinaal verbluft. Misschien is er geen schurk zoo groot, die zich niet met weerzin en ergernis zijne oneerlijkheid, zijne slinkschheid hoort verwijten. Zijn gelaat kleurde. Hij had zich, dit moest hij erkennen, bloot gegeven.
- Ik zou mij hierop moeten verontschuldigen, don, of mij daarover beleedigd moeten toonen, als ik met u den gewonen weg hield. Ik wil u evenwel gaarne te gemoet komen, en erkennen dat een staatsman niet al te heftig, niet wraakgierig moet zijn. Men leeft als staatsman niet altijd in een wereld, waarin men zijn hart, zijn gevoel van regt de volle en eenige stem kan gunnen. Het bestaande heeft zijne regten, de nooddwang zijne eischen. En dat in aanmerking genomen zou ik schier zeggen, dat, even als er menschen zijn, te dom en beperkt van inzigt om de zaken te besturen, er ook worden gevonden, die te naauwgezet, te teeder van geweten zijn om met goed gevolg te onderhandelen, of het roer van den staat te houden.
- Acht mij, als gij wilt, naauwgezet, doch niet te naauwgezet; doch rekent gij de verhouding tusschen Frankrijk en Spanje, verbonden als de beide koninklijke huizen zijn, en welker hoogst belang één is, zóó als die wezen móet?
De kardinaal was wel wat in de positie van een geoefend vechter, die door een' onbedrevene in de kunst, maar forsch en vaardig met de hand, wordt aangevallen. Hij zag aangenomen beginselen getoetst, wat als axioma gold bestreden, niet erkend. Zijne bedoeling om den Spanjaard van het eigenlijke punt af te leiden, hem met de draden zijner dialektiek of ook maar woordenrijkheid te overspinnen, was mislukt. Hij ergerde zich over wat hij Men- | |
| |
doza's lompe onnoozelheid had willen noemen. Niet te ver en vreemd van wat Mendoza scheen te willen zeggen met de laatste door dezen gesproken woorden, achtte hij de vraag:
- Gij acht het dus wel het wenschelijkst, dat Engeland worde vernederd, deszelfs groeijende magt ter zee gefnuikt?
- Wij voorzeker meer dan gij. - Tenzij de bloedverwantschap uws konings met de koningin van Engeland u die goede intentiën nog meer ingeve - liet hij er schamper genoeg op volgen.
- Ziedaar dan! Onze betere verstandhouding met de Vereenigde Provinciën houdt deze van een nader verbond met Groot-Brittanje terug, dat weldra in zijn eigen eiland, zoo wij vertrouwen, werk zal vinden. Daardoor is zijne magt verzwakt, gedeeld, verlamd. En dit is de weg, die verder kan leiden. Geloof mij, don de Mendoza, - en de stijgende warmte waarmede de kardinaal sprak, gaf grond van geloof aan zijne woorden - wij worden niet minder dan gij gekweld en gedwarsboomd door die ketters en Hugenoten, die verwekt en opgeruid door den duivel of door anderen die niet beter zijn dan hij, ons een doorn in het oog, een doorn in het vleesch zijn, terwijl het ligchaam van den staat bij u nog onaangetast bleef door die pest. - Spanje zal later de goede meening van koning Lodewijk ervaren.
- En aan die goede meening danken wij dan ook misschien uwe bemoeijing met de Italiaansche zaken, uwe dreigende houding ten aanzien van Cazal? - vroeg don Mendoza, die meer voor verontwaardiging, minder voor opwellingen van drift en toorn vatbaar was dan de Riche- | |
| |
lieu. - En daarom zal Buckingham herwaarts komen?
- Dat in Italië en Savoye is eene zaak apart - hernam deze. - Gij rekent toch ook het zelfbehoud de eerste wet en pligt voor een' staat als voor een' enkel persoon. En het kan immers van ons niet worden gevorderd, dat wij onze aan dien kant wel zwakke grenzen zullen bloot laten? Wat Buckingham betreft, die zal níet hier komen. In geen geval; moge hij zich ook daarmede vleijen.
- Quittemos los mancebas (laten wij alle ongeoorloofde handelingen en sluipwegen daar)! - riep Mendoza, verstoord over Richelieu's staatkunde, die, gelijk hij duidelijk inzag, nergens den eerlijken weg ging. - Laat gij uw bondgenootschap of uw traktaat met de Hollanders varen; en wij willen u eene volmagt, een traktaat in blanco en geteekend aanbieden, waarin gij de voorwaarden op de overige punten kunt bepalen gelijk gij zult verkiezen. Wij willen zelfs meer ...
Hij zweeg een oogenblik en Richelieu zag hem uitvorschend aan. Hij hoopte uit het meer of minder van des afgezants aanbod op te maken, hoe groot belang Spanje hechtte aan het herwinnen der Nederlandsche gewesten, gelijk de visscher uit het trekken aan den hoek reeds opmaakt, hoe groot eene prooi en vangst hij zich mag beloven.
- Zijne Majesteit onze koning wil, in geval van oorlog met Engeland, veertig schepen uitrusten ter uwer ondersteuning.
- De zaak is gewigtig, van veruitziende gevolgen, zeer gewigtig, van zeer veruitziende gevolgen - sprak de Richelieu als wikkend en nadenkend. - Gij begrijpt evenwel, don de Mendoza, dat ik dergelijk een voorstel
| |
| |
niet op mijne verantwoordelijkheid durf aannemen, noch verwerpen. Evenwel zal ik er volgaarne den koning Lodewijk over spreken, altijd als úw voorslag; of mag ik dien in naam uws konings doen?
- Ik heb nog mijn hoofd te lief, om zulk een propoost uit eigen beweging voor te stellen.
Don Diego de Mendoza vertrok.
- Zulke bekrompen menschen zijn lastig - sprak de kardinaal ... Dat hecht nog aan banden des bloeds en wat al!
|
|