| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Wij hebben nog niet dan in 't voorbijgaan en vlugtig een blik geworpen, op wat wij twijg en loof mogten noemen van den boom des maatschappelijken levens, waarbij wij onze lezers mogten verzoeken om de gewone denkbeelden van ‘hooger en lager, boven en beneden’ wat te wijzigen, liever om te keeren. Wij zouden ditzelfde dan moeten vragen op het punt van onderhoud en voeding, waardoor het welligt met de waarheid en zeker met de nieuwerwetsche denkbeelden aangaande het organismus onzer maatschappij ook wat meer zou strooken, in acht nemende hoe die dunnere twijgen het vruchthout uitmaken. Ons eigen gevoelen ligt reeds in de voorstelling van de maatschappij als een organismus. Wee haar, waar eenig deel op zich zelf staan, voor zich zelf-alleen bestaan, eenig ander vernielen en vernietigen, of ook maar te zeer praedominéren wil. Wij willen thans, het beeld van den boom ontleenende, alleen opmerkzaam maken op schudding en
| |
| |
slingering, die boven, in die kleiner takken en twijgen, zooveel merkbaarder, indien al niet heviger is.
Wij hebben gezegd, dat in de Ruede l'Hôtel de Ville, Rue st. Yon, en in de Rue des Maîtresses hoopen volks zamenschoolden, allen in meer of minder gespannen verwachting van den uitslag der stemming op het stadhuis. Ook daar zag men hoe de opinieën zeer onderscheiden waren en er verdeeldheid heerschte.
- Ik wil wel eene weddingschap aangaan, dat de laauwen triumferen dáár boven - hoorde men van een man uit de burgerklasse.
- En dat zou den bakker spijten. Het heugt hem nog, dat hij voor een jaar of drie bij het beleg goede zaken maakte.
- Waarachtig niet! Ik bak eene maand zonder verdienste, als zij het níet winnen. Ik kan maar niet...
- Om ons in de daaropvolgende des te beter te knaauwen - gaf zijn nevenman hem ten antwoord.
- Jongen, neen! Le Rouge heeft toen getoond, dat het hem niet enkel om 't bakken te doen was. Hij heeft wakker van zich af geslagen en het den vijanden even heet gestookt als hij het zijn brood doet - liet een derde, naar het scheen een winkelier, zich vernemen.
- Dan was 't niet heet genoeg. Le Rouge, ik heb gisteren nog ongaar brood van je gegeten.
- Dat helpt in 't wigt. Dan bakt hij er het water niet zoo uit - sprak een ander.
- Ik breng uw' wijn niet in mijn oven. Zet dien eens een paar dagen in mijne bakkerij; ge zoudt zien, hoe hij zou klagen over zijne ondermaat - was des bakkers antwoord.
| |
| |
- Stil een beetje! - hooren wij nu van een' betrekkelijk oud' bekende, la Forêt. - Daar komt onze predikant Salbert aan.
- Nu, la Forêt, die mag wel hooren, dat wij sieur Guiton verlangen. Hij wil hem mogelijk nog liever dan wij maire zien worden.
De predikant baande zich zonder veel moeite den weg door de menigte, links en regts groetend, meestal gemeenzaam en slechts met de hand, en die nu en dan maar aan den hoed brengende.
– Is er al iets van de stemming bekend, la Forêt? - vroeg hij in 't voorbijgaan.
- Nog niets, mijnheer.
– Als gij met een uur nog eens bij jufvrouw Chevraux kunt komen; ik ben er dan welligt ook - sprak hij zacht en vertrouwelijk.
- Tot uw dienst, mijnheer.
En daarop zette Salbert zijnen weg voort.
– Jean Berne op het drietal! - riep er nu een, welk nieuws als een loopend vuur door het volk werd verspreid, doch door de bezadigdsten tegengesproken, vermits de stemming nog niet eens was afgeloopen.
- Praatjes!
- Eene weddingschap dan om den wijn van middag in den Kater!
En de man kon met meer grond zoo spreken dan men vermoedde. Hij wist het een en ander door de aanhangers van de partij des konings in den raad, die met een rooden doek voor een raam van de groote zaal in 't stadhuis gehouden, een teeken zou geven, dat de keus van hunnen man genoegzaam verzekerd was, terwijl eene witte eene
| |
| |
andere beteekenis zou hebben. Nu vertoonde deze zich.
Weinige oogenblikken daarna riep hij:
- En Jean Godefroi!
- Zie mij dien ongeluksprofeet eens! - werd hem nu door een ander uit den hoop toegevoegd.
- Profeet, hij? 't Is een draaijer! - Het woord werd door velen, die deze woordspeling met 's mans ambacht vernuftig vonden, toegejuicht. - De vent wilde vast van zijne beschimmelde rozenkransen af - liet de spreker zich zacht vernemen tot een paar vrienden die nevens hem stonden.
- Profeet of niet, ge zult het straks zien.
En weldra kwamen dan ook de beide schepenen, welke wij in het vorig hoofdstuk in commissie gesteld zagen om aan den senechal het door den raad gevormde drietal aan te bieden, voorgegaan door twee dienaars die hun de noodige ruimte verschaften, voorttreden door het volk. Weinige oogenblikken later zag men onderscheidene raadsleden uit de poort van 't stadhuis komen, met wie enkelen uit de menigte genoeg bekend waren om hen naar den afloop te vragen.
- Jean Guiton toch ook! Leve Jean Guiton! - ging het geroep op van velen, vooral van die op het vernemen, dat de keus op Jean Berne was gevallen, merkbaar stiller waren geworden.
- 't Zou dan ook wat te zeggen zijn geweest, als zij onzen admiraal zoo onder den ballast hadden gestouwd.
- Hij laat Guiton nog altijd admiralen - voegde een ander den spreker en eenigen van zijne makkers toe. - Dat was een andere tijd! Waar zijn la Rochelle's schepen tegenwoordig?
| |
| |
- Voor de haaijen! En de rest heeft de Montmorency in des kardinaals zak gestopt.
Schepen in des kardinaals zak?
Nu daarin kan nog wel meer. Die loopt met heel Frankrijk en zijn' koning op den koop toe, in zijn' zak.
Hadden we Jean Guiton maar; dan zou hij er la Rochelle ten minste niet in hebben - liet de eerste spreker zich weder hooren. Ik heb onder hem gediend en ken hem. Hij is aan boord zoo knap als op zijn kantoor. Wordt hij onze man, maakt dan uwe knuisten klaar. Hij weet ook wat een kerel toekomt en laat om den drommel geen loopje met zich nemen. Dat bakt hem geen koning, geen kardinaal, niet eens een matroos. En als la Rochelle wil, krijgen wij dan ook wel schepen.
Doch genoeg van die tooneelen, die in dezen of anderen vorm werden voortgezet of herhaald, terwijl de zaken gebeurden, welke wij in het vorig hoofdstuk beschreven. De uitslag der verkiezingen, zooals die thans hadden plaats gegrepen, wekte op nieuw de ontevredenheid van velen op, en verbitterde hen weder meer tegen den overwegenden invloed der aristokratie in de stad.
La Forêt keerde, nu hij den afloop had vernomen, terstond huiswaarts, om zich van daar, volgens de aanwijzing van den predikant Salbert, naar het huis van jufvrouw Chevraux te begeven.
Op zijn kloppen aan het kleine huis, doch dat al het voorkomen had der netheid, zooals men het slechts daar kan vinden, waar enkel vrouwen de stille bewoonsters zijn, wordt hem terstond de deur geopend. Marie had van den heer Salbert gehoord, dat deze la Forêt nog even had ontmoet; en dit was genoeg om in 's meisjes hart de hoop te
| |
| |
wekken, dat hij het zou zijn. Zij had zich naar voren gehaast.
– Mijnheer Salbert is er, Louis!
- Goed, Marie; en nog beter dat gij er zijt. Hoe gaat het met uwe moeder?
- Vrij redelijk heden. Gister avond had zij weder hare pijnen. Ik hoopte, dat gij nog zoudt komen.
- En gij zoudt bij mevrouw de Prosni zijn?
- Dat is waar. Gij hebt het niet kunnen weten. Maar ik bleef te huis, omdat het met moeder zoo was.
Bij dit alledaagsch gesprek over zijne kleine, eigene belangen had la Forêt de gewigtiger zaken, waarvan hij zoo even getuige was geweest, meer vergeten; - en wie zal hem zulks euvel duiden? - En wie zijne Marie had gezien, zou zulks ligt nog minder hebben gedaan. Zij zag er allerliefst uit, de bloeijende tweeëntwintigjarige in haar zwart zondagspak; niet minder lief, omdat zij het wat weidsche hoofdtooisel met een eenvoudig mutsje had verwisseld, hetwelk, een waarlijk klein offer aan haar' leeftijd en meisjesbehaagzucht, alleen in den nek een paar blonde krullen vrijheid gunde, den vorm van het hoofd uitkomen, het blozend gelaat geheel open liet. Haar oogopslag was levendig en verried vlugheid en vernuft, als die van velen harer landgenooten; doch dit aangenaam getemperd. De tijden welke zij had beleefd, hare ondervindingen in haar stil bestaan, de invloed harer moeder, maar vooral ook hare godsdienst, hadden haar ernst ingeboezemd. Het verkeer met de familie de Prosni had haar geheele zijn, hare gevoelens en manieren veredeld. Zonder zich te zeer te verheffen en althans zonder zich daarop te verheffen, was zij, even als la Forêt, toch van een wat anderen stempel dan
| |
| |
de meesten van haren stand. Wie met al de meisjes van hetzelfde slag schertsten, waren bloode en huiverig om dit met Marie te doen. De slechteren en meer ligtzinnigen bleven van zelf op eenen afstand, de braven naderden haar met meer onderscheiding. In zaken van eenig gewigt schonken hare gezellinnen aan geene andere zooveel vertrouwen, zij namen van geene andere zoo gaarne den raad in als van haar. - ‘Marie Chevraux komt er ook’ - was een pleitgrond van verscheidene dochters van wat strengere moeders, en bij die moeders eene reden om toe te staan wat zij anders welligt hadden geweigerd. - En niettemin moest men Marie in huis en bij hare moeder zien, wilde men haar op hare waarde schatten. Welke zorgen, welke gewilligheid voor de zwakke! Hoe weinig scheen het haar te kosten, wanneer hare jeugd, soms weken lang, was als de lente, maar die geen lente werd! Hoe van heeler harte, en zoo dat het haar geen offer scheen al moest zij wat opofferen, voegde zij bij afspraak of aanneming van enkele der talrijke uitnoodigingen welke zij ontving, ‘als het met moeder wél is, anders niet.‘ - Doch hoe hing daarvoor ook jufvrouw Chevraux aan hare Marie! Met welke moedervreugde en moedertrots zag zij hare dochter aan! - Het was dan ook inderdaad slechts de bezorgdheid der liefde, geene wrevele heerschzucht, geen berekenende eigenbaat, die haar in de naauwere verkeering van la Forêt met Marie noode had doen toestemmen. Zij had die toestemming niet gegeven, dan nadat zij overal naar zijn karakter, zijn zedelijk gedrag had vernomen, en nog niet dan onder voorwaarde, dat die eerst na een jaar formeel zou worden gegund. Doch hoe de gelieven daarop gerust konden wezen, bij de steeds sprekender blijken van
| |
| |
vertrouwen, welke zij la Forêt schonk, zoo dat zij hem inderdaad soms reeds als haar schoonzoon scheen te beschouwen! - Het eenige punt, waarop zij het minder eens waren was, dat de oude dame streng vasthield aan de Calvijnsche leerbegrippen, terwijl la Forêt meer verdraagzaam was, misschien zelfs op remonstrantschen bodem stond.
- Dan zult gij wel moede zijn, la Forêt, na zoo lang te hebben gestaan. - Marie, reik hem een' stoel - was haar woord na de eerste begroeting en la Forêts mededeedeeling, van waar hij kwam.
- En hoe is het afgeloopen met de stemming? - vroeg Salbert vol belangstelling.
- Sieur Godefroi is maire geworden, mijnheer Salbert.
- Godefroi? - de predikant sprak dien naam langzaam en wat vragend uit, zoodat men naauwelijks wist, of dit louter bevreemding, dan wel meer spijt en weerzin aanduidde. - Gij hadt ook zeker liever Guiton benoemd gezien, la Forêt? Ik geloof wij hebben nu weder het dralen, het marchanderen te wachten.
- Ik hoorde, dat de heer Godefroi iemand was van meer energie dan men vermoedde. En is dit het geval, dan wil ik wel bekennen, dat ik met genoegen de gematigde partij heb zien triumfeeren; hoe hoog ik Jean Guiton ook acht.
- Geloof mij, de kardinaal zal ons niet met vrede, niet bij onze privilegiën laten dan gedwongen. En daarom, wijl het thans de tijd is om hem, terwijl hij Spanje niet vertrouwt en Engeland toerustingen maakt, te noodzaken tot het ontzieu van onze regten, had ik gewenscht, dat wij iemand aan het hoofd hadden gekregen, die hem het zwaard des Heeren en Gideons wat in 'toog had laten
| |
| |
blikkeren. 't Is al boos genoeg, als er maar gebeurt wat eenige slapheid van onzen kant verraadt en wat Richelieu kan bemoedigen.
En ik wenschte, heer, dat de zaken des geloofs alleen met het zwaard des geestes wierden uitgemaakt. Ik geloof dat men nog kan zeggen: ‘wie het zwaard nemen, die zullen door het zwaard omkomen’.
– Zoudt gij u dan maar gebonden en lijdelijk: in de handen willen stellen van iemand als de kardinaal? Dat ware de waarheid prijs geven en het protestantismus vernielen.
– Ik hoop van en voor onze heilige zaak iets beters, heer. Ik wil daarvoor met kracht gestreden hebben, edoch met wat andere wapenen dan die men dikwerf heeft gebezigd. Het moet, mijns inziens, den weg des geestes gaan, en niet, gelijk men dikwerf heeft gedaan, bij de staatkunde en in den arm der menschen zijn behoud zoeken, maar bij God en den Heer, die met zijne gemeente zal wezen tot aan 's werelds einde.
- Is het niet hier - hervatte Salbert, nadat hij eenige oogenblikken had gezwegen - eene wat andere zaak, vermits ons godsdienstig belang en het staatkundige, onze geestelijke en burgerlijke vrijheid zoo naauw verbonden zijn? Gij spreekt uit zuivere beginselen dezelfde taal, die door de laauwen uit andere beweegredenen wordt verkondigd. Zullen wij dus op u niet kunnen rekenen?
- Ik heb slechts mijne eigene opinie van de zaak medegedeeld. Intusschen...
- Intusschen vloeit dat daaruit bijna onvermijdelijk voort. En zoodoende zult gij en moeten wij allen het gedoogen, dat men tooneelen als die te Vassy en als den Bartholo- | |
| |
meusnacht herhaalt. En gij zoudt het lijdelijk aanzien, dat men hier binnendrong en jufvrouw Chevraux en Marie en mij, ten laatste ook u vermoordde, zonder eenig verzet, of hoogstens zeggende: ‘Mannen, dat is niet regt!’
La Forêt had een blik op zijn meisje geslagen, en naauwelijks merkbaar en onwillekeurig zijne vuist gebald. Op Sal-bert's gelaat vertoonde zich even een glimlach. Hij ging voort:
- Ik beken, mijn vriend, dat zich voor wat gij straks beweerdet veel laat aanvoeren, dat men zich daarbij op uitspraken van 't heilig Woord als op het goddelijk regt der vorsten kan beroepen, dat men op veel treurigs en vreeselijks kan wijzen uit tweespalt en oorlog geboren. Ik wil u meer toegeven en erken, dat het alzóó moést zijn; maar vermeen tevens, dat zulks een' denkbeeldigen staat van volkomenheid der menschen en eenen graad van volmaaktheid der dingen vooronderstelt, die welligt nog in geene eeuwen wordt aanschouwd. Ik zou zeggen, die nimmer hier op aarde zal worden aanschouwd, bijaldien ik geene hope voedde op de vervulling van sommige beloften ons in de Schrift gegeven.
- Maar zoo zijn wij daarmede toch wel zeer in strijd met het Woord, mijnheer Salbert, en verschoon mij dat ik schijn u tegen te spreken, inderdaad slechts oplossing zoekende voor tegenwerpingen, welke ik mij-zelv' dikwerf maak. Daarin is immers gezegd: ‘Mij is de wrake!’ Onze Verlosser spreekt: ‘Zoo iemand u een' slag geeft op den eenen wang, biedt dien ook den anderen!’ De Heer heeft door zijn eigen voorbeeld getoond, dat onderwerping en kruisdragen des christens tegenweer moet zijn.
De predikant was werkelijk eenigermate in verwarring, althans in twijfel gebragt. En wij bekennen, dat hij mis- | |
| |
schien den besten grond voor zijn gevoelen, indien die op christelijk standpunt is te vinden, had bijgebragt. Of mogen wij hier aanvoeren wat ten minste van vele stellingen geldt, dat men ze namelijk niet tot in de uiterste gevolgtrekkingen kan uitspinnen, zonder in tegenspraak en strijd met andere waarheden, andere pligten te komen? - Salbert sprak dan ook slechts:
- Ik meen, la Forêt, dat men tijden en omstandigheden wel zeer in aanmerking moet nemen. Ook gelden die vermaningen en dat voorbeeld welligt meer ons eigen bijzonder gedrag in onze persoonlijke belangen.- Zooveel beschouw ik als zeker, dat het, stellen wij ons niet tijdig en krachtig hier te weer, met regt, met vrijheid, met godsdienst voor ons en onze nakomelingen gedaan is. - Wij mogen dat een en ander niet maar zoo prijs geven en laten schenden. Bij God niet! Dan mogen zij die ons willen dwingen, berooven, drukken, de gevolgen op hun geweten nemen! Gij hebt mij evenwel wat verontrust, la Forêt. Ik wist al wat gij mij zeidet; en toch kunnen de dingen ons soms zoo worden gezegd, dat het is alsof wij die te voren niet hadden geweten. - Zooveel is zeker, dat men alvorens de zaken wel wikken, de gevolgen wel bedenken mag, eer men tot daden en dingen komt, die God weet wat na zich slepen. Doe mede of niet, wanneer het tot dadelijkheden mogt komen; maar uwe overtuiging zal ik eeren.
- Ik vraag mij-zelv' ook aan den anderen kant, heer, of ik mij zou mogen onttrekken? - Ik heb er veelmaals over nagedacht, doch het zelden besproken, meestal eenzijdigheid en onnadenkendheid ontmoetende. Maar hoe zal ik u duidelijk maken, wat ik gevoelde? Het is mij, als
| |
| |
of een vader of moeder eenig geschil kreeg met een vreemde, en daarbij wel iets sprak of deed, wat mij niet ten volle behaagde, maar ik hen nu goeddeels ten onregte en al te hevig en gewelddadig aangevallen zag en in gevaar. Kan en mag ik, als zoon, dáár achterblijven en werkeloos, mokkende over dat enkele woord?
- Braaf! - Wat zegt gij daarop, jufvrouw Chevraux?
De beide vrouwen hadden het gesprek met meer aandacht en belangstelling gehoord en gevolgd, dan velen onzer lezeressen misschien vermoeden. Het waren vragen van den dag, punten die elken dag met vreeselijke kracht in het leven konden ingrijpen. De bedreigde godsdienstige overtuiging was dubbel dierbaar aan harten, die minder dan in onzen tijd van verstrooijing en nietigheden, van het hooge en ernstige vreemd werden. Het ‘wie nu niet verlaat vader, moeder, huisvrouw en kind, huis en hof’ had reeds vreeselijke toepasselijkheid gehad in tijden, waarvan men nog versche heugenis droeg, het kon deze weldra weder krijgen. Wij hebben welligt maar een flaauw besef van den ijver, de warmte, waarmede de edelsten in die dagen aan hunne godsdienst waren gehecht, al te gewoon en vooral te onverschillig als wij worden aan en voor het rustig bezit der waarheid en de vrijheid van godsdienst.
- Het bevreemdt mij niet van la Forêt - sprak de moeder, in dat eenvoudig woord meer goeden dunk van hem te kennen gevend, dan zij in eene weidsche lofspraak had vermogt.
- Maar denkt ge dan niet aan ons, la Forêt? - vroeg Marie.
De blik dien de geliefde op haar wierp was genoeg om haar daarvan te overtuigen. Daarin sprak een hart vol
| |
| |
liefde; hij scheen haar te zeggen; ‘meer dan aan mij zelv'!’ - Toch achtte la Forêt het een' tol aan de opregtheid verschuldigd, dat hij nog tot haar zeide:
- Zeker! En ook voor u mijne kracht, mijn bloed, mijn hart; maar dat alles eerst en meest voor de heilige zaak van God, voor mijne overtuiging, mijne kerk! Ik kán niet anders, Marie.
Na de onderscheidene bekenden welke wij maakten allen naar huis of op weg derwaarts te hebben vergezeld, zou het als eene dubbele onbeleefdheid aan te merken zijn, indien wij daarin te kort kwamen ten aanzien van sieur de la Goûte. Hij had afspraak gemaakt om na afloop der vergadering zijne, schoonzuster, de reeds in ons verhaal genoemde weduwe de Prosni te bezoeken, die in de Rue st. Marçault, heden Rue de Gargouillaud genoemd, woonachtig was. - Wij zien hem in die betrekkelijk stille straat aan een huis kloppen, dat onder de fatsoenlijke ja grootere is te tellen.
- Is mijne zuster op hare kamer? - vraagt hij aan de dienstmaagd die hem de deur opent.
- Mevrouw is achter, sieur de la Goûte. Doch wilt ge haar alleen spreken; indien ge dan maar naar boven belieft te gaan, zal ik mevrouw verwittigen van uwe komst.
De la Goûte schijnt een oogenblik te bedenken, wat hij zijner schoonzuster heeft te zeggen; doch met een:
- Dan ga ik maar naar achter! - begeeft hij zich den gang door, die ruitsgewijze met witte en blaauwe steenen bevloerd voert naar eene achterkamer, die het uitzigt heeft op eenen kleinen tuin.
- Zijn de kinderen niet te huis? - vraagt hij nog, al voortgaande. - Het is zoo stil.
| |
| |
Maar reeds heeft hij even getikt en daarop de kamerdeur zelf geopend. Het is een ruim en in de oogen van het voorgeslacht welverlicht en vrolijk vertrek, mogt het ons, aan groote heldere ramen of glazen deuren in zulke kamers gewend, somber voorkomen. De witte gepleisterde wanden versterken het licht en misstaan niet, gebroken als die groote vlakken ter weerszijde van den ruimen schoorsteen worden door levensgroote portretten, waarvan het eene kennelijk mevrouw de Prosni, doch dan een twintig jaren jonger voorstelt. Het andere, de tegenhanger, is het beeld van haren echtgenoot, die in de eene hand een' brief en de andere aan een boek houdt, dat hij schijnt te willen openslaan, op welks rug men ‘memoriaal’ leest met wat onduidelijke letters. Aan de overzijde, waar de deur is, ziet men afbeeldingen van schepen, wel reeds wat oud en niet meer geheel zoo van bouw en tuigagie als die tegenwoordig in gebruik zijn, of liever op dat tijdstip zulks waren. Gij ziet daar overigens geen ameublement, dat in onze oogen, aan meubelen van vreemde houtsoorten, waarin men zich spiegelen kan gewoon, prachtig zou kunnen heeten. Maar iets deftigs, iets solides heeft die lessenaar van notenboomen hout, met de laden daaronder, een voorlooper van de latere bureaux, en die eikenhouten kleeder- of linnenkast met snijwerk en ebbenhouten kolommen, gelijk ook die stoelen met hooge ruggen, die wel harmoniëren met de massive tafel, doelloos zwaar zelfs. En als gij dan nog een oog slaat op dat kleine kastje, in de met geboend wagenschot beschoten zijde van de kamer tegenover de ramen ingebragt, met glazen zoo helder als zij in dien tijd te krijgen waren, waarin gij kinderspeelgoed, een schuijer en eenige kroezen van zilver ziet prijken; dan
| |
| |
zoudt ge reeds opmaken, dat gij u bevondt ten huize van een' der welgestelde, ondernemende kooplieden, welke in die dagen la Rochelle's roem en kracht uitmaakten. Is dit alles? - Wij hebben nog een voornaam iets, in ons oog het beste, vergeten. Onder het zoo even vermelde kastje staat immers nog die lezenaar met blijkbare zorg bewerkt, en daarop ligt, opengeslagen, het Woord, het woord bij uitnemendheid, omdat het uit den monde Gods is uitgegaan, en de mensch daarin het licht en het leven zou vinden, zooals dat verscheen in de wereld met en in Jezus Christus, den gezondene door den Vader. Dat gij dit woord, en dat gij hier niet een kruisbeeld en conterfeitsel van eenig' heilige vindt, getuigt, dat hier de woning is van een protestantsch gezin - eens een zéér gelukkig gezin, nóg onder de gelukkige te tellen, ook door omstandigheden en betrekkingen dezer wereld, maar vooral door den rijken invloed van dat Woord, dat leiding heeft in alles, troost in alles, ook aan graven en bij gemis, voor allen die gelooven. En dien troost en de hope des levens was dure behoefte geweest, was zulks nog voor de vrouw des huizes. Ge zoudt dat hebben vermoed, hadt gij de vrouw gezien in het zwarte gewaad, dat, gevoegd bij die hagelwitte fijn linnen muts en die kraag van dezelfde stof met breeden zoom, van rouw spreekt, rouw om een' geliefde. Maar dat deze niet is de wrevelige, die God vraagt: ‘wat doet Gij?’, die weerbarstigheid en opstand en twist moet heeten van den afhankelijken mensch met zijnen Maker, dát getuigt de zachte ernst die gespreid is over dat gelaat, dat zich ontplooid heeft tot minzamen lach, hare achtjarige Isabella bezig ziende met een jonger broertje en zusje, met wie zij ‘schooltje’ speelt, hare leermeesteres in hare on- | |
| |
schuld nabootsend, terwijl des kinds fantasie allerlei incidenten daarbij teweeg brengt, en de kleinen haar begrijpen of niet begrijpen, maar in alles volgzaam zijn.
- Ach, Jeanne, ik kan die som niet krijgen. Wees zoo goed, om mij nog eens te helpen - hoort de oom zijnen tienjarigen neef spreken tot diens oudere zuster, die hem heeft gevraagd om wat te willen wachten, doch die nu, na een gesprek met hare moeder, waarin zij woorden van troost en liefde voor deze had, en na eene kleine inmenging in de schoolzaken waarvan wij zoo even gewaagden, en die de kleinen deed juichen, omdat Jeanne ook meêdeed, gereed is om aan haars broeders verzoek gehoor te geven.
- Wacht nog een weinig, Charles; want daar is oom de la Goûte.
- Hoe gaat het, zuster? Het jonge volkje is in orde, en gij, Jeanne, zie ik, zijt al weder voor allen bezorgd en ook voor mij. Meid, ik kan nog wel zelf een' stoel krijgen; doch ik dank u.
- En hoe maakt het Barrière?
- Hij is eergisteravond nog hier geweest - sprak Jeanne - hoezeer ik rekende, dat het hier niet geheel veilig voor hem was, sedert men meer... meer opgewonden wordt tegen den koning en den heer de Thoiras. Weet men iets naders, oom?
Haar jonger zusje was opgestaan van het tafeltje, waaraan de kinderen hadden gespeeld, en trok nu aan Jeanne's kleed. Tegen dezer gewoonte scheen zij daarvoor weinig opmerkzaamheid te hebben. Hare ziel was met andere gedachten, met gedachten der bekommering vervuld. Einde lijk scheen zij de kleine Elisabeth te bemerken, vooral op het woord van hare moeder:
| |
| |
- Laat Jeanne nu met vrede, mijne kleine; zij heeft straks immers reeds zoo met u gespeeld.
Zij nam toch haar klein zusje, een meisje van vier of vijf jaar op en hoorde naar het kind, doch met een blijkbaar voorkomen van verstrooidheid. Geen wonder trouwens; Jeanne vreesde treurige dingen in de toekomst. En echter, hadden onze lezers en lezeressen haar gezien, wij zouden allen, met welke wijzigingen dan ook, Jeanne veel goeds in het leven, wij zouden haar het beste hebben toege-wenscht. - Waarom? - Omdat het in den mensch ligt, om menschen die hij niet kent, den verren, vreemden (en wie is verder van hem dan die voor lang reeds dooden? Hoe onmenschelijk zou het zijn, ware het anders!) alles goeds te gunnen. Van dien kant maken wij de allerversten wonderbaar gemakkelijk tot onze naasten, terwijl wij voor den digter getrokken kring om ons heen onzen haat, onzen nijd, onze jaloezij bewaren. - Wij zouden dit ook een weinig hebben gedaan, omdat Jeanne, de negentienjarige, er allerbekoorlijkst uitziet, zonder die uiterste regelmatigheid van trekken, waarin dikwijls zoo weinig ziel ligt, dat men aan wassen beelden, poppen, holle hoofden gaat denken. Zij droeg een mutsje van zwarte, glanzige stof, dat om het hoofd paste, met een gracieus gebogen zwart kantje omzoomd, op die manier, als voor eenige jaren enkele dames droegen en die men, geloof ik, Maria-Stuarts noemde; doch zwarter en glanziger was het haar, waarvan ter wederzijde eene vlecht zich vertoonde. Haar teint, hoewel daarvoor wat helder, vooral op het bijna blanke voorhoofd en aan den hals, zou ons haar onder de brunettes doen tellen, ware daarmede de wat grijsachtige kleur der oogen niet in tegenspraak,
| |
| |
wier glans wordt getemperd door de lange, zijdeachtige haartjes der oogleden; althans zoo lang zij deze niet opslaat, als wanneer zij iemand in de ziel schijnt te kijken, gelijk die oogen in eene ziel laten zien. En met dat meer spirituëele is die regte neus, zijn die meer gesloten dan geopende lippen niet in tegenspraak. Waarlijk fraai, overal golving, geene hoeken vertoonend zijn hare vormen, nog meer als gemodelleerd zich vertoonend in dat jakje (spencer?) met uitgesneden tongen of tippen, dat haar reikt tot bijna aan de heupen, die zich, om met een onzer dichters te spreken ‘zwellend’ teekenen onder den grijsachtig of parelkleurig damasten rok. - Hare bewegingen zijn handig, snel, getuigend van levendigheid van geest; zij zijn sierlijk hoewel ongekunsteld, getuigend van een' natuurlijk goeden smaak. Plompheid is ver van haar; zij had deze nergens kunnen aannemen, in welken stand of kring ook geplaatst. - Maar nog minder mogelijk was zulks, geplaatst als zij was nevens hare moeder, wier vriendin zij evenzeer werd als zij hare dochter was. Zij was in den kleinen kring mede moeder geworden, mogt men zeggen, scherpzinnig als eene moeder, zorgvuldig als eene moeder, teeder als eene moeder, door het toezigt op hare jongere broeders en zusjes, onder wie de kleine: Anne vooral het voorwerp harer trouw en zorge is, en die daarvoor ook met heel haar warm, kinderlijk hart aan zuster Jeanne hangt.
- Was Barrière eergisteren nog hier? - vroeg haar oom wat nadenkend en bevreemd, zóó dat het schier twijfelachtig mogt heeten, of hij daarmede meer mishagen te kennen gaf, dan wel bewondering van zijnen moed. - Zeg hem, nichtje, dat hij dit niet weder waagt; men
| |
| |
mogt hem soms vatten en houden als gijzelaar voor den heer Deslandes, althans wanneer deze niet op de remonstrantie van mevrouw de Rohan wordt losgelaten.
- Barrière hoopte nog altijd, dat het tot geene breuk zou komen, oom.
- Mijne beste Jeanne, verliefde menschen zijn slechte politici, gelijk ik ook geloof, dat de staatkundige en vooral staatszuchtige lieden bezwaarlijk verliefd kunnen zijn. Alschoon ik, sedert Godefroi tot maire is gekozen en niet Jean Guiton, niet alle hoop op behoud van den vrede laat varen, acht ik dien lang zoo zeker niet als wanneer men Jean Berne had gekozen. - Dat men toch ter weêrszijde zulke stijfhoofden heeft, dat ter weêrszijde zulk wantrouwen wordt gekoesterd!
- Acht gij eene vreedzame schikking der zaak niet nog mogelijk, broeder? - vroeg mevrouw de Prosni. Kan de koning oorlog willen in zijn rijk?
- Wie durft in zoo troebelen tijd nog zeggen, wat mogelijk is? Doch de kardinaal schijnt oorlog in 't hoofd te hebben, gelijk velen dezerzijds. En op dien man komt het meer aan dan op den koning. Wij willen het beste hopen.
Gaf zekere zwakheid hem dat laatste woord in, was het om haar wat gerust te stellen, of mogt zij het inderdaad als de met eenigen grond uitgesproken meening haars ooms aanmerken? - vroeg Jeanne zich af, toen sieur de la Goûte was heengegaan.
|
|