De val van het laatste bolwerk der protestanten: La Rochelle in 1627
(1853)–J.C. Kindermann– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Vierde hoofdstuk.Wij nemen de vrijheid om een paar maanden, gedurende welke de Richelieu voortarbeidde aan zijne plannen en de versterking van de troepen in de plaatsen rondom la Rochelle, Buckingham aan de bewerking van Karel I en de uitrusting zijner vloot, Thoiras aan de bevestiging van de citadel st. Martin op het eiland Ré en het fort Louis op eenigen afstand van de stad naar de zeezijde, la Forêt aan het hem bestelde stuk damast en zijn neef aan verhuizing, inrigting zijner woning en het beploegen, bezaaijen en beplanten der daaromheen gelegen velden - om die maanden met stilzwijgen voorbij te gaan. De groote menigte te la Rochelle en elders at en dronk, trouwde en liet zich trouwen; hadden ook anderen hunne oogen op den loop der zaken geslagen en zochten zij in deze hunne plannen in te weven. Voor allen evenwel kwam de 11de April 1627, de zondag Quasimodo geniti. | |
[pagina 63]
| |
Een belangrijke dag voor de stad in belangrijk tijdsgewricht, waarin veler verwachting dáár gespannen was, of Engeland en Frankrijk, die beiden de hand aan het zwaard des oorlogs geslagen, ja dat zwaard reeds halverwege uitgetogen hadden, het nog weder zouden opsteken en laten rusten in de schede, dan of het, getrokken en gevoerd, verwoesting en dood verspreiden zou. Een gewigtige dag voor la Rochelle, waar de keus van een drietal mannen, waaruit de beslissing van den senechal des Loudrières, als vertegenwoordiger des konings, den maire moest benoemen, den man, die met uitgestrekte magt bekleed, met de schepenen zou bepalen, òf en dan welke partij la Rochelle in dien strijd zou kiezen. Marc Pinaud (Pineau) de Moulinard treedt af, de man des vredes, die naar het gevoelen van velen te veel inmenging des konings en zijner dienaren heeft gedoogd, die des konings afgezondenen door woorden en goud tweedragt onder de burgers heeft laten zaaijen, zoo al niet harten dan toch stemming en stemmen winnende voor Louis. Het is zondag. De morgenuren zijn goeddeels gewijd geweest aan het heilige, door velen mogelijk meer aan het vertoon daarvan, vol als de harten zijn van verwachtingen, van berekeningen, van partijzucht, van eergierigheid. Maar toch hebben duizenden met de leeraren vurige smeekingen opgezonden voor het werk, dat thans hen wacht, in wier handen de belangen van la Rochelle zijn nedergelegd, belangen, welke in het oog van zoovelen niet minder noch anders waren dan die van de geheele Fransche protestantsche kerk. En daarom waren de beden die anders meer de dingen dezes tijds schenen te gelden, met meer vurigheid geslaakt, velen hadden de meer aardsche | |
[pagina 64]
| |
zijde van het werk dier verkiezing op den achtergrond gesteld en vergeten, velen hadden vertrouwen leeren voeden bij het woord ‘dat de mensch zijne gangen bedenkt, maar dat het de Heer is, die geeft dat hij voortgaat.’ - Het is de uitspraak van het woord, dat eens zal blijken waarheid te wezen, waarheid ondanks het verstand nog andere magten werkzaam ziet, waarheid ondanks de algemeene beschouwing en soms die van allen, waarheid tegen en boven alle zwarigheden, ingebragt door het twijfelziek verstand, dat ons meer tot en voor de dingen dezer aarde is gegeven, behoude het ook voor de hoogere eenige regten. Die zondag Quasimodo geniti is, gelijk wij zeiden, de dag, waarop het drietal mannen door schepenen en raden wordt geformeerd, waaruit de man wordt gekozen, die in het volgend jaar de leiding der zaken, ja, gelijk de zaken thans staan, welligt de balans, in welks schalen oorlog of vrede, het lot van Rochelle en daarmede zegepraal of val van de protestantsche zaak, ja welligt in de gevolgen triumf of neêrlaag van twee magtige natiën liggen, in handen zal hebben. - Hoe veel aantrekkelijker lokaas voor eerzucht die anders de kleinere prooi zelfs beloert; hoe veel magtiger drijfveêr voor elke partij die zich vormde! En die hebben zich gevormd. Zij hebben zich gevormd in de stad, zij hebben zich gevormd in den raad, natuurlijke partijen bij de kortzigtigheid en het onderling verschil van zienswijs der menschen, maar nog meer aangevuurd en door vèrbreede klove gescheiden, waar persoonlijke voorkeur of afkeer, nevenbedoelingen, onderhandsche bewerking, geworden zijn als de luchtstroom in het vuur, waaromheen de brandstof rijkelijk ligt opgestapeld. | |
[pagina 65]
| |
Nu laat het klokgebom zich hooren, een teeken dat de raad vergadert. Wij begeven ons door drom van menschen in de wat enge straten naar het stadhuis, in de Rue st. Yon, een gebouw dat met zijn' hoogen muur die met eene soort van kroonlijst is gedekt, den eenvoud van vroegere eeuwen verkondigt, voor eene stad als la Rochelle schier al te eenvoudig. Eene poort in dien muur verleent den toegang tot een niet ruim binnenplein. Het inwendige logenstraft het uiterlijke niet. Een gebouw van twee étages, de hoogere uitgebouwd, zoodat daaronder eene galerij wordt gevormd, die rust op massive pijlers. In den voorgevel ziet gij beelden, wier voorstelling twijfelachtig is, luttel getuigend van kunst. Bijna aan het eene einde van het gebouw, voert eene dubbele trap naar boven op iets dat gelijkt naar een bordes, waar een halfrond is uitgebouwd, eene soort van spreekgestoelte vormend, van waar maire of magistraat tot de in het binnenhof verzamelden zijne toespraak kan rigten, met luide, doordringende stem ook door de menigte in de straten te hooren. - Alleen den stemgeregtigden is de toegang geopend tot het inwendige van het gebouw, meest uit matig groote vertrekken bestaande, met uitzondering van eene zaal, waar de regering vergadert, een meer langwerpig vierkant vertrek, door een zes- of zevental ramen verlicht, die uitzigt bieden op de binnenplaats, in ons oog donker en somber; de in lood gevatte groene vensterruitjes schijnen wangunstig tegen de zon, zij verleenen haren stralen maar karig den doortogt. En toch, die stralen schijnen daar binnen nog weinig beter dan als indringers te worden beschouwd. Geen marmer, geen helder en stuc bewerkte wanden, geen zoldering wit geplafoneerd, begroeten het licht als zuster, als kind | |
[pagina 66]
| |
van denzelfden stam, het opnemend en wedergevend gul en verhoogd, als gedachten uit en tot klare zielen beantwoord door zielen die gelijk zijn gestemd; neen die donkere eiken balken, die nog zwarter boiserie, zij schijnen zich stug en onvriendelijk af te keeren van het licht, welks gestreel zijn invloed daarop mist. En derwaarts begeven zich thans achtbare mannen, in getal, niet in deftigheid minder, sedert de tachtig onmiddelijk door het volk gekozenen niet meer deel nemen aan het bestuur. Zij worden niet oneigenaardig geëncadreerd door het somber doch deftig vertrek, aan welks hooger einde eene marmeren tafel met schrijfgereedschap de plaats aanduidt waar de schepenen zich zullen zetten, ten einde de stemmen op te nemen. Meerdere spanning dan anders is merkbaar. Beweeggronden, aanmoedigende beloften worden nog eens herhaald, soms luider, soms vertrouwelijk in 't oor gefluisterd. Hoop of bezorgdheid ziet men zich uitdrukken op veler gelaat, naarmate dezen komen, genen nog uitblijven, en zij in komenden of afwezigen vrienden of tegenstanders zien. Onwillekeurig heeft zich bereids eenige afscheiding gevormd, onwillekeurig of met opzet worden enkelen zoovele middenpunten, waaromheen groepen zamenscholen. Nog loopen schepenen, raden en pairs dooreen, al hebben eenigen ook reeds plaatsen ingenomen. De klok luidt voort. - Komt Thevenin niet? Het zal er spannen naar ik merk - spreekt een man van misschien tusschen de dertig of veertig jaren, die dus verre heen en weder liep, tot een' ander' van iets rijper leeftijd, die door dezen en genen was toegesproken en schier aanhoudend als de kern was geweest van een' kring, waartoe enkelen van | |
[pagina 67]
| |
tijd tot tijd toetraden, maar die door anderen verlaten werd. - Ik denk het wel, Defos. Komt hij niet, dan houden de jaren, of liever, houdt de jicht hem terug. - Het zou een verlies zijn, en ik bespeur alreeds, dat wij niet veel kunnen missen. De vrienden van Jean Berne zijn er allen. Het kon mij minder schelen, als ik niet de vrede op zijn hielen, de lamme laauwheid daar achter zag. Alsof Marc Pinaud ons niet reeds genoeg het dralen leerde. Het gesprek, hoezeer niet luid, was toch ook niet zoo zacht gevoerd, dat de omstanders niet vermogten het te hooren. - Unus qui nobis cunctando perdidit rem (die eenige, die ons de zaak door dralen deed verliezen), collega, zou ik, onzen Virgilius wat veranderende, willen zeggen - liet nu de advokaat Veronneau zich vernemen. En toch, vrees ik - ging hij voort - dat de Fabiusmannen het pleit vandaag zullen winnen. - Eene waarheid, Veronneau; al hebt gij ook den dichter of liever zijn vers wat verminkt. Of wij Thevenin niet zouden zien? Met hem winnen wij nog een paar anderen. - Ge zijt immers nog bij hem geweest, Guiton? Gisteren wildet ge niet. - En ik wil het nog heden niet, Veronneau. Ik verlang de hoogste plaats in geenen deele, ouderen ziende, meer die eere waardig. - Maar wilt gij dan den vrede, en zijt gij beducht voor den krijg, gesteund als wij zijn zullen door Engeland en de Rohan? Tot de bangen behoort gij niet. - Wat men wil, vrede of oorlog, zou ik ook willen, | |
[pagina 68]
| |
zoover het met eer en vrijheid en belang dezer stad strookt; doch hoe zijn meeningen en gevoelens gedeeld, roepende dezen om 't een, genen om 't ander. Van dat hinken op twee gedachten komt niets. - En daarom juist moet gij onze man zijn. Het volk kent en vertrouwt u, en noemt u nog zijn' admiraal. Het kort geledene is nog niet vergeten - was Defos' woord. Guiton's blik werd donker. Levendig gedacht hij, hoe ééne nederlaag welke hij tegen de overmagt vóór vijf jaren in de genoemde betrekking leed, velen had doen schreeuwen van lafheid en zelfs verraad, - eene wond aan zijn hart, door de bijna algemeene achting meer verzacht en bedekt dan genezen. Men had geen ongunst van omstandigheden, geen overmagt des vijands geteld. - Maar als wij u roepen, u willen, Guiton? - vroeg Defos. - Ik kan en durf nog niet beslissen. God geve dat de keuze niet op mij valt! - Zie even! - riep nu Veronneau, die al luisterend naar het gesprek uit het venster zag. Daar komt Thevenin! Leunend op Paul en een' dienaar, sleept hij zich herwaarts. Guiton, hij komt om u te stemmen. Kunt gij weigeren? En men zag inderdaad den schepen Thevenin, een achtenswaardig grijsaard, een dier mannen wier voorkomen spreekt van een leven dat zij achter den rug - van nog maar een kort deel aardschen weg dat zij vóór zich - van een' hemel dien zij in het oog hebben, gesteund door zijnen jongsten zoon en een' dienaar in de Rue des Maitresses, digt bij het stadhuis, aankomen. Hier | |
[pagina 69]
| |
en daar werd eene hand op een schouder gelegd en naar den achtbaren oude gewezen; elders vernam men van vreemde tot vreemde, ja van man van de tegenpartij tot man van de tegenpartij een half vriendelijk, half gebiedend: ‘uit den weg een weinig!’ - zoo als zij dit misschien nooit anders tot eikanderen gesproken, van elkander' verdragen zouden hebben. En ieder week uit en bijna allen groetten, zoodat het was, als of er iets verzoenends tusschen die menschen heen trad; mogt ook zulke gewaarwording niet lang die wezen van meerderen uit den hoop. De klok ging voort te luiden. - Hij zál niet weigeren - liet zich Defos nu vernemen, zonder Guiton aan te zien, wiens oogen bij het ontwaren van zulke blijken van trouw en vertrouwen toch wat vochtig werden. De klok begon nu te kleppen in plaats van te luiden, eene waarschuwing dat het oogenblik ter opening van de vergadering dáár was; doch ook zag men Thevenin ter deur intreden der raadzaal, thans gesteund door Defos en een' ander raadslid, die hem waren te gemoet gegaan en hem nu naar een hooger eind van het vertrek geleidden, waar hij zijne plaats nam onder de schepenen, die zich reeds zetteden op de breede tabouretten, terwijl de aftredende maire Pinaud nog eens den zetel innam, dien hij weldra aan een' ander' zou overlaten. Schepenen, raden en pairs, ten getale van ruim honderd zetten zich, de eersten in een' halven kring aan beide zijden van den president, de anderen op de rijën banken. Orde ontstaat nu, en daarmede komt een vertoon van achtbaarheid en zedelijke kracht, zulk eene vergadering passend. Het gedruisch en gewoel wordt door stilte vervangen, die te gelijk iets | |
[pagina 70]
| |
spannends heeft. En die stilte wordt, zoo mogelijk, nog dieper, nu de voorzitter met een' hamerslag de vergadering voor geopend verklaart, waarin nu niemand meer wordt toegelaten. Dienaren die aan de deur stonden, verwijderen zich met eene buiging, die niet wordt opgemerkt, de deuren wel sluitende, en allen zijn opgerezen en hebben het hoofd ontbloot. Vroomheid of gewoonte, of beide vereenigd, brengen mede, dat men het gewigtig werk niet aanvangt zonder God. Ook Pinaud is opgestaan. - Langzaam, ernstig, plegtig, spreekt hij het gebed uit. - Wij hooren hem smeeken: Eeuwig, Almagtig God! Wij bidden U, dat het U behage, ons Uwe gunst en Uw welgevallen te bewijzen, in den naam van Jezus Christus, Uwen Zoon, onzen Heer. Zit Gij in het midden van ons voor door Uwen Heiligen Geest. Wil ons door Dezen geleiden en besturen bij alle dingen, waartoe wij hier zijn vergaderd, wij die niet dan onder Uwe goddelijke Voorzienigheid tot de regering dezer stad zijn geroepen. Schenk ons den geest der wijsheid, opdat wij ten eenemale afhankelijk zijn van Uwen goddelijken wil, - den geest des beleids, om alles te beraadslagen en te besluiten tot Uwen lof en eere, tot welzijn en behoud van de geheele burgerij dezer stad, om Jezus Christus, Uwes Zoons, onzes Heer en wil. Amen!Ga naar voetnoot1) Nu zetten allen zich. Na eene korte toespraak, waarin | |
[pagina 71]
| |
Pinaud de regten aanvoert, welken men aan la Rochelle heeft toegekend om zijn eigen bestuur te verkiezen, regten die steeds door de voorstanders van der stede belangen waren gehandhaafd, – na zijn' dank te hebben betuigd dat men hem die eere waardig had gekeurd en voor de ondersteuning welke hij in deze betrekking van de schepenen en den raad had ondervonden, herinnert hij hun het werk waartoe zij thans zijn geroepen en vermaant en wenscht hij, dat zulks geschiede met een oog op God, naar de overtuiging van ieders hart, onpartijdig en zonder persoonlijke vriendschap of vete in aanmerking te nemen. De stemmen komen in en de aftredende maire met twee schepenen nemen die op. Allen zien met belangstelling, sommigen in spanning, hoe een hoop briefjes zich vergroot, spanning die verhoogd wordt, wanneer er briefjes worden geopend, die op andere hoopjes worden nedergelegd. Enkelen teekenen bedaard aan, bij wijze van contrôle. Defos' gelaat is een der meest bewegelijke. Men ziet, dat het eene zaak geldt, die een gemoed vervult en vervoert, dat anders bij de gewigtigste zaken, bij de ernstigste pleidooijen, eene kalmte bewaart, die gevoegd bij zijne scherpzinnigheid, hem een' der meest geduchte kampers maakt voor de balie. Maar het geldt zijne vaderstad en haar behoud; hij acht dat het hier meer geldt - zijne godsdienst en haar behoud of haar ondergang in Frankrijk welligt, - Jean Berne, de naam des vertegenwoordigers van de zoogenoemde gematigde, misschien van de koninklijke partij, wordt meermalen genoemd, en dan fronst zich, hoezeer naauwelijks merkbaar, Defos' voorhoofd. - ‘Jean Guiton!’ heet het dan weder, en een blik der hope begroet dien. - Die van Jean Godefroi wordt met minder inge- | |
[pagina 72]
| |
nomenheid, met minder weêrzin, wij zouden zeggen met onverschilligheid, door hem gehoord, totdat die ten laatste eene stemming te weeg brengt, die tusschen al de vroeger vermelde in is, en welke men berusting, alhoewel niet eene blijde kon heeten. Het millieu heeft de overwinning behaald, en Godefroi komt bovenaan op het drietal, dat nu aan den senechal Des Loudrières moet worden aangeboden, ten einde deze, als vertegenwoordiger des konings, daaruit de keuze doe. - Twee schepenen worden afgevaardigd, om hem de namen aan te bieden der thans gekozenen Ga naar voetnoot1). Inmiddels schorst de voorzitter de vergadering voor een uur. Velen verwijderen zich om later terug te keeren. Onder die blijven zijn de genoemden, welke wij weldra vinden met anderen, een' kleinen kring vormend om den ouden Thevenin. - Ik had den afloop anders verwacht, sieur Thevenin. Wij zijn niet gelukkig geweest - zegt Defos. - Had ik nog maar tot eenigen een paar woorden kunnen spreken; doch die vervoerde jicht! Ik moet maar weg, man! Gelukkig, dat ik ten minste drie jongens heb, die ik hoop, dat het te zijner tijd in mijne plaats voor la Rochelle kunnen opnemen. Ik ben een slooper, een wrak geworden. Guiton, jongen, het is eene misrekening. - De mensch mikt, God schikt - vader Thevenin - sprak de laatstgenoemde zeer kalm. - Hij is er koeler onder dan wij - viel Defos in. | |
[pagina 73]
| |
Kenden wij hem niet te goed, wij zouden zeggen, dat hij ook behoorde onder die wat bang zijn voor hun visch en hun hout, hun suiker en leêr. Maar verduiveld! als onze kooplieden hem niet juist verworpen hebben, omdat hij wat weinig koopman is. ‘Dan komt er oorlog, en nemen ze ons onze schepen af!’ - klagen die lamme kerels. Laat hen schepen weêrom halen! De zee ligt voor hen ook open en de vijand is voor hen ook te pakken. Voor andere gronden heb ik nog eenig respect, doch dat is mij eene gemeene argumentatie! - Het zou toch aardig wezen als de heer Des Loudrières onzen vriend verkoos. Ik weet hij acht Guiton hoog. - Als hij maar niet - hernam Veronneau - ons Jean Berne er uit zoekt, wetende dat hij zoodoende het meest den man zou believen, naar wiens pijpen geheel Frankrijk danst. - Er is kans - hernam nu de oude Thevenin - mijne vrienden, dat de senechal Jean Godefroi kiest. In zijne positie kan hij bezwaarlijk de keus op onzen vriend Guiton laten vallen, den man, die in 't jaar tweeentwintig op den voorgrond stond en wien Guise, zooals wij weten, om zijn' moedigen tegenstand heeft geroemd. Doch ik weet, dat Godefroi meer aan onze zijde staat en fermer is dan men over het algemeen vermoedt. Middelerwijl de heeren op die wijze met elkanderen spraken, terwijl elders door anderen in anderen geest drukke discoursen werden gevoerd, is het uur verstreken en van tijd tot tijd komen zij die zich verwijderden terug. Ook de beide schepenen keeren, vergezeld door Colin, raadsheer uit het geregtshof, die de keuze van den senechal | |
[pagina 74]
| |
zal bekend maken. - De voorzitter Pinaud geeft met den hamer het teeken, dat de vergadering wordt hervat, het werk voortgezet, en dra zien wij hoe allen, hunne zitplaatsen weder hebben ingenomen. Nu treden de beide schepenen, de raadsheer Coliu in hun midden, tot den voorzitter, en de laatste overhandigt hem eenen brief en perkamenten rol. Het is de kennisgeving op wien de keus des senechals is gevallen, benevens de acte van aanstelling van den nieuwen maire - sieur Jean Godefroi, ecuyer, wiens plegtige installatie en beëediging twee dagen later plaats hebben. De gekozene ontvangt de gelukwenschingen van den aftredenden maire, van schepenen, van drom van medeleden uit den raad; enkelen gaan heen, blijkbaar verstoord. Het woord van Thevenin maakt Defos' felicitatie wat warmer dan deze anders zou zijn geweest, waarop hij met Guiton zich naar beneden spoedt. - Gij gaat zeker naar huis? - vraagt Defos zijn' vriend. - Ik ga nog een eindweegs met u mede. Moeite kost het om door dien volkshoop heen zich een weg te banen, al wijken velen ook gaarne voor de beide mannen uit, veel gewilliger dan de meesten uit dien hoop zulks doen voor anderen uit den raad. Zij ontvangen van hier en ginds groeten van eerbied getuigend, maar waarin welwillendheid genoeg spreekt, om de klove des afstands niet wijd te maken. Men ziet dat zij populariteit genieten, dat beiden, de koopman en de advokaat, de mannen der hope des volks zijn, Er zijn er wel is waar ook onder de menigte, die daarop eene uitzondering maken; maar ook dan worden zij aangezien, de blikken volgen hen met de uitdrukking dier achting, welke de open braafheid zel- | |
[pagina 75]
| |
den mist en die een uitvloeisel is van het zedelijk vertrouwen dat deze inboezemt. - 't Is niet medegeloopen vandaag, mijnheer Defos - zegt er een uit den hoop, naar het schijnt een kleinkoopman of winkelier, terwijl het gedrang bij den hoek der Rue des Augustins eenige oogenblikken oponthoud veroorzaakt, zachtkens tot den advokaat. - Ik had zoozeer gehoopt, dat wij uwen vriend aan het hoofd zouden hebben gekregen. Wij hadden dan een hoofd gehad! - Ik geloof toch, Dubois, dat het nog erger had kunnen komen. Gij behoeft la Rochelle met Godefroi aan het roer, nog niet uit te schieten als gij het de koppelooze sardijnen doet. - Ik had het toch liever anders gezien. - Defos! - laat zich nu Guiton hooren - Wacht even! Kom, sieur de la Goûte, laat ik u den arm bieden! - tot een reeds tamelijk bejaard raadslid, die wat slecht ter been, in de volte des volks zich moeijelijk kon bewegen. - Een stap of wat hier onder de gaanderij, en dan meer langs den kant der huizen. - Dank, dank, mijnheer Guiton! Gij zijt toch steeds de man, die klaar is voor al wat goed mag heeten, en die den weg weet ook. - Zoo hebt gij niet altijd over onzen vriend gedacht, sieur de la Goûte - zegt Defos, die maar half gewillig was om juist dien man die dienst te bewijzen, nu zij wat buiten het gedrang zijn geraakt in de Rue Pas du Minage. - Kom Defos - valt Guiton hem in de rede - dat was in den raad, en hier zijn wij daarbuiten. - Neen, neen, - vernemen wij van de la Goûte - ik | |
[pagina 76]
| |
wil er integendeel gaarne over spreken, en ik zou dat punt zelf hebben aangeroerd. - Daar ben ik benieuwd naar; want ondanks ik advokaat ben, zou ik die inconsequentie ongaarne willen verdedigen. Gij hebt voor Jean Berne gestemd, de la Goûte. Houdt gij dien man voor meer bevoegd tot de betrekking van maire dan vriend Guiton, wiens geschiktheid en welwillendheid gij zoo even erkendet? Dat Berne een flaauwe, en de hemel weet het! misschien een vriend van de Richelieu is, mag bekend heeten. Wildet gij dien man in de hand werken, die waarachtig op onzen ondergang doelt? - In de hand werken? - vroeg de la Goûte. - Ik houd het er voor, dat de kardinaal, in 't vertrouwen gesproken, nu vrij wat meer in de hand is gewerkt, en dat men hem dit het meest had gedaan, ware onze vriend Guiton aan het hoofd der zaken gekomen. - Door mij in de hand gewerkt? - liet nu Guiton zich hooren, op een toon, waarin al zijn afkeer van de Richelieu zich verried en welke bijna die der verontwaardiging mogt heeten, - Ik ben geen man om een blad voor den mond te nemen, als het de waarheid geldt. En ik haat die pest voor Frankrijk, dien vloek voor ons, als de pest. - Dat is het juist! - En, Guiton, gij kent hem nog niet genoeg, den ondoorgrondelijke, die nooit opgeeft, die herwaarts ziet en derwaarts doelt en ginds daarop werkt. Hij zou niets liever, hebben gezien, dan dat men u, die bij de koningsgezinden verdacht zijt, hadt gekozen, ofschoon hij daarover zich quasi in 't geheim, alsof hij in la Rochelle's regten niet wilde grijpen, maar toch zóó dat het luid werd, zou hebben beklaagd, als over een bewijs van een' verkeerden geest hier. | |
[pagina 77]
| |
- En daarom zoudt gij Jean Berne hebben gekozen? Gij wilt den duivel tot vriend houden? - vroeg Defos. De la Goûte trok zijne schouders op. Hij scheen niet meer te willen zeggen. Zij waren nu gekomen aan de straat, waar hij moest zijn, en waar hij van beiden afscheid nam. - Hij kon gelijk hebben, Defos. En dan kan ik mij, bij een karakter als het zijne, dat steeds behoedzaam was, best verklaren, dat hij er toe kwam om Berne te kiezen. - Mogt de duivel! Zulke kerels doen meer kwaad dan openlijke vijanden. Het is nu of nooit de tijd om voor onze regten en voorregten te staan en die op vasten voet te brengen. Door Engeland bedreigd, door de Rohan gedrongen, zal de kardinaal met de zaak genoeg geschoren zitten om toe te geven, wat wij anders nooit van hem gedaan krijgen. Moet het tot slaan komen, dan is zijne kracht gedeeld, zijne magt verzwakt; doch dat onderhandelt, dat rekwestreert, dat vraagt en smeekt; en wat helpt het? - Onze stad is bij magte om hem te tarten met al wat hij kan. En daarom zeg ik: die gekookte kreeft tot een' eerlijken vrede gedwongen! Van zijne en 's konings zoogenoemde grootmoedigheid verwacht ik niets. - Van des kardinaals grootmoedigheid? Ik ken hem bijna alles toe wat daarmede in lijnregten strijd is en geloof, dat hij toch nog van harte zou bidden, als hij la Rochelle daardoor Sodom en Gomorrha achterna kon sturen. Wij zijn in zijne oogen, althans voor zijn haat ter naauwernood iets beters. Wij liggen hem bij zijne plannen als kerkvorst en als eerste, oppermagtige minister des | |
[pagina 78]
| |
konings, dwars in den weg. En dit is genoeg om hem kleingeestig, listig, geniepig te maken. - Den koning zou ik eerder vertrouwen. Hij heeft voor zich en zijn geslacht werkelijk belang bij Frankrijks welzijn, zijn standpunt maakt hem minder tot een dweepziek ijveraar dan de Richelieu. - De Richelieu is geen dweepziek ijveraar! Ik zou in dat geval nog eenig respect voor hein kunnen voeden. Zijn hart laboreerde dan nog maar aan overdrijving van wat inderdaad, althans in de beginselen iets nobels kon heeten. Was hij een overdreven katholiek, dan zou hij in de zaak van het Waadtland anders te werk gaan en zich meer een' gehoorzamen zoon van zijn heiligen vader betoonen. Ik vertrouw geen van beiden, en de uitkomst zal het leeren. - Ik kan van den koning nog niet het ergste denken. Hij is een zoon van Hendrik IV... - Die ons ten minste behandeld heeft op echte diplomatenmanier. Ik wil zijn' afval van ons geloof evenwel nog eenigermate verschoonen, rekenende dat hij, als diplomaat, nog maar met één voet in de hel stond; doch... Lodewijk XIII... En hij schudde met het hoofd, terwijl een wat vieze trek op zijn gelaat afschuw aanduidde. Zij waren aan de Rue du Minage gekomen, waar Jean Guiton Defos wilde verlaten, om zich huiswaarts te begeven. - Waarachtig, Guiton, gij denkt nog te gunstig over die mannen, welke ik bijna geloof, dat God in zijn' toorn dezer dagen over Frankrijk heeft gesteld. Gij kent den zoon van Hendrik IV niet. Lodewijk is een koude nieteling, die allen haat, en die niet eens met den regten | |
[pagina 79]
| |
haat durft haten. Hij wantrouwt, en misschien niet zonder grond, zijne moeder, zijne vrouw, den man die zijn vriend moet heeten. - Maar zijn favori dan? - Dien heeft hij mogelijk lief, zoo als gij en ik onze honden zouden beminnen. Daarmede scheidde Defos van zijn' vriend Guiton, die nu zich begaf naar de Rue des Merçiers bij de Rue de la Grille. - Zijt gij dáár reeds? - vroeg hem zijne Judith, eene wakkere vtouw, uit een geslacht, welks zonen sedert lang onder de moedigste verdedigers werden geteld van la Rochelle en zijne regten. - Ja; ik had niet gedacht, dat het zoo spoedig zou afloopen. Hoe ging het u en de kinderen? - Men hoort, hoe weinig Guiton zich door de verijdeling van de plannen zijner vrienden in zijne eer gekrenkt achtte. - En gij zijt geen maire geworden? - vroeg zijne gade hem. - Neen, lieve. En na alles geloof ik, dat het verre weg beter zóó is, en voor ons zeker beter. - Waar zijn de kinderen? - De beide oudsten zijn met Jeanne, de meid, uit. Ik achtte het weder voor haar te fraai om te huis te zitten. Zij wilden zien, of gij kwaamt. Elisabeth is boven... - En hier is mijne kleine Suzanne! - sprak Guiton, het kind de handen toestekende, waarop het zevenjarig meisje tot hem kwam, dat hij nu op de kniën nam en kuste. - Moe, ook een zoen! - riep de kleine, en begaf zich naar Judith, die door haar, als door de oudere zus- | |
[pagina 80]
| |
jes, niet anders werd gekend en beschouwd, dan als haar eigen moeder, de vroeger overledene gade van Jean Guiton. - Gij hadt er uw hart toch niet zoo op gezet om mairesvrouw te zijn, lieve? - vroeg hij. - Waarlijk niet! - sprak Judith, het kind van den grond opheffende en het zoo kussend. Om u de waarheid te zeggen, ik zag, al keurde ik u ook de eer ten volle waardig, er zeer tegen op, dat dit het geval mogt zijn geworden. Het zou op ons huiselijk, stil leven nog al wat inbreuk hebben gemaakt. - Ik zou ook zeggen, dat wij, gelukkig, voor een koopman en eenvoudig raadslid der goede stad la Rochelle, genoeg en de ruimte hebben, en dat het maire worden ons wel eens kon dwingen om wat veel zeil te voeren. - Ik dacht daaraan; maar vooral ook, dat zoo menige zorg en bemoeijing als daaraan vast is, ons den man en vader wat meer kon ontrooven dan ons lief is. - Nu mogen zij het, zonder mij aan het hoofd te hebben, beter klaren, dan wanneer ik daar stond, ik zal er waarlijk niet over klagen, dat de heer Des Loudrières mij niet koos. |
|