De val van het laatste bolwerk der protestanten: La Rochelle in 1627
(1853)–J.C. Kindermann– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.Het is de zesentwintigste Februarij van het jaar 1627. Het is de vooravond van een dier gure, sombere, donkere dagen in die maand, waarop de meesten het bemoedigend denkbeeld noodig hebben, dat men toch de lente te gemoet gaat; al treedt ook de gedachte aan zoo veel schoons, aan lust en leven, in zulke tegenstelling met hetgeen ons omringt, dat het tegenwoordige daarbij nog minder behagelijk wordt. En zoo al niet meer guur, dan toch donkerder en somberder dan elders was het in Parijs, gelijk dat zich toenmaals voordeed. - Het moge bereids, met menig grootsch en kolossaal gebouw, met paleis en kerk, getuigen van vorstenrijkdom en vorstenpraalzucht, van den rijkdom van hooge geslachten, van vermogen der geestelijkheid of van vroomheid des volks, het moge bereids een keursteen kunnen heeten in de stedenkroon van het soberder, meer burgerlijk getooid Europa der middeleeuwen; - het | |
[pagina 2]
| |
is nog lang niet de magtige, woelige, prachtige stad, die thans op de beide Seineoevers zich uitstrekt, onmetelijk voor het oog, die het puikjuweel wil heeten in de weidscher kroon van het Europa onzer dagen. De kromme straten met menigen hinderlijken hoek hebben nog geen plaats gemaakt voor de regte, ruime, met breede trottoirs. Nog laat geen gazlicht bij gazlicht, stroomen uitgietend van helderen glans, den avond zelfs niet avond worden. Zijne goeddeels onbevloerde stegen, onveilig en duister, konden het nog meer te regt zijn ouden naam Lutetiae (Slijkstad?) doen dragen. En toch zijn er in Parijs reeds plekken, die kunnen gelden als hoofdfacetten aan het gesteente, dat later zal prijken met oogverblindende pracht. - In de eerste plaats, zij het nog niet wat het later zal worden, het Louvre - in menig opzigt beeld, emblême van Frankrijk zelf. - De stichting is oud, oud genoeg om nevel te doen rusten op de geschiedenis van zijn' oorsprong. Koningen bij koningen hebben daaraan gebouwd en het groot gemaakt; geslachten van koningen hadden daar hunne woning. Het werd niet naar een van aanvang af bepaald en vastgesteld plan gesticht en volbouwd - en toch, wat eenheid, zamen-hang, vastheid! Hoe viert daar Frankrijks kunst en Frankrijks trots zijn' triumf; welk huiveringwekkend gedenkstuk van te duur gekochte zegepralen! Medaille vol glans en glorie in het oog van velen, doch waarvan men vergeet de keerzij te toonen. - Gepeupel heeft er gewoed, een koning hield uit dat venster in de galerij van Apollo wreede jagt op zijne onderdanen - Karel IX in den bloedigen Bartholomeusnacht. Welke heldhaftige besluiten gingen van daar uit, hoe gemeene gruwelen zijn daar be- | |
[pagina 3]
| |
raamd en gepleegd! - Koningen lieten de voltooijing over aan den man, die in omwentelingsstorm uit vergeten duister opgedoemd, koningen aan zijn zegekar klonk, die groots deed en soms goeds wilde, die in bloedigen luister praalde en viel, in wiens plaats...... Lodewijk Napoleon bouwt aan het voltooide, nog niet genoeg voltooide op onze nooitvoltooijende wereld. Wal zal het lot, de bestemming van het Louvre, wat dat van Frankrijk zijn? ‘L'avenir n'est à personne, l'avenir est à Dieu!’ Ons is het verledene, althans de blik daarop gelaten, het tegenwoordige gegeven. Terug dus naar den 26 Eebruarij 1627, den tweeden dag nadat de Etats - Géneraux van Frankrijk, die boodschappen hoorden en reeds vooraf bepaalde besluiten namen, zijn uiteengegaan, naar het Louvre, dat met zijne voor dien tijd helder verlichte hoofdingang, trappen, corridors en zalen verkondigt, dat er feest is ten hove, waarheen veel van wat Parijs hoogs en aanzienlijks in zich bevat, gedeeltelijk in rijkvergulde lompe karossen, gedeeltelijk-in draagstoelen zich begeeft. Onder de antichambreerenden, van tijd tot tijd binnentredenden, die aan veder, aan kanten das of strik, nog het een en ander schikken wat verschoof of vorm verloor, valt het oog op den grootzegelbewaarder de Marillac, die hier niet minder in zijn element blijkt te wezen dan hij dit is in het leger, dáár slechts de man van de ruwere scherts, gelijk hij hier die is van de fijnere vormen, een echt beeld der Fransche ridderschap, gevormd in de school van diens modèl, Hendrik IV. - Een: - Ha! dat heet ik komen op zijn' tijd, en dit uit | |
[pagina 4]
| |
verre landen - met zoo veel groet en buiging als waartoe hem ruimte is gelaten, moet strekken ter verwelkoming van de Charnacé, zeer onlangs uit het Noorden, van Zwedens hof teruggekeerd. - Een gunstig teeken, wanneer men weder de trekvogels mag zien. Hoe ge ons menigen winteravond hadt kunnen helpen korten! Intusschen wenschen wij ons met uwe terugkomst geluk. - Alsof de heer de Marillac, de man van zaken, de man der wereld, nog tijdkorting noodig had, en deze niet meer had aan te brengen dan te zoeken, meer te geven dan te vragen. Wensch mij geluk, als die het barre Noorden mogt verlaten, mij hier komende koesteren in den glans der genieting, in den luister van ons koninklijk hof. - Waarin wij ons niet altijd hebben gekoesterd en dit niet steeds doen, gelijk heden geschiedt. Wij hebben een geweldig rak werks achter den rug. - Daarvan gij niet ontdaan er uitziet, u schier als een muscadin vertoonende, en gezondheid en levenslust op het aanschijn dragend, een voorkomen als het hier bij zulk feestgebaar past. - Ik hoop, mijn vriend - en zijne stem werd wat zachter - dat mijne gezondheid en levenslust wat betere grondslagen hebben dan de luister alhier. Wij hadden wel werks genoeg om de veelheid der uitgaven gewettigd te zien, waardoor in plaats van den schat van Hendrik IV schuld is gekomen. - Doch gij hadt immers den kardinaal aan uwe zijde, die alles vermag, die... -... Slechts twee malen in de vergadering kwam, en, blijkens de verklaring des konings - ging hij op nog zachter toon voort - ten minste even zeer voor het be- | |
[pagina 5]
| |
lang der kerk zorgde, als voor dat van den staat en de verligting der lasten, waarover, in die boodschap van zijne Majesteit toch ten laatste ook wordt gesproken. Ik heb daar meerendeels de spits moeten afbijten. - Evenwel zijn de tanden u daarvan niet stomp geworden. Zijn doorluchtig heerschapGa naar voetnoot1 wilde dit volgaarne erkennen. - Hebt gij dan den kardinaal reeds gesproken? - Men leert op zee uitzien hoe de wind in de bovenlucht waait, niet enkel in acht nemende welke zijne rigting is in de laagte - gaf de Charnacé met een lachje, waarin gemeenzaamheid en verstandhouding bij eenige fijnheid lag, hem ten antwoord. - Ik ontmoette den kardinaal - voegde hij, naar het scheen met eenige voorzigtigheid, er bij. - Wilt gij ook aan hare Majesteiten worden voorgesteld? Nu echter werden beide de vleugeldeuren wijd geopend en klonk het: ‘de koning! en de heer kardinaal!’ - waarop grooten en hoogen voor de grooteren en hoogeren uitweken en zich ter zijde schaarden. En weldra zag men Lodewijk XIII, in de voor ons wat vreemde en bonte dragt van het Fransche hof in het begin der zeventiende eeuw, die aan het einde van die eeuw even bont en ruim zoo smakeloos zou zijn. Immers, nog golven de bijna zwarte hairlokken slechts een weinig door de kunst geholpen hem tot op de schouders, en draagt hij niet de weidsche paruik, welke later ook het | |
[pagina 6]
| |
hoofd der mannen sierlijk zal ontsieren. Het aangezicht des vorsten duikt in zulk een gevaarte niet weg, maar hij draagt de regelmatige gelaatsvormen open. Dat rood zijden wambuis waarvan de kraag in rijke plooijen afhangt, laat de gestalte uitkomen, de wat hooge kleur van het gezicht verzachtend, terwijl de orde van st. Joris met dien keten van schelpen en schalmen en de orde van den H. Geest met een duif van diamanten, vorstelijke sieraden mogen heeten. Uw voorkomen kon gunstig heeten, indien daarin meer het: ‘ik ben een man!’ sprak; als koning is het te min beduidend. Niet forschheid van stal en minder nog pronk en praal doen ons op hem, die aan den koning hier den voorrang laat, volgt hij hem ook van nabij genoeg, een naauwlettender' blik vestigen. Hij houdt zich niet ver genoeg achter den koning, om niet des noods diens oor te hebben, om niet, werd zulks vereischt, diens mond te zijn. Wie is hij? - Hij heeft de baret genomen van het hoofd, dat evenwel met een kapje is bedekt, als wilde hij het ‘pas trop de reverence’ prediken metterdaad. Die kraag, plat op het roode kleed liggend, met eenvoudigen zoom met een dun koordje met kwasten vastgemaakt, hoe steekt die af bij de weidsche kragen, waarmede anderen zijn gedoscht. En men mogt het er voor houden, dat die eenvoudige kleeding uwen stand paste. - Gij zijt een geestelijke, dat verkondigt uw gewaad, een van de oudste zonen der kerk, zijt ge ook van jaren niet oud. - Maar dat gij niet enkel aan die kerk uwen ijver, uwe belangstelling hebt gewijd, dat gij oog hebt voor de dingen dezer wereld bij eene krachtige hand om daarin te grijpen; hoe verkondigt die knevel en dat baardje aan de kin | |
[pagina 7]
| |
zulks! En dat gij niet enkel de man zijt der stille cel, wij zien dat aan het gemak waarmede gij u hier beweegt; dat gij nog met wat andere dingen u bemoeit dan die des geestes zijn, hoe kondigt die duif in brillanten aan het groene lint, van denzelfden vorm als die prijkt op de borst des konings, zulks aan! En wie dan u in het wat mager doch kleurig gelaat staart, dat voorhoofd beschouwt waarop ernst en hoogheid haar stempel drukten, wie dan dat bruin en levendig oog nu schitteren ziet in donkeren gloed, terwijl het dan als stralen uitschiet, - die denkt aan hooger gave dan die vorsten verleenen; - hij ziet in u mogelijk den man van hartstogt, maar die getemperd door zelfbeheersching; hij ziet in u den man van de geestkracht en van genie. - Van genie, zeggen we, maar niet zoo als dat hemelvuur zich openbaart, wen het de borst doet blaken, het hart verheft en zangen ingeeft, waarin gevoel en verbeelding en adel van denkwijs hunne uitdrukking vinden, of waar dat genie, in vormen sprekend, het marmer bezielt, het doek doet leven; neen! de heilige duive is bij u ten roofvogel geworden; uwe ziel leeft in combinatie, plan, intrigue, wier omvang men niet vermoedt, welker stoutheid verbaast. Geeft kracht het regt, beleid bevoegdheid, is het welslagen de toets van wat wij bestaan, is bereiken onzer bedoelingen de kroon en rijkste kroon der eere - dan komt die u toe, man die u hoog hebt weten te verheffen en nog hooger zult stijgen, man voor wien de eersten in het fiere Frankrijk reeds zwichtten, die vorstinnen op den nek zult treden, die partijen zult vernielen, die keizers en koningen slagboomen zult in den weg stellen, waar het voor gelukkige heerschers: ‘tot hiertoe en niet verder!’ heet. - En als zoodanig | |
[pagina 8]
| |
kent men u reeds bij voorraad; gij wordt gevleid en ontzien, en gij weet dat. Daarom is het ook minder hulde aan de vorstin, dan beleefdheid der vrouw bewezen, als gij thans met den vorst u in de belendende zaal begeeft, om bij de koninginnen uwe opwachting te maken, als gij na uwen vorst tot Maria de Medicis treedt, haar begroetend, waarop gij dra laat volgen: - En gun mij ook dat ik uwer Majesteiten geluk wensche, als die zoo luisterrijk een gezelschap weet te ontvangen in zalen, dat gezelschap waardig, en die toch te gelijk daarin het schoonste sieraad blijft. Dat is het rijk, dat der vrouwe behoort. Wie voert daar den scepter als zij? En Maria scheen dat compliment niet onwaardig, verborg de kerkvorst ook den angel daarin slecht. - Telle de koningin - moeder ook meer dan vijftig jaren, zij draagt die als weinigen; hoe weinig schijnen zij haar te hebben ontnomen! Hare houding is nog veerkrachtig, misse die ook de lestheid der jeugd. - En goed kleedt u daarom het fulpen gewaad in rijke plooijen afhangend ten voeten toe. Dat sieraad op het hoofd, - kroon en niet kroon, met rijke paarlen bezet; hoe wel is dit gekozen, beeld van uw standpunt en staat. Die kostbare parelsnoer met het kruis van robijnen, krachtig en statig breekt zij dat zwart van uw kleed. - Uw gelaat, 't ademt hoogheid, meer hoogheid dan straks, toen minlijkheid het temperde. Donkerder wordt de gloed, maar dat naauw merkbaar, van het ligtbruine oog bij de woorden van den kerkvorst. Fraai en waardig modèl te wezen, nog welgevuld, geen spoor verradend van klimmende jaren, is de hand, waarin gij dat rozentakje houdt, waaraan eene roos in haar vollen | |
[pagina 9]
| |
bloei en een knop. Is het wenk, hoe gij beschouwd wilt wezen, nevens uwe schoondochter? – 't Kon; klommen ook beider jaren wat hoog daarvoor. De kardinaal merkt het takje op. Wat mag hij te kennen geven, wat bedekken met dien vlugtigen lach? Ziet hij op de doornen denkend aan de jaloersche eerzucht der Italiaansche, herinnert de koningin der bloemen hem uwe zucht om te heerschen; als hij vraagt wat tusschen die teedere gesloten blaadjes kan schuilen, denkt hij aan uwe staatkundige bemoeijingen, dochter der Medicis? De prachtliefde van uw geslacht hebt gij, zucht tot politiek ook tot de gemeene, die tot de ware, edele regeerkunst staat als het schagcheren tot den eerlijken handel, is als een erfdeel van uw huis, dat zich door handel en politiek zoo hoog verhief, maar ook zijne ontaarde leden, zijne gemeene politici telde. - Uwe schoondochter nevens u, Anna van Oostenrijk, infante van Spanje, wier hoofdsieraad meer eene kroon gelijkt en die in de opstaande weidsche kraag, om hals en hoofd prijkend als eene aureole, nog meer de dragt van haar land volgt, - haar mogen onze lezers zich voorstellen als eene vorstin, schoon genoeg om een' eerzuchtige te bekoren, die in haar niet enkel de vrouw maar ook de koningin ten voorwerp zijner hulde maakte. - Wij zullen geen schets geven van haar persoon. Wij hebben ter gunste onzer lezers reeds meer aandacht aan kleeding, enz. geschonken met onze vlugtige, ligt gebrekkige beschrijving, dan wij misschien in jaren deden, nog veel aan te vullen, veel te verbeteren latend. - En ons is het eene eere, onzen koninklijken zoon op ons feest te mogen zien, die uren onttrekt aan zorgen | |
[pagina 10]
| |
van den staat, mag hij daarvan een groot deel aan den heere kardinaal opdragen. - Bij de laatste woorden wierp Maria de Medicis een' vlugtigen blik, die niet vriendelijk wilde worden, op den laatstgenoemde. - En wie kent de zwaarte en het wigt daarvan beter - hervatte de kardinaal - dan onze koningin-moeder, die deze vroeger zoo lang heeft gedragen? - De kardinaal was niet de man om een malencontreus woord op de lippen te nemen. En dat het zulks wel niet moest wezen, verried zich duidelijker, toen hij hier nog bij voegde: - Zij zijn zwaar genoeg, die zorgen. - Moge uw heerschap daarom niet te veel van zich vergen. Met veel ijvers vertrouwt men ligt te veel van zijne kracht. Alsof hij vreesde dat het onderhoud, met schijn van vriendschappelijkheid gevoerd, in strijd zou ontaarden, of dat het hem enkel verveelde, gelijk dat vele zaken Lode-wijk XIII ligtelijk deden, maakte de koning thans mime om verder te gaan. Te willig bijna volgde Richelieu dien wenk, die mogelijk geen wenk was, en beiden traden voort, den stoet voorbij van staatsdames, waaronder de prinses de Conti, de hertogin d'Elboeuf en madame de Combalet, de laatste nicht des kardinaals, meer op den voorgrond stonden - madame de Combalet met blijkbaar air boudeur, dat niet onopgemerkt bleef bij haar oom, den man wien weinig ontging. - Verheugd u te zien, heer de Charnacé - klonk het thans uit den mond van de koninginne-moeder, nadat de genoemde haar was voorgesteld. Wij vreesden reeds, dat Zweden onzen getrouwen vriend wat lang houden, wat vast boeijen zou. | |
[pagina 11]
| |
- Men komt onwillekeurig derwaarts, uwe Majesteit, waarhenen men meest wordt getrokken. - Hoe men aan u verneemt, dat gij komt uit de streken, waar men de wetenschap der sterren beoefent! - Alsof die kunst met zoo vele andere niet de meeste bescherming en eere genoot in het land, waaraan Frankrijk zijne koninginne-moeder, de zon van het hof alhier dankt; al prijkt er hier niet maar ééne - voegde hij er bij, ziende dat Anna hem mede eenige opmerkzaamheid schonk. - Wees voorzigtig met de zonnen, heer de Charnacé, en roem Florence niet, wijl men daar Galileï beschermt. De kardinaal mogt het vernemen; en gij weet dat men den sterrekundige te Rome verketteren wil. Ik ben geen sterrekundige - eindigde zij. Lodewijk XIII keerde terug op zijne schreden. - De heer de Charnacé trachtte reeds op gisteren zijne opwachting bij uwe Majesteit te maken; doch het mogt hem niet gelukken - hoorde de hiergenoemde Marillac zeggen, terwijl de koningin-moeder nog tot hem sprak. De Charnacé was daardoor als voorbereid en geroepen om den vorst te ontmoeten, waartoe hij zich blijkbaar schikte, zijne woorden welke hij gereed stond tot Maria de Medicis te zeggen inhoudende, terwijl hij met eene sierlijke buiging terugtrad en nu op eenigen afstand zich plaatste. De koning zag naar hem, en statig nadert de Charnacé dezen een paar passen, altijd op betamelijken afstand zich houdend. - En welk nieuws brengt gij uit het Noorden, de Charnacé? De aangesprokene trad eene schrede nader en beantwoordde die toespraak met eene sierlijke buiging. | |
[pagina 12]
| |
- Mij dunkt - ging de vorst voort - sedert Denemarken den krijg tegen den keizer, onzen neef, slapper voert, schijnt alles daar meer tot rust te komen. - Niet zoo tot rust, sire, dat oorlog niet mogelijk en ook maar onwaarschijnlijk kan heeten; moge ook Gustaaf Adolf meer wezenlijke toebereidselen, dan wel uitwendige, die in het oog vallen, daartoe treffen. Ik geloof dat er meer broeit dan wij denken. Gustaaf Adolf is - hij zag vlugtig den naasten kring rond - een protestant met hart en ziel, en hij kan... - Hij zal toch wel niet meenen ons den oorlog aan te doen en ons met zijne Finnen en ruwe horden een bezoek te brengen, mijne heeren - hernam Lodewijk, met wat meer vuur dan in zijn gewoon karakter lag en meer dan althans een zoo ongerijmd vermoeden noodig en welgeplaatst maakte. Richelieu scheen te duchten, dat de koning op het punt stond om iets onnoozels te zeggen en een wat gek figuur te maken, en nog meer, dat hij meer luid liet worden dan in des kardinaals plan lag. Daarom sprak hij, zich zoo vrijmoedig en met zooveel gemeenzaamheid in het gesprek mengend, dat het van ieder ander als beleedigende aanmatiging zou zijn beschouwd: - De heer de Charnacé wenschte uwe Majesteit morgen verslag te geven van zijne zending, gelijk hij gister reeds poogde die eere te hebben. Lodewijk scheen evenwel dien wenk minder te begrijpen, of had welligt eene wat onwillige bui. Althans hij ging voort: - Zoudt gij waarlijk meenen, dat Gustaaf Adolf zoo den paladijn wilde spelen van die voorgewend hervormden, | |
[pagina 13]
| |
dat hij er aan dacht om hunne zaak in onze staten te handhaven? Richelieu zag den koning met bijna onverholen ergernis aan. Hij scheen een oogenblik te vergeten dat hij staatsman was en hoveling. Het was als zou hij zijn meesterschap over zijn meester laten gelden. Doch het was slechts een oogenblik. Hij had in eens zijne kalmte hernomen en met een vriendelijk lachje hernam hij: - Ik vertrouw, dat zijne Zweedsche Majesteit het woord zal indachtig wezen: - ‘indien gij den vrede wilt, houd u ten oorlog bereid.’ Ook zal Frankrijk wel niet te vreezen hebben van die toerustingen. Hij had deze woorden met steeds meer dalende en verzachte stem gesproken, waardoor de vorst zich immermeer tot hem had gekeerd en het onderhoud ongevoelig den vorm had gekregen van een meer vertrouwd gesprek. Die hen omringden waren - de meesten met hoofsche voorkomendheid, een enkele, als de maarschalk de Bassom-pierre, met beleefd verbeten ergernis over zoodanige aanmatiging - genoeg teruggeweken, om het niet te storen, misschien om er niets van te vernemen. - Hebt gij ook kunnen bespeuren, hoe de Zweedsche monarch over de zaken hier te lande dacht, heer de Charnacé? - rigtte zich de Richelieu tot dezen, nadat er nog eenige woorden tusschen hen drieën waren gewisseld, eene vraag doende, waarop hij den vorigen avond het antwoord reeds had ontvangen. - De koning keurt het hoogelijk af, dat onderdanen zich zullen verstouten om hunnen vorst de wet te stellen, zij mogen dan hervormden of katholijken zijn. Deswegens was hij niet tegen de opinieën van die te la Rochelle, | |
[pagina 14]
| |
maar tegen hunne houding en hunne handelwijze ten aanzien van de regerende magt alhier zeer ingenomen. - Maar tegen wien dan zijne toebereidselen? - vroeg Lodewijk. - Hij heeft nog in geenen deele de goede gunst vergeten, waarin Sigismund van Polen bij Oostenrijk stond, toen deze hem de kroon betwistte. Ook meent hij geloof ik, meer geroepen te zijn, om zijne Duitsche geloofsgenooten tegen Ferdinand bij te staan, die zich te Loretto en Rome, aan de H. Moedermaagd de gebenedijde - de kardinaal ligtte het kapje even - als zijne Generalissima heeft toegewijd, om als een getrouw ridder hare zaak tegen allen en overal te handhaven. Het gebeurde met Frederik van de Paltz heeft hem wantrouwen ingeboezemd, en zoo zal hij zich ligt, tot eigen veiligheid genoopt achten geen onverschillig toeschouwer te zijn, als Ferdinand de handen verder uitstrekt. - Zoodat hij zich immers dan toch tegen ons zal stellen, bedreigende ons geloof en die onze bondgenooten zijn en vrienden? Er speelde weder een lachje over het gelaat van den meester in de politiek. - Wat het bondgenootschap betreft, zoo zou dit reeds eene moeijelijk uit te maken zaak zijn, waaromtrent veel voor en tegen was te zeggen; en zou men op die vriendschap meer kunnen bouwen? - Het geloof, de religie of... godsdienst is... iets a parts. Het scheen bij het laatste woord van Richelieu de beurt van den heer de Charnacé om een lachje te hebben, dat hij niet te min veel meer verborg dan de kardinaal dit had gedaan voor den koning. | |
[pagina 15]
| |
Een drom van hovelingen en grooten, altijd op behoorlijken en eerbiedigen afstand, waren de niet hoorende getuigen geweest van een onderhoud, welks eer door velen aan de Charnacé werd benijd. Er waren er evenwel ook, die de sprekenden en dezer houding, althans die der beide hoofdpersonen onder hen, niet met zoo goed- of met minder goed oog nog, beschouwden. Op eenigen afstand voeren twee edellieden, blijkbaar tot den krijgsmansstand behoorende, beiden omstreeks vijftig jaren tellende, een gesprek. Den eenen noemden wij bereids. - Gij moogt wel vreemd opzien - hooren wij den maarschalk de Bassompierre spreken tot den heer de Feuquières. - De naaste weg tot hoogheid en vorstengunst leidt niet door het oorlogsveld, mag daar ook de moeijelijkste wezen. Een Sully naast Hendrik IV! Het was toch een andere tijd toenmaals. - En erger nog bijna dan het te moeten zien, vriend, mag schier heeten, dat men daarbij nog moet zwijgen. Het woord dat gij daar spraakt is als ware het u door de Rohan ingegeven. En gij weet, hoe dezen zijn verzet is bekomen. - Een de Rohan worden zal ik nooit, bij mijne eer als Fransch edelman niet! Doch ik vraag, wie zonder ergernis getuige kan worden van zooveel aanmatiging van den kant des kardinaals, van zooveel toegevendheid, om niet zwakheid te zeggen, van dien des konings? De houding van die kreeft ademt immers eene vaderlijkheid, eene meerderheid, zijn lach zoo even verried zoo veel minachtende spot, dat het was om razend te worden. Ware hij krijgsman, ik zou hem door eenige beleediging kunnen noodzaken om mij te ontmoeten. | |
[pagina 16]
| |
- Hij heeft daartegen, was zulks noodig, gezorgd door alle tweegevechten te verbieden. Als hij ooit krijgsman wordt, zal hij zich wel op zulke hoogte weten te stellen, dat hij voor u onbereikbaar blijft. - Inderdaad, gelukkig acht ik het, dat wij hem ten minste dáár niet ontmoeten; al heeft hij de hand ruimschoots in onze zaken. - Spreek niet van den kardinaal ergens niet te ontmoeten. Hij heeft al veelmaals menige plaats ingenomen, op welke niemand ooit dacht hem te zullen zien. Als ik soms te hooren krijg van dien die rondom gaat, zoekende wien hij kan verslinden, denk ik aan hem. Evenwel, men moet die soort te vriend houden. - Ik kan het niet en verzeg het ook! - sprak nu de Bassompierre op wat luider toon, dan waarop het gesprek tot hiertoe was gevoerd, een' blik, waarin meer verontwaardiging nog dan haat sprak, op den kardinaal werpend, welken deze nochthans niet opmerkte. Hij was nog steeds met don koning en den heer de Charnacé in schijnbaar druk gesprek; hetgeen hem evenwel in geenen deele belette om te luisteren naar ander discours, dat meer in zijne nabijheid werd gevoerd, doch met minder behoedzaamheid, en zóó als gunde men hem bijna gaarne het deel dat hij daarvan opving; of men mogt er op vertrouwen, dat zijn gehoor zoo ver niet reikte, dat het zijner oplettendheid ontging. En wie zou dit niet hebben gedacht, wie den kardinaal had gezien en gehoord, deelnemend in het gesprek, dat op de vraag van de Charnacé naar Henriette, de koningin van Engeland, was gevolgd, waarin de koning en de kardinaal hem een kort relaas gaven van de terugzending van haren Franschen hofstoet en geestelijkheid op | |
[pagina 17]
| |
éénen priester na, waarvoor men echter tot hiertoe te Londen vruchteloos explicatie en redrès had gevraagd. - Mijne koninklijke zuster heeft daarbij zeer onaangename ondervindingen gehad - eindigde Lodewijk het onderhoud op dit punt. - De Bassompierre heeft die onderhandelingen gevoerd - voegde de kardinaal er nog wat schamper bij. Een woord dat op den koning, mogen wij de uitdrukking van ongerustheid op zijn gelaat vertrouwen, een' indruk maakte, alsof hij eene reeds wat pijnlijke plaats onzacht voelde aanraken. De koningin-moeder, op het oogenblik door maar zeer weinigen omringd, is in een gesprek gewikkeld met den hertog d' Epernon, een edelman van den ouden stempel, en wel juist over Henriëtte van Engeland en wat zij zich aan het hof aldaar moest laten welgevallen. - Ik begrijp niet, hoe eene koningin zulks verdraagt. Ook heb ik - maar hier zwijgt de staatszuchtige vrouw, als was zij op het punt, om in haren eenigzins opgewonden toestand zich wat veel prijs te geven, wat veel te verraden. - En ik verklaar mij nog minder - vat de hertog nu het woord, alsof hij dat afbreken van den begonnen zin niet had bespeurd - hoe zijne koninklijke Majesteit, Karel, dit kan gedoogen. Immers zijn er bij het huwelijk andere voorwaarden gemaakt? - In deze werd der toekomstige koningin immers vrije uitoefening van hare godsdienst en eene kapel in al de koninklijke paleizen en lusthuizen toegezegd? En nu gaat men dus te werk! - Karel wordt gedrongen door zijn volk en het parlement. Voor zijn' persoon denkt hij gunstig genoeg over | |
[pagina 18]
| |
onze H. Kerk, als reeds bij dat traktaat en vooral uit de geheime voorwaarden daarbij bleek. En daarenboven drijft Buckingham die maatregelen mede. - Buckingham? wiens moeder toch ook eene katholieke is... - Ons gesprek schijnt iemands aandacht te trekken.- En door een ligten wenk met de oogen in de rigting waarin de kardinaal stond, duidde Maria de Medicis dezen aan. - Doch diens mans trots, ik bedoel Buckingham - ging zij iets luider voort - drijft hem tot alles en maakt hem van dienaar heer, tot zelfs van zijnen meester. - Het is ergerlijk en naauwelijks te dulden - was het antwoord van den ouden hertog. - Edoch Buckingham is nog iemand van geboorte. Harder ware het, als men iemand zich zoo hoog ziet verheffen, die in de eerste kringen inderdaad een fortuinzoelter en avanturier mogt heeten. Dat zoo iemand mannen van den eersten rang op den nek treedt, is inderdaad onverdragelijk! Het harde woord, doch dat voor den haat, dien de oude hertog den koninklijken bereids schier alvermogenden gunsteling toedroeg, naauwelijks hard genoeg was, scheen niettemin hard genoeg voor zijnen anders welbeproefden moed. Hij had zijnen toon niet verzacht, het laatste woord veeleer luider dan de eerste gesproken. En toch schraagde en verhief die moed hem niet in die mate, of hij wendde de oogen van den kardinaal af. Anders had hij een blik ontmoet, die een adderbeet mogt heeten, vlijmend en vergiftig, dreigend zoowel den hertog als de vrouw, die vast genoeg en te hoog verheven scheen te staan, dan dat de uiterste vermetelheid iets tegen haar zou durven bestaan. En niettemin, hoe weinig was die blik er een van magtelooze | |
[pagina 19]
| |
woede! Dan had hij niet zoo triumfant kunnen zijn. De koningin Anna had eenen onaangenamen avond door-gebragt, en wij hebben niet zonder opzet hare figuur meer dan zulks moest op den achtergrond gelaten. Maria de Medicis hield het sedert eenigen tijd niet meer zóó met Spanje als vroeger het geval was geweest, de kardinaal kantte zich tegen die mogendheid, omdat hij daarin den hechtsten steun zag van het bij hem gehate Oostenrijk. Anna was genoeg Spaansche en niet genoeg vorstin, om zich voor eene van de beide partijen te verklaren, die zich de koninginne-moeder en den kardinaal aan het hoofd begonnen te vormen, of liever, zich duidelijker van elkander af te scheiden. Lodewijk XIII wantrouwde alle drie de menschen, die schenen hem de naasten te wezen, terwijl hij, geen geestkracht genoeg bezittend om op zich zelv' te staan, nu tot deze dan tot gene partij overhelling betoonde, eene zwakheid die gedeeltelijk in zijn karakter, goeddeels in de opvoeding lag, welke zijne moeder hem had gegeven. - De Spaansche gezant was niet op de soirée, en zoo stond Anna tamelijk alleen. Zij ontving zoo veel hulde dien avond, als de menschen van het hof en de politiek, die, naar de wat krasse uitdrukking van een' onzer voormalige staatslieden ‘God zóó dienen dat de duivel daarom niet boos kon worden,’ meenden haar te moeten bewijzen. - Zij had bedaard toegeluisterd, terwijl hare schoonmoeder met den hertog d' Epernon het door ons vermeld gesprek voerde, en zelfs Maria de Medicis had blos noch teeken van aandoening bij haar bespeurd, toen er over Buckingham alzoo werd gesproken. Wij zelven kennen gewoonlijk het laatst, of nooit, de ongunstige oordeelvellingen over onzen persoon, de laster- | |
[pagina 20]
| |
lijke of vergroote geruchten die aangaande ons in omloop zijn. - En de hoogstgeplaatsten hebben daarop nog minder kans. Hunne vijanden spreken minder openlijk, hunne vrienden besparen hun meer ergernis. Anna kende de uitstrooisels niet, die van eene betrekking tusschen haar en Buckingham in omloop waren, en waaraan de dwaze begeerte van den laatstgenoemde om andermaal een gezantschap waar te nemen aan het Fransche hof, waar de hoog met zich zelf ingenomen, prachtlievende, heftige en vermetele staatsman reeds eenmaal had geschitterd en geïntrigueerd, ruimschoots voet en voedsel gaf. - Wij vinden twee, misschien wel drie of zelfs vier zonnen aan onzen hemel - sprak de Charnacé, zich naar huis begevende. - Welke zijn de bijzonnen, welke de ware, die te vereeren is? Doch genoeg, ter aanvankelijke inleiding op het gebied der staatkunde in een' tijd, waarvan Hume juist en pittig zegt: - ‘De drie groote (zeker het meest geldende) rijken van Europa werden toenmaals geregeerd (?) door drie jeugdige vorsten, Filips, Lodewijk en Karel, die genoegzaam van denzelfden leeftijd waren; doch die de teugels der regering uit de handen hadden gelegd, om het bestuur over zich zelven en hunne landen over te laten aan hunne creaturen en ministers, Olivaréz, Richelieu en Buckingham. De volken, aan wie anders het weinig hartstogtelijk en rustig karakter dier vorsten welligt een' ongestoorden vrede had gegund, werden in beroering gebragt door den naijver en de eerzucht der ministers. Vooral moest Richelieu, een man van een' krachtigen geest en diepe inzigten, doch wien de rust schier onmogelijk was, een' tijd van onrust en van groote | |
[pagina 21]
| |
omkeeringen doen voorzien, die geheel Europa zouden schokken.’- En de eer en de staatszucht dier mannen zou nieuw voedsel geven aan het vuur des krijgs, dat bereids in Europa, in Duitschland en de Nederlanden woedde, voedsel dat de oorlogsvlam in vroeger vaak geteisterde oorden opgaan liet. |
|