| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
In 's vijands handen.
Juist toen Feiko zich den volgenden morgen naar buiten wilde begeven, om een en ander voor de afreis in gereedheid te brengen, ontmoette hij aan de deur een knaap, in wien hij al spoedig den jongen schutterkoning herkende, en die ontmoeting deed hem volstrekt niet aangenaam aan, daar hij het door het overhaast vertrek eigenlijk veel te druk had, om zich met dien jongeling te bemoeien. Hij had in het geheel niet meer aan den knaap gedacht, zoo was hij vervuld geweest van zijne onderneming tegen Jarich den Wolf, en niet zonder tegenzin werd hij nu door Eelco's verschijning aan het bevel van den Graaf herinnerd.
Beleefd nam Eelco zich de muts van het hoofd.
‘Ha, de schutterkoning, als ik mij niet bedrieg, niet waar? En je wilt speerruiter worden?’
‘Om u te dienen, hoofdman,’ antwoordde Eelco, terwijl hij Feiko ferm in de oogen zag.
‘Zoo, 't is goed, dat je komt, want door de drukte zou ik je werkelijk vergeten hebben. Kom binnen,
| |
| |
dan zullen we eens nader kennis met elkander maken.’
Eelco volgde den hoofdman in diens kamer, waar hem een zetel werd aangeboden.
‘Jij kunt paardrijden, zeide je immers?’
‘Ja, hoofdman.’
‘Ik hoop voor u, dat het waar is, want je zult al spoedig op eene zware proef gesteld worden. Wij vertrekken nog dezen dag naar Dordrecht.’
‘Naar Dordrecht?’ herhaalde Eelco verwonderd, daar hij niet beter wist, of de Graaf zou nog eenige dagen naar zijn jachtslot te Vogelenzang gaan.
‘Ja, naar Dordrecht, en ik heb nog meer nieuws. We zullen al spoedig met de Hoekschen op minder aangename wijze kennis maken, want Vrouwe Margaretha is met eene machtige vloot in aantocht. Vandaar ons spoedig vertrek. Heb je nu nog lust, om onder de speerruiters opgenomen te worden? Je begrijpt zeker wel, dat ook wij ten strijde moeten trekken, al is het dan ook niet op een paard? De Graaf kan geen krijgers missen, begrijp je.’
‘Niets liever dan dat, hoofdman!’ riep Eelco vroolijk uit. ‘Te paard of te scheep, dat is mij hetzelfde!’
‘Ik hoop, dat het je niet zal tegenvallen,’ hernam Feiko lachend. ‘Dus je kunt vandaag nog mede uittrekken?’
‘Ik ben ten allen tijde bereid, hoofdman. Ik wensch niets liever dan krijgsman te worden.’
‘Dat is dan afgesproken. Hoe heet je?’
‘Mijn naam is Eelco.’
Verrast sprong Feiko op.
| |
| |
‘Hoe zeg je?’ vroeg hij gejaagd, terwijl hij den knaap scherp in het gelaat zag.
‘Ik heet Eelco, hoofdman. Men noemt mij Eelco van de Kogge.’
‘Men noemt mij Eelco van de Kogge, zeg je? Heet je dan zoo niet?’
‘Mijn waren naam ken ik niet, hoofdman,’ hernam Eelco zacht. ‘Ik weet niet wie mijne ouders waren, want ik ben een gevonden kind.’
‘Wat zeg je?’ vroeg Feiko in de grootste spanning. ‘Een gevonden kind? En waar heeft men je dan gevonden? Vertel mij alles wat je daarvan weet!’
Verwonderd zag Eelco den hoofdman aan, en diens blijkbare verrassing vervulde hem met hoop, dat misschien eindelijk het raadsel zijner afkomst zou worden opgelost.
‘Men heeft mij gevonden ergens in Friesland, hoofdman, in den nacht, toen Graaf Willem IV daar gesneuveld is. Ik was dwalende tusschen de krijgslieden...’
‘O, mijn God!’ riep Feiko uit, terwijl hij den verbaasden jongeling ontstuimig aan zijne borst drukte. ‘Eindelijk gevonden! Wil ik je dan zeggen, wie je zijt?’
Ontroerd keek Eelco den hoofdman aan. Beider gelaat was doodsbleek van aandoening.
‘Je bent niemand anders dan Jonker Eelco van Waringha-state! Eindelijk dan toch gevonden.’
‘Ik... Jonker... van... Waringha-state?’ stamelde Eelco, die bijna duizelig werd van vreugde bij het hooren van dien geliefden naam.
‘Ja, ja; niemand anders dan Jonker Eelco van Waringha-state, de zoon van mijn braven Heer!’
| |
| |
‘En mijn vader en Sytske, - leven die nog?’ vroeg Eelco, bevende van ontroering.
Feiko's gelaat nam eene treurige uitdrukking aan, en terwijl hij Eelco's hand in de zijne nam, zeide hij:
‘Uw vader, de Edele Heer Bruno van Waringha, is gesneuveld in denzelfden nacht, waarin jij naar Holland bent gevoerd. Doch Sytske, uw zusje, leeft nog. Ach, wat is het nu dubbel jammer, dat het mij niet gelukt is haar te ontrukken aan haar schurkachtigen bewaker! Het lot heeft haar naar deze zelfde stad gevoerd, Jonker, en je hebt, zonder het te weten, dicht in elkanders nabijheid geleefd. Je kent immers Jarich, den stadsbeul?’
Nauwelijks had Eelco, die met tranen in de oogen het bericht van zijn vaders dood had vernomen, dien naam gehoord, of hem ging een licht op.
‘Zeker! Dus zou Sytske van den beul...’
‘Uw zusje zijn!’ vulde Feiko aan. ‘Je hebt het geraden. Dus je kent haar?
‘Ja, sedert gisteren. Maar ik begrijp niet hoe...’
‘Heb maar geduld, mijn beste Jonker, dan zal ik je alles vertellen,’ zeide Feiko, terwijl hij in de vreugde zijns harten vlak naast Eelco ging zitten.
‘Doch gijzelf, zeg mij eerst, wie gijzelf zijt,’ vroeg Eelco, die zich maar niet goed begrijpen kon, hoe deze hoofdman zoo met alles bekend kon zijn.
‘Denk eens goed na, Jonker,’ zeide Feiko, die met blijkbaar welgevallen den knaap den titel gaf, waarop hij door zijne geboorte aanspraak had. ‘Kunt gij u uit uw eerste kinderjaren niemand meer herinneren dan uw Vader en uw zusje?’
| |
| |
‘Ja, ik herinner mij nog iemand, die Feiko heette, maar wat of wie hij was, weet ik niet meer. Wel herinner ik mij, dat hij mij schieten leerde, en dat ik eens driemaal achtereen het hart van de schijf raakte.’
‘Weet je dat nog?’ riep Feiko uit, terwijl een glans van vreugde zijn gelaat overtoog. ‘Welnu, ik ben Feiko, de dienaar van uw Vader. Herken je mij niet meer?’
‘Is u Feiko?’ riep Eelco met vreugde uit. ‘O, wat verheugt het mij, dat het lot ons zoo onverwachts tot elkander voert. Neen, ik herken u niet, doch dit kan ik u zeggen, dat ik nog wel duizendmaal aan u gedacht heb. Ach, hoe treurig is het, dat mijn lieve Vader niet meer in leven is. Hoe heerlijk zou het zijn, als wij allen weer met elkander vereenigd waren geworden. Doch laten we nu spoedig Sytske halen. Ik verlang er naar haar te zeggen, dat zij mijn zusje is!’
‘Dat is onmogelijk, Jonker...’
‘Noem mij Eelco, hoofdman.’
‘Stellig niet. Jonker. De geheele wereld moet het weten, dat gij de Jonker van Waringha-state zijt. Doch luister, dan zal ik u in korte woorden alles vertellen, wat je weten moet. Later zult ge een en ander wel breedvoeriger vernemen.’
En nu vertelde Feiko alles, wat er gebeurd was van dien rampzaligen nacht af tot aan zijne mislukte pogingen om Systke te verlossen toe. Hoe ingespannen en met welk een groote verbazing luisterde Eelco toe naar alles, wat hij nu hoorde, en met welk eene diepe verontwaardiging vernam hij, welk eene lage rol zijn oom Juw en diens handlanger Jarich hadden gespeeld.
| |
| |
‘Wij zullen haar weervinden, niet waar, goede Feiko?’ riep hij met schitterende oogen uit, toen deze zijn verhaal geëindigd had.
‘Dat zal ons streven zijn!’ sprak Feiko ernstig, terwijl hij Eelco de hand drukte. ‘Het is reeds veel, dat ik althans u gevonden heb. Voortaan zullen wij vereenigd onze krachten inspannen om uw zusje terug te vinden en die beide schurken te ontmaskeren! Doch laten wij nu gaan. Er is nog veel voor mij te doen, voordat ik deze stad kan verlaten. Laten wij eerst voor uwe uitrusting gaan zorgen. Ik kan u niet zeggen, Jonker, hoe gelukkig het mij maakt, dat ik u gevonden heb!’
‘En ik, - ik ben den koning te rijk!’ riep Eelco uit.
Toen 's middags de Graaf, onder de toejuichingen van de duizenden, die samengestroomd waren om hem uitgeleide te doen, Haarlem verliet, was het aantal zijner speerruiters met één vermeerderd, en al was deze ook nog niet veel meer dan een knaap, zoodat hij verreweg de jongste onder hen was, toch zat hij met eene fierheid te paard, die geen twijfel overliet, of er zou eenmaal een geducht krijgsman van hem groeien. Eelco, want die was het, gevoelde zich als de Jonker van Waringha-state, gehuld in een maliënkolder, die bovendien nog op vele plaatsen door stalen platen was versterkt, de gelukkigste der stervelingen. Op bevel van den Graaf, die veel met den behendigen schutter scheen op te hebben, was hem een paard uit 's Graven eigen stal gegeven, een beest zoo dartel, dat het Eelco moeite genoeg kostte, om het in bedwang te houden. Het was zijn geluk, dat hij dikwijls
| |
| |
te paard gezeten had in zijne jongensjaren, want anders zou het hem stellig de baas geweest zijn.
Toch was het hem niet onaangenaam, toen de stoet enkele uren daarna 's-Gravenhage bereikte, en nog aangenamer was het hem te vernemen, dat de Graaf aldaar zou overnachten, om den volgenden dag de reis naar Dordrecht voort te zetten. Want een zoo geoefend ruiter was hij niet, of hij gevoelde door den hem ongewonen rit eene geduchte pijn in al zijne leden, waarmede de andere ruiters niet weinig den spot dreven. Evenwel, het was geen spot waarover hij zich boos kon maken, want hij mocht volstrekt niet klagen over eene onhartelijke ontvangst van de zijde zijner toekomstige wapenbroeders. Integendeel, met vreugde hadden zij den jeugdigen schutterkoning onder hun vaandel opgenomen.
Te 's-Gravenhage bleek het hem al spoedig, dat het gerucht van den aanstaanden strijd reeds tot daar was doorgedrongen, want met onstuimige geestdrift werd de Graaf begroet. Ook zag men onder het juichende volk geen enkelen Hoekschgezinden edelman. Dezen vonden het waarschijnlijk niet geraden zich nu op straat te vertoonen, en ook waren er al velen afgereisd, om zich naar de vloot van Vrouwe Margaretha te begeven, ten einde haar hunne hulp aan te bieden. De partijen, die elkander tot nog toe vrij wel met vrede hadden gelaten, begonnen hunne krachten te verzamelen, om weldra door de wapenen te laten beslissen, wie voortaan de teugels van het bewind in handen zou hebben.
In Dordrecht aangekomen zag Eelco tot zijne groote verbazing, dat daar reeds eene sterke vloot gereed lag
| |
| |
om de vijanden tegemoet te varen, en in de weinige dagen die hij in deze stad doorbracht, zag hij die vloot nog voortdurend aangroeien. Bijna op elk uur van den dag kwamen er nieuwe schepen bij en het aantal krijgers, dat zich in de stad bevond, klom tot eene verbazende hoogte. Weldra waren er duizenden binnen Dordrechts muren verzameld, waartoe meest alle steden van Holland en Zeeland hun voorgeschreven getal hadden gezonden. Het kostte niet weinig moeite en overleg, al die mannen op de verschillende vaartuigen eene plaats te bezorgen en de schepen voldoende van proviand te voorzien, doch de Graaf, die zelf de toebereidselen leidde, wist alle bezwaren te overwinnen, zoodat weldra de schepen het anker konden lichten om den vijand, die op de Schelde heen en weder kruiste, op te zoeken. De Graaf zette daar zulk een spoed achter, omdat de Hoekschen door de toestroomende Edelen bij den dag sterker werden, zoodat het hem gemakkelijker zou vallen, hen nu te verslaan, dan later.
De hoofdman had met zijne speerruiters eene plaats gekregen op het Grafelijk vaartuig, dat door grootte en schoonheid zeer veel op de andere schepen voor had. Wat zag Eelco met spanning den naderenden strijd tegemoet, en hoe bewonderde hij den moed en het overleg van den jeugdigen Graaf, die met de grootste kalmte alles voor den strijd in gereedheid liet brengen en blijkbaar met groote kennis van zaken zijne bevelen gaf. Weinig kon Eelco vermoeden, hoe onder dat kalme en opgewekte uiterlijk van zijn gebieder een hevige onrust schuilde, en evenmin kon hij weten, hoe fel de strijd was, dien deze dag en nacht in zijn binnenste voerde.
| |
| |
Eelco hunkerde naar den strijd, zoodat hij ijverig mededeed, toen zijne wapenbroeders met een luid gejuich de vijandelijke schepen begroetten. Dat die vloot ontzagwekkend was door hare sterkte, welke die van de Kabeljauwsche verre overtrof, telden zij niet, zoo verlangden zij er naar slaags te raken.
Het was in het Veersche gat, hetwelk toen veel breeder was dan tegenwoordig, dat zij de vloot van Margaretha in het gezicht kregen, en het duurde geen half uur, of de pijlen vlogen door het want. Het zou een heete strijd worden, een strijd van moeder tegen kind, van landgenoot tegen landgenoot. De haat was aan beide zijden even groot.
Spoedig vlogen de pijlen bij zwermen door de lucht, en door middel van blijden en andere werktuigen wierp men elkander steenen toe van een ontzaglijke zwaarte. Wee het schip, dat door zulk een gevaarte werd getroffen, want menigmaal zonk het onder een vervaarlijk gekraak in de diepte weg, de bemanning ten prooi latende aan de kokende golven. Een hevig krijgsgeschreeuw vervulde de lucht en verdoofde het kermen en gillen der getroffenen, en niemand gunde zich den tijd om het oog te vestigen op de velen, die met de wanhoop op het gelaat in de woelende zee rondzwommen, tevergeefs de handen opheffende om redding. En niettegenstaande de velen, die voor altoos in de diepte wegzonken, werd het getal dezer ongelukkigen voortdurend grooter.
Doch het gevecht werd het hevigst, als twee schepen door middel van zware ijzeren haken zich aan elkander vastklampten, en de strijd gevoerd werd man tegen man,
| |
| |
met het zwaard in de vuist. Dan werd het in één woord moorddadig. Wat kletterden dan de zwaarden op de harnassen en maliënkolders, en hoe angstwekkend klonk dan het krijgsgeschreeuw, dat bijna in een dierlijk gebrul ontaardde.
Het schip van Graaf Willem zeilde nog vrij tusschen de vijandelijke vaartuigen rond. Zwijgend en roerloos zag de jonge Graaf het gevecht aan. Het bevel over zijne kogge had hij opgedragen aan Feiko, den hoofdman, en deze, wetende hoe sterk dat vaartuig was, gaf den stuurman last, recht met den boeg nu tegen dit, dan tegen een ander schip aan te varen, waardoor het hem gelukt was, reeds meer dan een vijandelijke kogge in den grond te boren.
Plotseling greep hij Eelco, die aan zijne zijde stond, driftig bij den arm, en naar een vijandelijk vaartuig wijzende, riep hij uit:
‘Zie je dat schip daar? Zie eens, daar dicht bij het roer? Herken je hem, den schurk?’
‘Jarich de beul!’ riep Eelco uit.
‘De Wolf! Dat is zijn echte naam, zoo'n roofdier!’ riep Feiko met de grootste verbittering. Maar plotseling richtte hij zich zoover mogelijk over de verschansing heen, en zijne oogen op het vijandelijke vaartuig richtende, schreeuwde hij in de hevigste vervoering:
‘En zie eens! Zie eens! Vlak naast hem staat een Edelman, met het vizier opgeslagen! Zie je hem? Dat is zijn waardige vriend, de brave Heer Juw van Hellinga, uw Oom! Ha, nu zullen ze mij niet ontsnappen!’
‘Bedoelt gij dien Edelman met de gouden roos op zijn pantser!’ vroeg Eelco haastig.
| |
| |
‘Memand anders!’
‘Dan hebt gij het mis, Feiko. Dat is de Heer van Rozenstein, die dicht bij Haarlem woont...’
‘De Heer van Rozenstein, zeg je? Best mogelijk, maar ik zeg u, dat het niemand anders is dan Juw van Hellinga. Nu weet ik ook, waar Sytske is! Mannen, grijpt de haken en toont, dat je geen kinderen zijt! Schipper, stuur recht op dat schip aan. We zullen het aanklampen! Holland en Graaf Willem!’
‘Holland en Graaf Willem!’ klonk de kreet, en regelrecht voer het schip op de aangewezen kogge aan. Wel trachtte het aangevallen schip eene aanklamping te vermijden door ten spoedigste het roer te wenden, doch deze poging mislukte. De enterhaken werden uitgeworpen, en nauwelijks hadden deze gegrepen, of Feiko sprong op het andere vaartuig over. Onder den kreet: ‘Holland en Graaf Willem!’ stortte hij zich op den vijandelijken drom.
‘Holland en Graaf Willem!’ klonk het op hetzelfde oogenblik naast hem. Eelco was de eerste geweest, die hem volgde. ‘Holland en Graaf Willem! Holland en Graaf Willem!’ klonk het nu meer en meer, en voortdurend werd het aantal Kabeljauwen op het Hoeksche vaartuig grooter.
Graaf Willem zelf bleef op zijn vaartuig. Eenige Edellieden omringden hem. Dezen, ziende dat de Graaf niet eens het zwaard getrokken had, waren vast besloten hem tot het uiterste te verdedigen, zoo hij aangevallen mocht worden. Doch al streed Willem niet mede, toch volgde hij met groote belangstelling den loop van den slag, en met bezorgdheid zag hij, dat de Hoekschen meer en meer in
| |
| |
het voordeel geraakten. Telkens en telkens weer ontwaarde hij, dat zijne schepen een voor een in den grond werden geboord, en eindelijk begon zelfs de strijdleus zijner volgelingen zorgwekkend te verzwakken. Steeds luider klonk de kreet: ‘Magaretha en Henegouwen! Magaretha en Henegouwen!’
Doch begonnen zijne schepen ook onheilspellend in aantal te verminderen, de strijd, die in zijne onmiddellijke nabijheid werd gevoerd, was ontegenzeggelijk in zijn voordeel, want voortdurend werden de Hoekschen door Feiko en diens dapperen tot wijken gedwongen. Onstuimig drong hij dan ook op de vijanden in, en zijn wakker voorbeeld verhoogde niet weinig den moed der zijnen.
Reeds lag het dek als bezaaid met dooden en gekwetsten en was de bemanning der vijandelijke kogge tot op de helft gedund, doch nog was Feiko niet voldaan, want daar, in de achterhoede, stonden nog altoos de twee mannen, die hij, hoe dan ook in zijne macht wilde krijgen. Maar Heer Juw zoowel als Jarich waren besloten, zich tot het uiterste te verdedigen.
‘Ziet gij dien aanvoerder?’ had Jarich den Edelman in het oor gefluisterd.
‘Ja.’
‘Dat is Feiko, de dienaar van uwe overleden broeder Bruno. En ziet gij dien knaap aan zijn zijde?’
‘Hem zie ik ook,’ antwoordde Heer Juw kortaf.
‘Dat is uw neef Eelco. Weet gij nu, wien deze verwoede strijd geldt?’
‘Ik begrijp het,’ sprak Juw van Hellinga met samengenepen lippen. ‘Dit wordt mijn dood. Doch ik zal mijn leven duur verkoopen’
| |
| |
‘Valt aan! Valt aan!’ klonk het uit Feiko's mond. ‘Den dood aan de Hoekschen! Te water met hen!’
En steeds kleiner werd het aantal verdedigers, en telkens ruwer de aanval; het einde was voor niemand twijfelachtig. De Hoekschen zouden tot den laatsten man worden geveld.
Dat begreep ook Heer Juw, en liever den dood vindende in het strijdgewoel dan gevangen genomen te worden door Feiko, om misschien eindelijk op het schavot door beulshanden te worden omgebracht, hief hij het zwaard op en stortte zich midden op de vijanden. Jarich volgde hem op de hielen, en met hun beiden ontwikkelden zij eene kracht, die Feiko en de zijnen gedurende enkele oogenblikken tot staan bracht.
Feiko en Eelco stonden nu van aangezicht tot aangezicht tegenover Juw van Hellinga en Jarich, en de blikken, die men elkander toewierp, voorspelden niet veel goeds.
‘Grijpt ze levend, die twee schurken!’ riep Feiko zijne volgelingen toe. ‘Eene belooning voor wie ze levend grijpt!’
Van alle kanten drong men op hen aan, en niet dan met de grootste behendigheid konden zij het beletten, dat zij niet op den grond geworpen en gekneveld werden. Toch werd de kring om hen heen steeds nauwer, en eindelijk konden zij bijna hun zwaard niet meer opheffen. Reeds werden vele handen naar den Edelman en diens handlanger uitgestoken om hen te grijpen, iets waartegen zij zich onmogelijk langer konden verzetten, toen plotseling van het Grafelijk vaartuig het teeken tot verzamelen
| |
| |
klonk, en tegelijk het verwarde geroep van ‘vlucht! vlucht!’ hun in de ooren drong. Die kreet overviel hen te midden hunner overwinning als een donderslag uit een helderen hemel, want geen van allen had in de hitte van den strijd bemerkt, dat 's Graven vloot thans bijna geheel vernield of uit elkander gedreven was.
Onmiddellijk werd het bevel uitgevoerd, en daar niemand van hen begreep, wat er eigenlijk plaats had, geschiedde die terugtocht naar hunne kogge met eene zoo groote overhaasting, dat men elkander bijna te water drong, om maar spoedig op het vaartuig terug te komen.
‘Vlucht! Vlucht!’ klonk het overal op de Kabeljauwsche schepen, en zoodra Feiko, weer op zijn schip teruggekeerd, een blik om zich heen wierp, zag hij met één oogopslag, dat het gevecht ten nadeele van Graaf Willem was beslist.
‘Spoedig de haken los!’ riep hij krachtig. ‘Schipper, het roer gewend!’
Die bevelen werden bijna even spoedig uitgevoerd als uitgesproken, en met gevulde zeilen ontvlood de Grafelijke kogge de plaats, waar de tegenpartij een schitterende zege had bevochten.
Zoodra Feiko den bodem, waarover hij het bevel voerde, in veiligheid wist, zag hij scherp rond, om te zien waar Eelco was, en tot zijn grooten schrik ontwaarde hij hem nergens. IJlings doorzocht hij het dek van het eene einde tot het andere, doch tevergeefs. Eelco was nergens te vinden. Toen spoedde hij zich naar beneden, om ook daar een onderzoek in te stellen, maar hij vond hem er niet.
| |
| |
Het angstzweet parelde hem op het gelaat. Gejaagd vloog hij de trap weer op, en overal klonk zijne vraag:
‘Hebt gij Jonker Eelco ook gezien? Weet niemand, waar de Jonker van Waringha is?’
Niemand wist het. Eigenlijk miste men hem pas nu er naar hem gevraagd werd. Er waren immers zoovele strijdmakkers verdwenen?
‘Hij is stellig gesneuveld, hoofdman, of bij den terugtocht te water geraakt en verdronken. Wij hebben hem hier niet meer gezien. Waarschijnlijk ligt zijn lijk wel op de vijandelijke kogge.’
‘Toch leefde hij nog toen wij begonnen terug te trekken,’ wist een der speerruiters te vertellen. ‘Ik heb hem nog een oogenblik aan mijne zijde gezien, maar de vijanden waren vlak achter ons. Ik denk, dat zij hem gedood of gegrepen hebben, voordat hij deze kogge had bereikt. Doch zeker weet ik het niet, want de terugtocht ging zoo overhaast, dat ik weinig om mij heen heb gekeken. Ik deed als alle andere, en lette alleen op mij zelven. Wij hebben het er al heel slecht afgebracht, als ik mij niet bedrieg. Ik zie maar weinig van onze schepen meer. Het is gedaan met de macht van Graaf Willem. Zijne moeder zal wel spoedig haar intocht als Landsvrouwe kunnen doen.’
‘Zeg dat niet,’ meende een andere krijger. ‘Graaf Willem mag voor het oogenblik geslagen zijn, maar zoo spoedig zal hij den strijd niet opgeven. Ik wed, dat wij binnen korten tijd weer eene vloot hebben, die wel tweemaal zoo sterk is, als die wij nu hadden. Of denkt gij, dat de steden geen nieuwe vloot zullen geven? Dan hebt gij het mis!’
| |
| |
Feiko luisterde niet langer, nu het gesprek deze wending nam. Somber en met een peinzend gelaat liep hij het dek op en neer, en angstig vroeg hij zich telkens en telkens weer af: ‘Wat zou er gebeurd zijn?’
Ja, wat was er gebeurd?
Nauwelijks was van den Grafelijken bodem het sein tot den terugtocht gegeven en trokken de Kabeljauwschen te midden hunner overwinning in de grootste wanorde naar hun vaartuig terug, of de overgebleven Hoekschen veranderden eensklaps van overwonnenen in overwinnaars. Doodend vielen hunne slagen op de vluchtenden neder, waarbij Jarich en Juw van Hellinga, ternauwernood aan de gevangenschap ontkomen, ijverig medehielpen.
Maar plotseling had Jarich zijn zwaard nedergeworpen en zich met den sprong van een roofdier op een der achterste krijgers geworpen, die onder dien zwaren last spoedig begon te wankelen en eindelijk tegen het dek viel. Daar legde Jarich hem zijne knie op de borst en in minder dan geen tijd lag Eelco gebonden aan handen en voeten roerloos tusschen gewonden en dooden. Met een enkelen blik had hij gezien, dat het Jarich was, die hem gevangen nam, en daarna zag hij ook Juw van Hellinga naderen. Deze beschouwde hem met een onderzoekenden blik en gebood toen eenige mannen, hem naar beneden te dragen. Met een triomfantelijken glimlach op de lippen keek zijn oom hem na, toen hij door ruwe handen werd weggesleurd, en met een angstig en beklemd gemoed bedacht Eelco, welk lot hem wachtte. Veel goeds voorspelde hij zich daarvan niet.
Zoodra de Hoeksche schepen zich om de kogge van den
| |
| |
opperbevelhebber, een Engelschman, verzameld hadden, begaf Vrouwe Margaretha, de weduwe van den Duitschen keizer en Gravin van Henegouwen, zich aan boord van de haar omringende schepen, om de verschillende bevelhebbers en Edellieden, die eene zoo schitterende zege voor haar bevochten hadden, haar dank te betuigen, en menige Edelman, van wien zij wist, dat zijne geldmiddelen in een berooiden staat verkeerden, beloofde zij groote giften, zoodra zij in de Grafelijke waardigheid hersteld zou zijn.
Zoo betrad zij ook eindelijk het dek, waar zich Eelco en diens vijanden bevonden, en met luide juichkreten werd zij daar begroet. Minzaam drukte zij den Edellieden de hand, en menige belofte voor de toekomst vloeide haar van de lippen. Met eene diepe buiging bracht ook de Heer van Rozenstein haar zijne hulde.
‘Ha, dappere Ridder,’ sprak zij op een toon, die duidelijk verried, dat deze Edelman voor haar geen vreemde was, en met een sterken nadruk op het woord Ridder, ‘het doet mij genoegen, ook u ongedeerd te mogen ontmoeten. Zeg mij, waarde Heer, is er ook iets, waarmede ik u mijne dankbaarheid kan bewijzen?’
Heer Juw maakte opnieuw eene diepe buiging, en eerbiedig sprak hij:
‘Op den dank van Uwe Majesteit maak ik allerminst aanspraak, Edele Vrouwe, want ik heb niets meer dan mijn plicht gedaan, doch ik zou mij zeer gelukkig achten, indien ik u een eerbiedig verzoek mocht doen.’
‘Spreek Heer, en zoo het in mijne macht staat, is het u vooraf reeds toegestaan.’
| |
| |
‘Heb dank, verheven Vrouwe,’ sprak Heer Juw, terwijl hij zich op eene knie liet vallen. ‘Onder de gevangenen bevindt er zich een, nog niet veel meer dan een knaap, die mij zeer ter harte gaat. Gaarne zou ik mij dien van Uwe Majesteit als mijn persoonlijken gevangene toegewezen zien, opdat ik hem naar mijn burcht doe vervoeren. Ik stel veel belang in dien jongeling.’
‘Is het anders niet, dappere Ridder?’ vroeg de Keizerin-weduwe. ‘Uw verzoek is toegestaan, en opdat ook gij uw loon moogt ontvangen, verzoek ik een van de Ridders, die hier aanwezig zijn, om den titel, dien ik u gaf, tot uw eigendom te maken. Niet zonder opzet noemde ik u reeds tweemaal Ridder. De Gravin van Henegouwen weet hare dapperen te beloonen.’
Een blos van vreugde en trots overtoog bij deze woorden het gelaat van Heer Juw, want niets verlangde hij bij zijn gestolen rijkdom meer, dan den ridderslag te ontvangen.
Een Edelman van hooge geboorte, de Heer Willem van Duivenvoorde, trad met getrokken zwaard nader, en sloeg hem, na de gebruikelijke vragen tot hem te hebben gericht, tot Ridder.
Onder een daverend gejuich, dat een klaar bewijs was, hoe Margaretha door hare minzaamheid de harten dier mannen wist te winnen, verliet zij het vaartuig.
Nog denzelfden dag werd Eelco door Jarich en een paar andere krijgslieden in een kleiner vaartuig overgebracht en naar Haarlem gevoerd, waar hij een paar dagen later aankwam en in eene donkere cel onder het slot Rozenstein werd opgesloten.
| |
| |
Spoedig bemerkte hij, dat Jarich zijn cipier was, want deze bracht hem zijn voedsel, en toen hij reeds in enkele uren den ruwen en snooden aard van dit menschelijke roofdier had leeren kennen, bedacht hij met smart, welk een treurig lot zijn zuster Sytske wel te verduren zou hebben, want dat ook deze in dit kasteel werd gevangen gehouden, stond bij hem vast.
|
|