| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Nogmaals ontsnapt.
Het was een paar uren nadat Eelco van Sytske afscheid had genomen, dat een man langzaam het Buiten-Spaarne opwandelde, in wien wij niettegenstaande de invallende schemering gemakkelijk den hoofdman der speerruiters kunnen herkennen. Schijnbaar liep hij daar zonder een bepaald doel rond, want al zijne bewegingen verrieden in hem den wandelaar, die zich na een drukken dienstdag verlustigde in den schoonen avond, en die bij voorkeur de feestelijke drukte in de stad den rug had toegekeerd, om hier in stilte te kunnen genieten.
Toch zou een zeer opmerkzaam toeschouwer spoedig bemerkt hebben, dat Heer Feiko, zooals de Graaf hem dezen middag noemde, daar volstrekt niet zonder doel wandelde, want hoe meer hij het huisje van Jarich den beul naderde, des te langzamer werden zijne bewegingen, en zelfs verschool hij zich nu en dan tusschen het kreupelhout, dat langs den weg groeide. Dat kon hij ook zeer goed ongemerkt doen, want geen levende ziel bewoog zich langs den weg, daar iedereen, zelfs Jarich,
| |
| |
zich bij het feest in de stad bevond. Bij het minste geritsel schrikte de hoofdman op, en dan richtte zijn blik zich dadelijk naar de deur, doch telkens scheen hij teleurgesteld, als deze niet geopend werd. Eindelijk liep hij langzaam het huisje voorbij, en nu hoorde hij werkelijk al spoedig de deur openen. Omziende bemerkte hij, dat een klein meisje naar buiten kwam om den fraai gekleeden krijgsman na te kijken.
De hoofdman wenkte haar toe, dat zij bij hem zou komen, en niet dan schoorvoetend voldeed de kleine Sytske daaraan.
‘Wel, lief meisje,’ zeide hij vriendelijk, terwijl hij haar aanzag, alsof hij elken harer gelaatstrekken diep in zijn geheugen wilde prenten, ‘kun je mij ook zeggen, hoe ik van hier weer het vlugst in de stad kan komen? Al wandelende ben ik zeker verdwaald, althans, ik kan den weg niet terugvinden.’
‘Wel zeker, Heer,’ antwoordde Sytske met hare vriendelijke stem, zonder op te merken dat de vreemdeling haar met zijne blikken bijna als verslond, ‘als u den weg teruggaat, dien u straks gekomen is, en maar steeds aan uwe rechterhand het water houdt tot aan de tweede brug, dan zal u aan uwe linkerhand eene straat zien, die u spoedig weer op de Groote Markt brengt. De weg is zeer gemakkelijk te vinden.’
‘Wel wel, je bent eene knappe meid, hoor, dat je mij dat alles zoo goed weet te vertellen. Krijg ik eene hand van je?’
Bedeesd legde het kind hare hand in die van den krijgsman, en zij dacht bij zich zelve: ‘Die Heer weet
| |
| |
zeker niet, dat ik het kind van den beul ben, anders zou hij zoo vriendelijk niet wezen.’
‘En hoe heet je wel?’
‘Sytske, Heer,’ klonk het antwoord.
‘O goede hemel!’ mompelde de krijgsman voor de kleine onverstaanbaar. ‘Dus is het toch waar! Die ellendige schurk!’
‘Hoe heet uw vader, Sytske?’ vroeg hij nu luider.
Het meisje haperde in haar antwoord.
‘Vader heet... Jarich,’ zeide zij, terwijl zij tot achter hare ooren kleurde van schaamte. ‘Ach,’ dacht zij, ‘nu zal hij mij wel spoedig alleen laten, nu hij weet, dat vader de beul is.’
Doch de hoofdman ging nog niet heen. Vlug naar alle zijden om zich heen ziende, zeide hij zacht, terwijl hij zijn mond bij het oor van het meisje bracht:
‘Luister eens, lieve Sytske. Bij mij in huis heb ik eene prachtige pop, met kleeren aan. Zou je die wel van mij willen hebben?’
‘O ja, ja, graag!’ riep het meisje uit, terwijl zij van vreugde in de handen klapte.
‘Goed, ga dan maar vlug met mij mede. O, het is zoo'n prachtige pop!’
De hoofdman nam het meisje bij de hand en wilde zich spoedig met haar verwijderen, maar de kleine Sytske aarzelde. Angstig richtte zij hare blikken op haar huis. Blijkbaar vreesde zij, dat deze late wandeling haar later wel eens geducht kon berouwen.
‘Ik durf niet!’ zeide zij zuchtend, terwijl ze den hoofdman peinzend aanzag.
| |
| |
‘Ben je bang, dat je straf zult krijgen? Och kom, ik zal je straks wel weer thuisbrengen en maken, dat je geen straf krijgt. Kom, ga maar spoedig mede.’
‘Zult ge dat echt doen?’ vroeg Sytske, die zeer begeerig was naar de mooie pop.
‘Heusch, ga maar mede, anders wordt het te laat.’
Deze laatste woorden schenen aan hare aarzeling een einde te maken, want zij maakte geen tegenwerpingen meer. Integendeel, met een verheugd gelaat liep zij naast den hoofdman voort.
Hoe verheugde de trouwe Feiko zich, want dat het deze was, zal zeker wel niet meer vermeld behoeven te worden. Toen zoowel Jarich als Heer Juw van Hellinga Friesland verlaten hadden, zonder eenig spoor achter te laten, had Feiko na lang beraad ook het voornemen opgevat, zich in den vreemde te begeven en niet te rusten, voordat hij de kinderen van zijn gesneuvelden Heer wedergevonden en in het erfdeel hunner ouders hersteld had. Wel was hij er van overtuigd, dat hem dit zeer moeilijk zou vallen, ja, dat hij zijn doel vermoedelijk nooit bereiken zou, doch hij wilde het beproeven. In Friesland behoefde hij niet langer te zoeken, want daar zouden de beide mannen, die in deze zaak de hand hadden gehad, wel nooít terugkeeren, doch in den vreemde kon het geluk hem misschien dienstig zijn.
Zoo trok hij, gewoonlijk als koopman, van de eene plaats naar de andere, en wel zag hij op die tochten dikwijls mannen, die hij vroeger had gekend, maar Heer Juw of Jarich ontmoette hij niet. Eindelijk begaf hij zich naar Duitschland, en daar, het koopmansvak moede, nam
| |
| |
hij dienst in het leger van Keizer Lodewijk van Beieren, den vader van Graaf Willem. Hij wist zich spoedig zoozeer te onderscheiden, dat hij met den jeugdigen Graaf werd medegezonden naar Holland, toen deze als Verbeider de regeering aldaar zou aanvaarden. Die tocht was vrij avontuurlijk, want daar men vreesde, dat Willem onderweg door zijne vijanden mocht worden opgelicht en naar Engeland gevoerd, reisde deze als lijf knecht in het gevolg van den Graaf van Katzenellebogen, om daardoor minder de aandacht op zich te vestigen. Op die reis leerde hij al spoedig de trouw en den moed van Feiko kennen en waardeeren, zoodat hij eene groote genegenheid voor hem opvatte, die hem later van groot voordeel was. Zooals de lezer gezien heeft, was Feiko nu reeds hoofdman over een bende speerruiters. Zijn doel om de kinderen van Heer Bruno terug te vinden, had hij evenwel nooit uit het oog verloren, en menigmaal liet hij mismoedig het hoofd hangen, als hij bedacht, hoe tot nog toe al zijne pogingen vruchteloos waren geweest.
Geen wonder dus dat Feiko verheugd was, nu hij zoo onverwachts het spoor van Jarich, en wat nog beter was, zelfs de kleine Sytske teruggevonden had. Want dat deze Sytske dezelfde was, die in dien rampzaligen nacht was verdwenen, betwijfelde hij geenszins, allerminst nu hij het meisje in het lieve gelaat had gezien, waarvan de trekken onwedersprekelijk veel gelijkenis hadden met die van de overleden Edelvrouwe, hare moeder.
Onophoudelijk hield hij de oogen, die van vreugde schitterden, op het meisje gericht, en onstuimig klopte
| |
| |
hem het hart in de borst bij de gedachte, dat hij binnen enkele minuten het lieve kind zou hebben ontrukt aan de afschuwwekkende omgeving, waarin de misdaad dier beide mannen het had gebracht. Hij kon zich slechts met moeite bedwingen, om het kind niet aan zijn hart te drukken. Doch plotseling drong Sytske blijkbaar angstig dicht tegen hem aan, waarover Feiko zich niet weinig verwonderde. Spoedig evenwel zag hij niet zonder schrik de oorzaak van haar angst. Nog slechts eenige meters van zich verwijderd zag hij Jarich naderen, en deze vond hetgeen hij zag gebeuren, blijkbaar niet naar zijn zin, want zijn gelaat verried alles behalve vriendelijkheid.
‘Daar is Vader,’ zuchtte Sytske, terwijl ze den krijgsman aan hare zijde smeekend aanzag, als om diens bescherming in te roepen.
Het was Feiko, zooals deze met één oogopslag zag, onmogelijk eene ontmoeting met Jarich te ontwijken, want een zijweg was er niet, en bovendien was hij ook reeds te dicht genaderd. Doch snel vormde hij een plan, dat nog de meeste kansen van slagen aanbood.
Toen Jarich hem genaderd was, liep Feiko met vasten tred door, bijna zonder hem aan te zien.
‘Goeden avond!’ zeide hij in het voorbijloopen op onverschilligen toon, alsof Jarich hem geheel vreemd was, en stevig hield hij de hand van het meisje in de zijne.
Jarich bleef staan, niet zonder verbazing den hoofdman en het kind aanstarende.
‘Goeden avond!’ antwoordde hij. ‘Waar ga jij heen, Sytske? Wil je wel eens dadelijk naar huis gaan?’
‘Dit meisje gaat met mij mede,’ antwoordde Feiko,
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
Jarich bleef staan, niet zonder verbazing den hoofdman en het kind aanstarende.
| |
| |
zich houdende alsof hij niet begreep, dat die man haar vader was. ‘Ik heb haar een pop beloofd, omdat ze mij zoo goed den weg gewezen heeft, niet waar, kleine meid?’
Sytske knikte, terwijl ze haar vader angstig aanzag, bevestigend met het hoofd.
Jarich kwam een paar stappen nader, en Sytske driftig bij den arm naar zich toe trekkende, keek hij den krijgsman scherp in het gelaat. Eene lichte flikkering in zijne valsche oogen bewees, dat hij meer dacht dan uitsprak, toen hij zeide:
‘Neem mij niet kwalijk, Edele Heer, maar Sytske mag nu niet meer naar de stad. 't Is reeds te laat, en bovendien is het er veel te druk voor zulk een jong kind. Kom, Sytske, laten we naar huis gaan; het word bedtijd.’
Met een beleefde buiging nam Jarich zich de muts van het hoofd, doch de duisternis belette den krijgsman te zien, hoe eene spotachtig lachje den schurk om den mond speelde.
Een oogenblik stond Feiko gereed om het zwaard te trekken en den schurk te vellen, die zoo op eenmaal zijne vreugde verstoorde, maar hij wist dat een hevige strijd dan het gevolg zou zijn, want Jarich was evenzeer gewapend. Mocht hij zoo ongelukkig zijn het onderspit te delven, dan was voor het kind alles verloren. Hij besloot daarom zich geheel onverschillig te toonen, en straks een meer zekeren weg in te slaan. Dat hij toch zijn doel zou bereiken, stond bij hem vast.
‘O, is dit meisje uw dochtertje?’ vroeg hij onnoozel, alsof hij dat nu eerst bemerkte. ‘Nu kind, wees maar niet bedroefd, hoor, want je moogt morgen de mooie pop
| |
| |
bij mij komen halen. Is dat niet goed? Ik woon op de Groote Markt, bij den koopman Van der Molen; weet je dien te wonen?’
‘Ja Heer, hoe laat mag ik dan komen?’
‘Wanneer je wilt. Als ik soms niet thuis mocht zijn, zullen ze u de pop wel geven. Goeden avond!’
Feiko keerde zich om en begaf zich stadwaarts, maar nauwelijks had hij eenige schreden afgelegd, of hij stond stil om te luisteren. Hij vreesde, dat Jarich het kind zou straffen. Tot zijn genoegen bemerkte hij daarvan niets. Hij hoorde alleen, dat zij beiden zich snel verwijderden. Toen begaf hij zich met groote schreden stadwaarts. Zonder te letten op de feestvreugde, die alom heerschte, sloeg hij de richting in naar het gebouw, waar Graaf Willem voor dezen nacht zijn intrek had genomen, en driftig liep hij de wachten voorbij, die de groote poort bewaakten, om zich naar binnen te begeven. In het ruime vertrek bevond zich een dienaar, die de grafelijke kleuren droeg.
‘Ha, zijt ge daar?’ riep Feiko. ‘Wilt ge zoo goed zijn, mij onmiddellijk bij den Genadigen Heer aan te dienen? Ik wensch hem te spreken over eene zeer gewichtige zaak.’
De dienaar boog.
‘Ik wil u met genoegen aandienen, Heer,’ zeide hij, ‘maar ik vrees, dat gij op een ongelegen tijd komt en dat de Graaf u niet zal kunnen ontvangen. Er is een renbode gekomen met zeer gewichtige tijdingen, en dadelijk na diens vertrek heeft de Genadige Heer mij last gegeven, de Heeren van Arkel en van Egmond te ont- | |
| |
bieden, die nu nog bij hem zijn. Ik denk, dat we niet lang meer in deze stad zullen blijven.’
Driftig liep Feiko de kamer op en neer. Eindelijk hield hij voor den dienaar stil en zeide:
‘Een renbode, zegt gij? Weet ge ook, welke tijdingen hij bracht?’
‘Neen hoofdman, dat weet ik niet, maar ik kon aan den Genadigen Heer wel merken, dat er niet veel goeds broeit.’
‘Zoo. Nu, ge moet mij toch gaan aandienen. Wat ik den Heer Graaf heb mede te deelen, lijdt geen uitstel. Wilt ge?’
De kamerdienaar vertrok en kwam spoedig terug.
‘Zooals ik dacht, Heer,’ zeide hij met een gewichtig gelaat. ‘Zijne Genade kan u thans nog niet ontvangen en verzoekt u even te wachten, daar hij u ook wenscht te spreken. De Heeren waren in een druk gesprek gewikkeld. Veel kon ik er natuurlijk in zulk een kort oogenblik niet van opvangen. Wel hoorde ik, dat de Engelschen nog al veel werden genoemd.’
Met groote schreden liep Feiko het vertrek op en neer. Hij was te veel verdiept in zijne gedachten omtrent Sytske en haar treurig lot, dan dat hij veel luisterde naar den dienaar, die voortging hem zijne vermoedens mede te deelen omtrent hetgeen er gaande was. Feiko hoorde niet eens, dat er tegen hem gesproken werd, met het natuurlijk gevolg, dat de dienaar, die nu en dan tevergeefs op een antwoord wachtte, eindelijk boos zweeg.
‘Als hij mij niet herkend heeft, is Sytske nog dezen avond van dien schurk verlost,’ dacht Feiko, ‘en hij
| |
| |
kan mij niet herkend hebben, zou ik meenen. Immers geen mijner vroegere kennissen wist meer wie ik was, als ik hen aansprak? Mijn gelaat heeft oudere trekken gekregen, en bovendien maken mijne groote knevels mij onherkenbaar. Neen, hij zal wel geen argwaan hebben opgevat; het kan niet! Wacht maar, Jarich, nu wordt het mijne beurt! Nu zult ge ondervinden, dat Feiko er ook nog is. En die brave Heer Juw van Hellinga zal, dunkt mij, ook wel niet ver uit de buurt zijn. Maar dat is toch niet erg waarschijnlijk, want dan zou Jarich geldelijk wel in een te goeden staat verkeeren, om stadsbeul te zijn. Neen, ik zou bijna gaan gelooven, dat hij met het verblijf van Heer Juw geheel onbekend is. Dat komt mij waarschijnlijker voor. Als nu de Graaf mij maar niet te lang laat wachten, want ik hunker er naar, om dien Jarich zijne schurkenstreken eens voor goed betaald te zetten. Wat zal hij vreemd opkijken, als ik hem straks onverwachts voor den neus sta. Mij dunkt, het lachen zal hem wel vergaan. Als het mij nu ook nog eens gelukken mocht, Eelco terug te vinden, dan was ik den koning te rijk. Wat zou dat heerlijk wezen. Nu, wie weet, wat er nog gebeurt. Als krijgsman kom ik op vele plaatsen, dus heb ik wel kans, dat het mij nog eens gelukt. Dat geve de hemel! Maar wat blijven die beide Edellieden lang bij den Genadigen Heer. Het wordt al laat op den avond, en weldra zal het nacht zijn. Maar dat hindert niet. Ik zal niet rusten, voordat ik het lieve kind in mijne macht heb. -
Zeg eens, goede vriend, zouden die Heeren nog lang blijven? Ik begin haast te krijgen.’
| |
| |
Deze beide laatste zinnen waren tot den dienaar gericht, maar deze had eenigen tijd geleden zoo dikwijls te vergeefs op een antwoord gewacht, dat hij nu niet veel lust had, dadelijk een vriendelijk gelaat te toonen. Hij hield zich dus, of hij de vraag niet gehoord had.
‘Zeg eens, vriendje, zijt ge doof geworden?’ vroeg Feiko, terwijl hij hem de hand op den schouder legde. ‘Ik vroeg u, of die Heeren nog lang zullen blijven?’
‘Ik weet het niet, Heer hoofdman,’ antwoordde de dienaar droogjes. ‘De Genadige Heer heer mij daaromtrent geen mededeelingen gedaan.’
‘Dat begrijp ik,’ zeide Feiko lachend, ‘en ook begrijp ik, dat mijne vraag wel wat dom is. Doch ik heb groote haast, weet ge, en nu blijven die Heeren daar juist zoo lang. Ik veronderstel daarom, dat ge straks gelijk hadt, toen ge beweerdet, dat er gewichtige tijdingen gekomen waren. Ha, - luister, - wordt daar niet gefloten?’
‘Ik geloof het ook. Wellicht zullen de heeren gaan vertrekken. Zal ik den Genadigden Heer zeggen, dat gij hier nog zijt?’
‘Ja, doe dat.’
Weinige oogenblikken later kwam de dienaar weer terug.
‘De Graaf wacht u. Zal ik u voorgaan?’
Feiko volgde hem naar het vertrek, waar de Graaf zich bevond.
‘Kom binnen en ga zitten,’ zeide Graaf Willem op vriendelijken toon, die duidelijk verried, hoe hoog Feiko bij hem aangeschreven stond.
Met één oogopslag zag Feiko, dat eene sombere wolk
| |
| |
het gelaat van zijn gebieder verduisterde. Een smartelijke trek om den mond van den nauwelijks twintigjarigen jongeling bewees, dat het geluk niet steeds een troon tot zetel kiest.
‘Ik heb slechte tijdingen ontvangen, mijn vriend,’ vervolgde de Graaf. ‘Het oogenblik, dat ik steeds met zoo ontzettend veel zielsangst en tweestrijd heb zien naderen, is eindelijk gekomen. Mijne moeder heeft hare troepen verzameld, en is, geholpen door mijne tante, koningin Filippa van Engeland, met eene machtige vloot in aantocht. De strijd kan dus niet langer uitblijven.’
De Graaf zweeg, en staarde somber voor zich op de tafel, blijkbaar in gedachten verdiept.
‘Welnu, Genadige Heer,’ zeide Feiko luchtig, - ‘dan zullen wij den Hoekschen laten zien, dat wij geen katjes zijn, die ongehandschoend aangegrepen kunnen worden. Wij zullen ze met den meesten spoed terugjagen naar de plaats, vanwaar zij gekomen zijn. Ik begrijp niet, hoe Uwe Genade daarover zoo bekommerd kan zijn.’
Graaf Willem keek Feiko eenigen tijd strak in het gelaat. Toen sprak hij op ernstigen toon:
‘Begrijpt gij dat niet, Feiko? Begrijpt gij dan niet, wat het zeggen wil, dat ik, de zoon, mij met kracht van wapenen ga verzetten tegen den wil mijner Moeder? Begrijpt ge dan niet, Feiko, dat ik geen hart van ijzer of steen in mijn boezem omdraag, en dat ik een mensch ben van gelijke bewegingen als ieder ander? O, Feiko, als ge eens wist, hoe mijn hart wordt verscheurd van angst en vertwijfeling bij de gedachte, dat ik weldra geroepen zal worden ten strijde te trekken tegen mijne eigen Moeder, tegen
| |
| |
haar, die mij in mijne kinderjaren met de bewijzen harer liefde overstelpte, die altoos voor mijne belangen heeft gewaakt, en die - die ik in den grond van mijn hart onvergelijkelijk liefheb en vereer. Ach, Feiko, de hemel gave, dat deze strijd vermeden kon worden. Ik heb er bijna den moed niet toe.’
Deze laatste woorden werden op zulk een droevigen toon uitgesproken, dat Feiko tot in zijne ziel bewogen werd met den jongeling, wien thans de tranen in de oog en stonden.
‘De strijd kan vermeden worden, Genadige Heer,’ gaf hij bewogen ten antwoord. ‘Verzoen u met uwe Moeder, en onderwerp u aan hare eischen...’
‘Te laat, Feiko, daarvoor is het te laat!’ viel de Graaf hem in de rede. ‘Eene machtige partij in den lande heeft het oog op mij gericht en verwacht, dat ik mij niet ten derden male zal terugtrekken. Reeds tweemaal heb ik het hoofd in den schoot gelegd en mijne Moeder om vergiffenis gevraagd. En wat is het gevolg geweest? Dat mijn broeder Lodewijk zooveel mogelijk in mijne plaats werd gedrongen en ik gevaar liep deze landen voor goed te verliezen. En daartegen zal ik mij tot mijn laatsten ademtocht blijven verzetten. Heeft mijn Vader mij niet als den toekomstigen Graaf aangewezen, en heeft mijne Moeder niet geheel uit eigen beweging ten mijnen behoeve afstand van de regeering gedaan? Bovendien, het volk wil mij als Graaf. Het is niet van eene vrouwenregeering gediend. Dat alles weet ik, en indien ik het niet wist, zouden mijne vrienden het mij wel helpen herinneren. Doch het zwaard te trekken tegen de vrouw,
| |
| |
aan wie ik het leven te danken heb, zie, daartegen komt mijn gemoed geweldig in opstand, en ernstig heb ik er over nagedacht, om nog eene poging tot verzoening te doen. Evenwel, de teerling is geworpen. De Heeren van Arkel en Egmond hebben mij ervan overtuigd, dat hier geen terugkeeren meer mogelijk is, daar anders het gevaar dreigt, dat deze landen wellicht nog in handen van den Engelschen koning geraken.’
‘Dus Uwe Genade is besloten om den strijd te aanvaarden?’ vroeg Feiko.
En zuchtend antwoordde de Graaf:
‘Ja, Feiko, daartoe is na rijp beraad besloten. Morgen vertrekken wij naar Dordrecht, om alles ten spoedigste in gereedheid te brengen. Ge wilt dus zorgen, dat alle maatregelen voor ons vertrek genomen worden?’
‘Alles zal in orde zijn, Genadige Heer. Hoe laat wil u vertrekken?’
‘Niet voor één uur. Ik heb morgen voor mijn vertrek nog zeer veel te regelen.’
‘Heeft Uwe Genade nog iets te bevelen?’
‘Dank u, Feiko. Ik verlang naar rust, want ik ben vermoeid. Gij kunt gaan.’
‘Zou ik u eerst nog een verzoek mogen doen?’ vroeg Feiko zacht. ‘Het betreft eene misdaad, die nu zes jaren geleden gepleegd is, en waarin ik van zeer nabij betrokken ben. Ik zou er Uwe Genade niet mede lastig vallen, indien spoedig handelen hier geen vereischte was.’
‘Spreek, Feiko, waar ik geroepen word om gepleegd onrecht te herstellen, mag ik niet vermoeid zijn. Laat mij hooren wat er van de zaak is.’
| |
| |
Feiko vertelde nu alles, wat er op dien onstuimigen Septembernacht van het jaar 1345 was voorgevallen, en hoe hij nu na bijna zes jaren zoekens onverwachts den misdadiger en de kleine Sytske op het spoor gekomen was, daarbij niet verzwijgende, hoe hij enkele uren geleden het meisje bijna uit Jarichs macht had verlost, toen plotseling Jarich door zijne verschijning de ontvoering verijdeld had.
De Graaf had met groote belangstelling naar dat verhaal geluisterd, en met zichtbare teleurstelling hoorde hij het slot van de geschiedenis aan.
‘Zou Jarich u niet herkend hebben?’ vroeg hij.
‘Als ik mij niet vergis, heeft hij niets gemerkt,’ antwoordde Feiko.
‘'t Is mogelijk,’ hernam de Graaf, ‘doch als die Jarich werkelijk zulk een sluwaard is, als gij zegt, zou ik daar niet te veel op vertrouwen. En wat wenscht gij nu?’
‘Ik wensch uwe toestemming, Genadige Heer, om onverwijld van eenige speerruiters vergezeld naar Jarichs woning te trekken, om het kind aan zijn macht te ontrukken en hemzelven aan den Schout over te leveren.’
De Graaf dacht eenige oogenblikken na, en zeide toen:
‘Ik geef u verlof, om met eenige ruiters zijn huis binnen te gaan en daar een onderzoek in te stellen. Blijkt het u, dat de zaak werkelijk is zooals gij vermoedt, welnu, breng dan Jarich naar den kerker, doch wees niet overhaast, opdat niet een onschuldige gestraft worde. Ge kunt dan het kind medenemen.’
‘Hartelijk dank, Genadige Heer!’ zeide Feiko verheugd, en met eene eerbiedige buiging nam hij afscheid, om
| |
| |
eenige zijner ruiters te verzamelen. Spoedig was hij met acht zwaar gewapende mannen op weg naar Jarichs woning.
Daar gekomen vonden zij de deur gesloten en alles reeds in diepe rust.
‘We zullen hem wekken!’ riep de hoofdman. ‘Vier mannen met getrokken zwaard bewaken de uitgangen van de woning, en de andere vier vergezellen mij naar binnen.’
Toen sloeg hij met zijne vuist tegen de deur, ten einde de bewoners te doen ontwaken, maar blijkbaar werd Jarich niet door een verontrust geweten uit den slaap gehouden, want er volgde niet het minste antwoord op deze daad.
‘Dan zullen we het nog eens overdoen, en nu een weinigje harder,’ riep Feiko, terwijl hij met het gevest van zijn zwaard zoo hevig op de deur bonsde, dat de ruitjes er van rinkelden.
‘Als hij nu niet wakker wordt, zal hij wel nooit weer ontwaken,’ zeide een der ruiters, een grappenmaker, op zoo plechtigen toon, dat allen in lachen uitbarstten.
‘Ha, daar hoor ik al iets!’ riep Feiko uit. ‘Het huis is dan toch nog niet uitgestorven.’
‘Wie daar?’ klonk het van binnen, en Feiko herkende duidelijk Jarichs stem.
‘Dat zult ge dadelijk zien!’ riep Feiko. ‘Doe maar eerst open. Wij komen uit naam van den Graaf!’
‘Dat kan iedereen wel zeggen,’ bromde Jarich terug. ‘Ik bedank er voor, om op bevel van den eersten den besten de deur te openen. Begrepen?’
| |
| |
‘Zeer goed!’ hernam Feiko, ‘doch als ge niet dadelijk gehoorzaamt, zullen we zoo vrij zijn, de deur met geweld open te breken. Hebt gij op uwe beurt dat ook begrepen?’
‘Ga uw gang, maar ik doe niet open, voordat ik weet, wie binnengelaten wenscht te worden. Daar heb ik toch zeker wel recht op, zou ik meenen.’
‘Nu, dan zal ik u niet langer nieuwsgierig laten. Ik ben de hoofdman der speerruiters, en in naam van den Graaf gebied ik u, de deur te openen!’
Brommende voldeed Jarich nu aan dat bevel, en vlug drong Feiko door vier krijgsknechten gevolgd de woning binnen, waar Jarich hem met een spottenden lach ontving.
‘Wat is er van uw dienst, Edele Heer?’ vroeg hij op nederigen toon, hoewel uit zijne geheele houding duidelijk zijn spotlust bleek. ‘Waaraan heb ik de eer van dit nachtelijk bezoek te danken?’
‘Mij dunkt, dat behoeft Jarich de Wolf niette vragen,’ sprak Feiko driftig, daar hij door de spotternij van den booswicht nog meer vertoornd werd, dan hij reeds was. ‘Uit naam van den Graaf gebied ik u, mij terstond het kind over te leveren van Heer Bruno van Waringha-state, dat gij nu bijna zes jaren geleden ontvoerd hebt. Gij zult u dat wel herinneren, niet waar Jarich de Wolf?’
Lachend keek Jarich zijn bezoeker aan.
‘Gij spreekt werkelijk in raadselen, waarde Heer,’ gaf hij op hoogen toon ten antwoord. ‘Ik ken noch een Jarich den Wolf, noch een Heer Bruno van Waringhastate, en eene zoo schoone daad, als waarvan gij me be- | |
| |
ticht, heb ik nooit bedreven. Ik heb zelfs geen kind in huis!’
Feiko verbleekte. Zou de schurk hem dan toch herkend en het kind naar elders vervoerd hebben? Hij had er, helaas, tijd genoeg voor gehad.
‘Wat durft gij zeggen, ellendige schurk!’ barstte hij uit, terwijl hij Jarich scherp in het gelaat zag. ‘Hebt gij niet eens een kind in huis? Waar is dan het meisje gebleven, dat ik nog slechts enkele uren geleden hier heb gezien, en dat gij uw dochtertje durfdet noemen? Zeg, schurk, waar is dat kind, dat ge op eene schandelijke wijze uit haar ouderlijk kasteel hebt ontvoerd? Spreek, zeg ik u!’
‘Het spijt mij wel, Edele Heer, dat gij u zoo boos maakt,’ hernam Jarich spottend, ‘want waar het nu is, kan ik u werkelijk niet zeggen. Alleen weet ik, dat gij het hier niet meer vinden zult. Het is heden avond vertrokken.’.
Met een triomfantelijken blik zag Jarich zijn vijand, dien hij niettegenstaande de vele jaren, die verloopen waren, zeer goed herkend had, aan, en met een afschuwelijken grijnslach liet hij er op volgen:
‘Gij kunt mijne woning gerust doorzoeken, Edele Heer; ik geef u daartoe gaarne mijne volle toestemming.’
‘Die toestemming is geheel overbodig,’ beet Feiko, die wel had kunnen schreien van spijt, hem toe.
Op dit oogenblik werd eene deur geopend, en eene kleine, verschrompelde vrouw, blijkbaar oud geworden vóór haar tijd, trad half gekleed en met een verwilderd gelaat het vertrek binnen. Het was Jel, Jarichs huisvrouw.
‘Weg, ze is weg!’ schreeuwde zij Feiko toe. ‘Dacht
| |
| |
gij een Wolf te kunnen verschalken? Een roofdier geeft zijn buit nooit terug! Wist gij dat niet?’
Woedend vloog Jarich op haar aan, en dreigend hief hij zijne vuist tegen haar op.
‘Ja, sla mij maar, zooveel gij wilt, maar zeggen zal ik het toch! Ik wil niet langer de medeplichtige blijven van een snoodaard, als gij zijt, een snoodaard, wiens dankbaarheid in vuistslagen bestaat. Zoek elders, Edele Heer, hier is het kind niet meer! De Wolf zag de bui hangen en heeft haar naar....’
‘Zwijg, zeg ik u!’ bulderde Jarich haar in de hevigste woede toe, en met kracht daalde zijne vuist op de ongelukkige vrouw neder. Het schepsel kromp ineen van pijn en angst.
‘.... Naar Juw van Hellinga gebracht, ook een roofdier!’ vulde Jel haar onderbroken zin gillende aan.
Woest greep Jarich zijne vrouw aan, en...
Doch Feiko kon dat tooneel niet langer aanzien.
‘Grijpt dien woestaard, mannen! Wij hebben bewijzen in overvloed, dat hij schuldig is! Grijpt hem!’
Maar nauwelijks had Feiko deze woorden gesproken, of onverwachts vloog Jarich met een woesten sprong tusschen de mannen door naar buiten. Daar stonden ook nog wel twee krijgslieden op wacht, doch deze beweging geschiedde zoo onverwacht en werd zoo behendig uitgevoerd, dat Jarich in vrijheid was, nog voordat men goed begreep, wat er plaats had.
‘Grijpt hem! Grijpt hem!’ schreeuwde Feiko, terwijl hij naar buiten snelde. IJlings vlogen de mannen den vluchteling na, en nu bleek het Jarich, dat hij, hoe vlug
| |
| |
hij ook in zijne bewegingen mocht zijn, het kwaad te verantwoorden zou krijgen, want de jonge krijgslieden liepen sneller dan hij, en waren hem al spoedig dicht op de hielen. Hij begreep, dat hij weldra achterhaald en gevangen genomen zou worden. Daarom koos hij als laatste redmiddel het eenige, wat hij nog kon doen, en met een koenen sprong wierp hij zich in het breede en diepe Spaarne.
De krijgsknechten hadden niet veel lust hem daar te volgen, en vrij onthutst over deze gewaagde onderneming stonden zij hem aan den wal na te staren. Zij zagen, hoe hij zich met krachtige slagen naar de overzijde verwijderde, en weldra onttrok de duisternis hem aan hun oog.
Terneergeslagen over zooveel tegenspoed ging Feiko naar de woning van Jarich terug, waar hij Jel nog in dezelfde houding en op dezelfde plaats vond.
‘Spreek, vrouwtje,’ zeide Feiko op vriendelijken toon tot haar, ‘waar heeft Jarich het meisje gebracht?’
‘Bij Heer Juw van Hellinga,’ klonk het antwoord.
‘Waar woont deze?’
‘Ik weet het niet.’
‘Spreek de waarheid, vrouw, en misleid mij niet. Vrees behoeft gij niet te koesteren, want Jarich is gevlucht en hij zal wel niet weer terugkomen, denk ik. Gij kunt dus gerust alles zeggen, wat gij weet. Waar woont Juw van Hellinga?’
‘Ik weet het waarlijk niet. Het was mij zelfs onbekend, dat Jarich zijne woonplaats wist. Hij moet dat stellig nog maar zeer kort weten. Zoodra hij u dezen avond gezien en herkend had, heeft hij het kind weggevoerd, en hij was nog maar pas terug, toen gij toegang eischtet.’
| |
| |
‘Kunt gij mij ook zeggen, waar de knaap gebleven is, die gelijk met het meisje uit het kasteel werd ontvoerd?’
‘Ik weet het niet. Dat kind is verdwenen. De Hollanders hebben het den Wolf ontnomen, toen hij het uit het kasteel wilde voeren. Het is waarschijnlijk medegenomen naar Holland, doch met zekerheid kan ik er u niets van zeggen.’
Feiko zette zijn onderzoek nog geruimen tijd voort, en toen hij eindelijk alles wist, wat hij weten wilde, althans voor zooverre deze vrouw hem daarvan op de hoogte kon brengen, keerde hij onverrichter zake naar de stad terug. Met schaamte moest hij het zich bekennen, dat Jarich hem te slim was geweest.
Wat speet het hem, dat hij den Graaf reeds den volgenden dag naar Dordrecht zou moeten vergezellen, want zoo graag had hij zijn onderzoek in deze stad nog eenige dagen voortgezet. Het leed toch bij hem geen twijfel, of Heer Juw moest zich hier of in den omtrek ophouden, en met eenige inspanning zou het hem dan wel gelukken dezen man te ontdekken.
Maar hij was krijgsman, en moest dus aan de bevelen van zijn gebieder gehoorzamen.
|
|