| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Een feestdag met vele verrassingen.
Wat was Eelco den volgenden dag vroeg uit de veeren, en met welk eene vreugde bemerkte hij, hoe de zon statig als uit een bed van rozen verrees en langzaam de nevelen, die nog over de stad hingen, voor zich uitdreef. Dat voorspelde een schoonen dag, en Eelco ging dien met groote verwachtingen tegemoet. Het was dan ook een alleszins gewichtige dag voor hem, want niet alleen was het een feestdag, waarvan hij zich bijzonder veel genot voorstelde, maar het was ook de eerste maal, dat hij, als leerling, deel zou uitmaken van den optocht der gilden.
In die dagen vormden in de verschillende steden alle lieden, die eenzelfde vak of ambacht uitoefenden, eene groote vereeniging, die hare eigene wetten en instellingen had. Zulk eene vereeniging werd een gilde genoemd en had haar eigen bestuur, dat door haarzelve gekozen werd. Evenzoo had zij een eigen vaandel, eigen kleuren en een beschermheilige, aan wien een altaar in de kerk werd gewijd.
Elk gilde werd bestuurd door een Deken, die daarin
| |
| |
bijgestaan werd door de overlieden, en ieder die, hetzij als meester, hetzij als gezel of leerling, een of ander ambacht uitoefende, kon zich in het groote gildeboek laten inschrijven, althans wanneer op zijn levensgedrag niets af te dingen viel.
Die gilden vormden in elke stad een groote macht, want aan hen was in oorlogstijd de verdediging hunner stad opgedragen, wat in vredestijd natuurlijk de verplichting medebracht, om zich ijverig op de beoefening van den wapenhandel toe te leggen. Daartoe hadden zij in elke stad een groot gebouw, waar de dekenen en overlieden hunne vergaderingen hielden, en waar tevens gelegenheid was, zich in het hanteeren der wapenen te oefenen. Zulk een gebouw heette de Doelen.
Om tien uren zouden nu de gilden zich op het Doelenplein verzamelen, om met vliegende vaandels en onder tromgeroffel en klaroengeschal den Graaf tegemoet te trekken en hem naar het stadhuis te voeren, waar hij door den Baljuw en de andere overheidspersonen ontvangen zou worden. Het was dus geen wonder, dat Eelco met verlangen het klokje van tienen tegemoet zag, en dat hij de uiterste zorg aan zijn kleeding besteedde. Wat zag hij er flink uit, toen hij na eenigen tijd de woonkamer binnentrad, gekleed in een fijnen blauwen lijfrok, die hem tot bijna op de knieën hing, en met de stevige beenen in roode hoozen gestoken, terwijl een grauwe muts met eene schitterende veer versierd, hem op het hoofd prijkte. Men kon hem, wat zijn lichaamsbouw betrof, best zestien jaren geschat hebben, want menige knaap van dien leeftijd was minder groot en sterk dan hij.
| |
| |
Na een stevig ontbijt gebruikt te hebben begaf hij zich spoedig naar buiten, om nog eens een kijkje in de schitterend versierde stad te nemen. Wat zag alles er feestelijk uit, en met welk een gejaagdheid begaven de hooge overheidspersonen zich nu hier-, dan daarheen, om te zien, of alles wel in orde was, en om de laatste bevelen te geven.
Wat begon het er om ongeveer negen uur op het Doelenplein levendig en feestelijk uit te zien, toen van alle kanten de in prachtgewaad gedoste poorters onder vroolijk gekout kwamen opdagen. Hier roffelde de trom, daar klonk een heldere trompetstoot, ginds zongen eenige jongelieden een vroolijk lied, en onder lachen en gekscheren drentelde men vol blijde verwachting het plein op en neer. Het werd meer dan vol op het groote veld.
Eindelijk traden de dekenen en overlieden uit het Doelengebouw te voorschijn, en regelden den stoet.
Krachtig klonken hunne korte bevelen over het plein, en de stiptheid, waarmede die tot in kleinigheden werden uitgevoerd, getuigde van de goede tucht, die onder deze mannen heerschte. Daarna werden de vaandels ontrold, een kranig ‘voorwaarts’ liet zich hooren, en onder schetterend klaroengeschal zette de stoet zich in beweging. Duizenden toeschouwers waren langs de huizen geschaard.
Voorop trokken de schutters, die met den voetboog gewapend waren. Zij werden gevolgd door de handboogschutters, onder welke zich ook Eelco bevond. Daarop volgden de speerdragers, en op dezen de vendels, die met zwaarden gewapend waren. Bijna allen waren in maliënkolders gehuld, die echter onder de lijfrokken gedra- | |
| |
gen werden. Elk gilde werd aangevoerd door den Deken, bijgestaan door zijne hoplieden, allen om het schoonst gekleed. Het was waarlijk een schitterende stoet, die door deze mannen gevormd werd. Trouwens, daarvan waren zij zelven ten zeerste overtuigd, wat blijken kon uit de fierheid, waarmede zij door de stad togen.
Zoo naderde men de poort, waardoor de Graaf zijn intocht zou doen. Hier werd halt gehouden, om de komst van den hoogen gast af te wachten.
Een oogenblik daarna werd de poort geopend en reed de bende speerruiters, die den vorigen dag in de stad gekomen was, met den hoofdman voorop, te viervoet den Graaf tegemoet. Eelco keek hen met schitterende oogen na, tot zij uit het gezicht verdwenen waren.
Met ongeduld wachtten de poorters het oogenblik af, dat de Graaf in het gezicht zou komen. Gelukkig werd hun geduld daarbij niet op eene zware proef gesteld, want weldra kondigde eene stofwolk aan, dat de stoet in aantocht was. De ruiters naderden snel.
Weer klonken de bevelen van de aanvoerders, en dadelijk schaarden de poorters zich in rijen aan beide kanten van de straat, zoodat deze in het midden geheel vrij kwam. En nauwelijks waren zij daarmede gereed, of de stoet reed in gestrekten draf de poort binnen. Daar werden de teugels ingehouden en de paarden tot staan gebracht.
Ook deze ruiters vormden een schoonen stoet. Hunne kleeding was van de kostbaarste stoffen vervaardigd en bevatte, evenals de tuigage der paarden, een schat van edelgesteente.
| |
| |
Het waren dan ook, behalve een vendel speerruiters, die tot 's Graven krijgsvolk behoorden, bijna allen mannen van hoog-adellijke geboorte. Vooreerst was daar de Graaf, de zoon van Keizer Lodewijk van Beieren en Margaretha van Henegouwen. Hij was een jongeling van nauwelijks twintigjarigen leeftijd, doch de bevalligheid en de ridderlijke fierheid, waarmede hij den Magistraat van de stad tegemoet reed, bewezen onweerlegbaar, dat hij zich zijn hoogen staat ten volle bewust was niet alleen, maar ook, dat hij zoo jong reeds, zonder zijne waardigheid in iets te kort te doen, in elk zijner handelingen eene minzaamheid en vriendelijkheid wist te leggen, die hem als met een tooverslag aller hart deed winnen. Nauwelijks had hij zich dan ook uit den drom zijner Edellieden losgemaakt, of aan alle kanten barstte een uitbundig gejuich los, en daverend als een donderslag klonk de kreet:
‘Leve de Graaf! Leve Willem V!’
Vriendelijk naar alle zijden buigende beantwoordde hij die hartelijke begroeting.
Verder bestond zijn gevolg, behalve uit gezanten van vele steden, die zijne partij gekozen hadden, uit de Heeren van Arkel, van Egmond, van Waterland, van Heemskerk, van Wateringen, van Kuilenburg en vele andere, allen in 's Graven kleuren, lichtblauw en zilver in ruiten geschakeerd, gekleed.
Bij monde van den oudsten Magistraatspersoon werd den Graaf uit naam der poorterije het welkom toegeroepen, en onder een gejuich, waarvan alles daverde, begaf men zich in optocht door de versierde straten naar het stadhuis.
| |
| |
In de groote zaal van dat gebouw legde de Graaf den eed af op de keuren en rechten, die zijne voorvaderen aan deze stad hadden geschonken, en ontving hij de hulde zijner onderdanen. Met een plechtigen eed zwoer men den Graaf trouw, en verbond men zich hem met lijf en goed bij te staan tegen zijne vijanden.
's Middags werden de paarden wederom voorgebracht, en steeg de Graaf in den zadel, om van zijne Edellieden en de overheid der stad vergezeld, naar het Doelenplein te rijden, waar hij de feesten, die ter zijner eere werden gegeven, zou bijwonen. Onder uitbundig gejuich werd hij door de duizenden, die zich aldaar verzameld hadden, begroet, en onmiddellijk daarop kondigde klaroengeschal aan, dat de feesten zouden beginnen. Het duurde dan ook maar kort, of een aantal ruiters reden in draf de palenrij langs, om te trachten met hunne houten speren een zoo groot mogelijk getal ringen te bemachtigen, en niet weinig gelach klonk er onder de duizenden toeschouwers bij elke mislukte poging. Onder die toeschouwers bevond zich ook Jarich de beul, die telkens als hij zich hier of daar een plaatsje uitzocht, waar hij alles goed meende te kunnen zien, tot zijne ergenis moest opmerken, dat iedereen hem zooveel mogelijk vermeed, zoodat het nooit lang duurde, of hij stond geheel alleen. Richtte hij soms tot iemand het woord, dan kreeg hij òf in het geheel geen, òf een heel kort antwoord, en gewoonlijk ging de aangesprokene zeer spoedig weg om een plaatsje te zoeken, waar hij minder onaangenaam gezelschap had.
Plotseling kreeg Jarich twee ruiters in het oog, wier verschijning bijzonder zijne aandacht scheen te trekken,
| |
| |
althans zijn gelaat verried eene belangstelling, die daar anders nooit op te lezen was, en vlug als eene kat sloop hij hen achterna. Nu behoefde hij zich volstrekt niet te haasten om hen in te halen of in hunne nabijheid te blijven, want de ruiters reden stapvoets, en schenen met belangstelling naar het ringrijden te kijken. Dat zij ieders aandacht trokken, merkten zij naar het scheen niet op, en zij zagen niet, hoe de toeschouwers hen elkander aanwezen met de woorden:
‘Dat is de Heer van Rozenstein met zijn zoon, de Heer van het nieuwe kasteel.’
En natuurlijk klonk dan gewoonlijk de opmerking:
‘Hé, is dat de Heer van Rozenstein? Wat vreemd, dat hij den Graaf zijne opwachting niet gaat maken, of - zou hij wellicht tot de partij van Vrouwe Margaretha behooren?’
En het duurde niet lang, of het klonk van mond tot mond:
‘Kijk, daar rijdt de Heer van het nieuwe kasteel; ook al zoo'n trotsche Hoek. Willen we hem eens netjes de lever uitsnijden?’
Op deze aardigheid, welke in die dagen zeer gangbaar was, bleef een uitbundig gelach gewoonlijk niet uit, en al bepaalde men zich dan ook alleen bij het verkoopen van die aardigheid, toch vond men het een brutaal stuk van een Hoekschgezind Edelman, om zich op dit feest te laten zien.
Dat Jarich de beide ruiters als eene schaduw volgde, viel niemand in het oog, ook den ruiters zelven niet, doch toen zij na eenigen tijd den teugel wendden om deze plaats
| |
| |
te verlaten, sprong Jarich in eens voor den dag en greep het paard van den Edelman bij den toom.
‘Laat mij uw paard langs die wapperende vaandels voeren, Edele Heer, het schichtige dier mocht anders bang worden en UE. een ongeluk bezorgen.’
Bij die woorden nam hij eerbiedig zijne muts in de hand, en hief hij zijn schurkengezicht lachend tot den Edelman op.
‘Laat los, kerel! Denkt ge, dat ik nog geen paard kan besturen? Laat los, of....’
Op een hoogen toon was de Edelman, die zich door het aanmatigende gedrag van dien gemeenen poorter ten diepste beleedigd gevoelde, deze woorden begonnen, doch nauwelijks had hij den behulpzamen man in het gelaat gezien, of de rest bestierf hem op de lippen, wat door Jarich met niet weinig leedvermaak werd opgemerkt.
‘Wezenlijk, Edele Heer, laat mij u de behulpzame hand bieden. Een ongeluk is spoedig gebeurd.’
Hij leidde het paard, dat evenwel volstrekt niet schrikachtig bleek te zijn, aan den teugel tot op eenigen afstand van het feestterrein, en zeide toen, na eerst behoedzaam om zich heen te hebben gezien, op bijna fluisterenden toon:
‘Het verheugt mij u te zien, Edele Heer Juw van...’
‘Sst! Zwijg!’ riep de Heer van Rozenstein verbleekend. En zich tot zijn zoon wendende, die wel een weinig verwonderd langzaam volgde, zeide hij:
‘Rijd nog maar wat langs het Doelenplein, Jan. Deze man schijnt mij iets te zeggen te hebben. Straks vind ik u wel weder. - En nu, goede vriend, wat wilt gij?’
| |
| |
Deze laatste woorden waren wederom tot Jarich gericht, en klonken zoo beslist, dat het scheen, alsof de Heer van Rozenstein thans geheel van de verrassing, waarvan hij straks blijken gaf, bekomen was.
Jarich antwoordde niet dadelijk. Brutaal keek hij den Edelman gedurende enkele seconden lachend in het gelaat. Toen zeide hij eindelijk:
‘Wat ik wil, Edele Heer Juw van Hellinga? Ik wil zeer veel, te veel, om u alles zoo maar dadelijk op te noemen.’
‘Dan heb ik ook niets met u te maken, man, want ik ben geen Heer van Hellinga, zooals ge mij gelieft te noemen. Ik ben de Heer van Rozenstein. Wilt ge zoo goed zijn, onmiddellijk mijn paard los te laten?’
Jarich toonde evenwel weinig lust om dat bevel op te volgen. Schamper lachende hernam hij:
‘Thans zijt ge de Heer van Rozenstein, dat wil ik niet ontkennen, doch vroeger waart ge Heer Juw van Hellinga, dat weet ik zeker. En als ge eens goed nadenkt, zult ge u wellicht Jarich den Wolf nog wel kunnen herinneren? Nu, mag ik UE. zeggen, dat ik die Jarich ben?’
‘Man, ik weet niet, wat ge bedoelt en wat ge wilt. Ik ken al evenmin een Jarich den Wolf als een Heer van Hellinga, en daarom zeg ik u voor de laatste maal: laat mijn paard los, spoedig als het u belieft, of ik zal u deze verregaande brutaliteit betaald zetten op eene wijze, die u lang heugen zal!’
Het scheen den Edelman ernst te zijn met de bedreiging, want met een driftig gebaar rukte hij zijn zwaard half uit de scheede. Jarich liet het paard los, doch sarrend zeide hij:
| |
| |
‘Maak u niet boos, Edele Heer Juw van Hellinga, want dat baat u tegenover Jarich den Wolf toch niet, zooals UE. zich misschien nog wel zal herinneren. En laat uw zwaard maar bedaard in de scheede, want zooals UE. ziet, voldoe ik aan uw bevel reeds met groote stiptheid.’
De Heer van Rozenstein trok de teugels aan en liet, om Jarich eenigen schrik in te boezemen, zijn paard eene steigerende beweging maken. Doch Jarich nam zich met den grootsten eerbied de muts van het hoofd en zeide spottend:
‘UE. heeft hier een schoon kasteel laten zetten, Heer Juw. De kinderen van uw broeder zullen weldra in de gelegenheid zijn uw goeden smaak te bewonderen, en zij zullen reeds spoediger komen, dan gij denkt. Laat dat maar aan Jarich den Wolf over!’
‘Wat zegt gij?’ riep Heer Juw, want die was het werkelijk, verschrikt uit, terwijl hij zijn paard weer tot staan bracht.
‘Ha, ha, ha!’ lachte Jarich sarrend. ‘Ha, ha, ha! Dacht ik het niet, dat ge wel een toontje lager zoudt gaan zingen? UE. schijnt nieuwsgierig te worden?’
‘Geen laffe praatjes verder, Jarich!’ zeide Heer Juw norsch, woedend als hij was over het feit, dat Jarich hem herkend had. ‘Ge hebt gelijk: ik ben Heer Juw van Hellinga, en ge zult zeker wel verheugd zijn mij te ontmoeten. Dat genoegen is wederzijdsch, dat verzeker ik u. Zeg me nu maar kort en goed, hoe de zaken staan, en wat ge wilt. Dan is alles maar spoedig afgedaan. Leven de kinderen nog?’
| |
| |
‘Ze zijn beide springlevend, Edele Heer!’ antwoordde Jarich sarrend, er zich weinig om bekommerende, dat hij meer zeide, dan hij verantwoorden kon, want althans van Eelco had hij nooit meer eenig spoor kunnen ontdekken. En om Heer Juw maar vast de duimschroeven aan te leggen, zooals hij zoo iets gewoon was te noemen, liet hij er op volgen:
‘Springlevend zeg ik, en zij verlangen met smart naar het oogenblik, waarop zij hun braven oom Juw van Hellinga in de liefdevolle armen kunnen vliegen. Dat zal een aandoenlijk tooneel zijn, ha, ha, ha!’
‘Waar bevinden zij zich?’
‘Dat vertel ik UEd. later wel eens, want deze plaats is voor ons onderhoud niet bijzonder geschikt. Ik hoop weldra de eer te hebben, den Edelen Heer van Rozenstein een bezoek te brengen op zijn schoonen burcht. Uw dienaar, Edele Heer!’
Met eene spottende buiging draaide Jarich zich om, en verdween spoedig onder de dichte menigte.
Het ringrijden was afgeloopen, en men maakte zich gereed om te beginnen met het gaaischieten.
Vol vreugde over de onverwachte ontmoeting, die Jarich een rijk verschiet opende, plaatste deze zich tusschen de voorste rijen, om van het gaaischieten getuige te zijn.
Het eerst schoot de schutterkoning van het vorige jaar, en deze wilde blijkbaar al het mogelijke doen om zijn ouden roem te handhaven, want hij zocht zich eerst eene plaats, waar hij geen last had van de zon, en besteedde toen geruimen tijd aan het aanleggen, maar toen hij dan
| |
| |
ook eindelijk de pijl afschoot, vloog deze regelrecht op het doel aan, met het gevolg dat de staart van den papegaai van den romp werd geschoten.
Een daverend gejuich van de toeschouwers was zijn loon, en menigeen voorspelde hem ook nu weer de overwinning.
Na hem beproefden verscheidene andere schutters hun geluk, en wel snorde sommiger pijl vlak langs den vogel heen, doch niemand raakte hem. Eindelijk kwam ook Eelco aan de beurt, en met eene vaste hand schoot hij zijne pijl af. Regelrecht vloog zij op het doel af, en zij kwam met zooveel kracht in den vogel terecht, dat de paal, waarop deze bevestigd was, er van schudde. De pijl bleef in den vogel zitten.
Een nieuw gejuich klonk onder de menigte.
‘Goed geschoten van dien knaap,’ zeide Jarich tot den man, die naast hem stond, en die niemand anders was dan meester Jan Wouters, de meubelmaker. ‘Goed geschoten, zeg ik. Mij dunkt, ik heb dien jongen meer gezien.’
Niet zonder afkeer ontdekte meester Wouters, wie naast hem stond, doch hij wilde op de beleefde vraag van den beul geen antwoord weigeren.
‘Ja, 't is goed geschoten,’ zeide hij. ‘Het zou mij niet verwonderen, als hij, hoe jong hij ook is, dit jaar schutterkoning werd.’
‘Best mogelijk,’ antwoordde Jarich, ‘want hij schiet uitstekend.’
Nu was het weer de beurt van den schutterkoning, en werkelijk had deze nogmaals het geluk den vogel te raken, al was het slechts een schampschot.
Er volgden thans eenige schoten, die ook weer goed
| |
| |
waren. Kort achter elkander verloor de papegaai zijn kop en een vleugel.
Toen kwam Eelco weer aan de beurt, en nogmaals gelukte het hem den vogel in het hart te raken. Onder luid gejuich wees men elkander aan, hoe de papegaai door dit laatste schot zijn rechten stand verloor en thans scheef op den paal stond. Ook de schutterkoning miste zijn doel weder niet. Zelfs gelukte het hem den anderen vleugel te bemachtigen. Nu stond nog alleen de romp op den paal, en met spanning zag men, hoe eenige welaangelegde schoten hem meer en meer zijn val deden naderen.
‘Daar komt die kleine schuttersbaas weder!’ zeide Jarich tot zijn buurman. ‘Het zal mij toch benieuwen, of hij weer raakt. Wie is het toch? Ik heb hem stellig meer gezien. Kent gij hem niet?’
Meester Wouters glimlachte.
‘Zou ik mijn eigen huisgenooten niet kennen?’ vroeg hij.
‘Is hij dan uw zoon?’
‘Neen, mijn zoon is hij niet; eigenlijk is hij niet eens een Hollander van geboorte, maar een Fries. Ongeveer een jaar of zes geleden is hij door een Hollandschen Edelman uit Friesland medegebracht. In den nacht toen onze vorige Graaf daar sneuvelde, had die Edelman hem tusschen de krijgslieden zwervende gevonden en hem medegenomen. 't Is een flinke jongen, niet waar?’
Meester Wouters, die met spanning naar Eelco keek, zag niet, hoe Jarich hem in de grootste verbazing aanstaarde, en hoe er een duivelsche glimlach om zijne lippen speelde. Hij had bijna alleen oogen voor de han- | |
| |
delingen van zijn leerling, die zich gereed maakte om zijn schot te doen.
Met zorg legde Eelco aan. Het was zijne bedoeling nu niet den vogel, maar den paal vlak onder den pagegaai te treffen. Aller oogen waren op den knaap gericht, en zelfs de Graaf scheen zijn schot met groote belangstelling tegemoet te zien, want hij was van zijn zetel opgestaan en een paar schreden nader gekomen.
Daar snorde de pijl van den boog, - een gekraak volgde, en met een zwaren dreun viel de houten romp op den grond.
Een donderend gejuich steeg uit de dichte menschenmassa omhoog. Overal klonk het: ‘Leve de schutterkoning! Leve de jeugdige schutterkoning!’
Zijn naam ging van mond tot mond.
‘Hoe heet die jongen?’ vroeg Jarich aan meester Wouters.
‘Hij heet Eelco van de Kogge,’ was het antwoord.
Van alle kanten drong men op Eelco aan om hem de hand te drukken, en de jonge schutterkoning was niet weinig verlegen onder al die eerbewijzen.
En plotseling was het hem, of hij door den grond heenzonk, want daar naderde de hoofdman der speerruiters, om hem uit te noodigen voor den Graaf te verschijnen.
Met knikkende knieën voldeed Eelco aan dat bevel, en zijn hart klopte hem bijna hoorbaar in de borst, toen hij voor zijn gebieder verscheen. Hij durfde zijne oogen niet opheffen, doch staarde verlegen voor zich op den grond.
| |
| |
‘Gij hebt uitstekend geschoten, jongeling,’ klonk het hem vriendelijk toe, ‘en wij moeten zeggen, dat Haarlem dit jaar een schutterkoning heeft, die deze eer ten volle verdient. De Graaf van Holland brengt den Haarlemschen Koning zijne welverdiende hulde!’
Lachend maakte de Graaf voor den jeugdigen Koning eene diepe buiging, en vriendelijk stak hij hem de hand toe, die Eelco eerst na eenige weifeling in de zijne durfde nemen. Toen eerst kreeg hij ook den moed, den Graaf in het gelaat te zien. Wat was hij nog jong, en hoe vriendelijk zag hij hem aan.
‘Als loon voor uw meesterlijk schieten moogt ge ons een geschenk vragen, Schutterkoning!’ hernam de Graaf, die behagen schepte in den flinken jongen. ‘Wat zou u het meest aangenaam zijn?’
Eelco kreeg eene kleur tot achter de ooren van vreugde, en alle verlegenheid van zich afschuddende, zeide hij tot den Graaf:
‘Genadige Heer, ik zou mij gelukkig achten, als UEd. mij wilde opnemen onder de speerruiters, die Uwe Genade thans vergezellen.’
‘Wat zegt ge?’ vroeg de Graaf verwonderd, ‘zoudt gij onder onze speerruiters opgenomen wenschen te worden. Hoe oud zijt ge?’
‘Ik ben veertien jaar, genadige Heer, bijna vijftien.’
‘Jong genoeg, doch ge zijt nog al flink uit de kluiten gewassen. We zullen het oordeel van onzen hoofdman vragen.’
En zich tot dezen, die eenige passen achter hem stond, wendende, riep hij:
| |
| |
‘Heer Feiko, wij wenschen uw oordeel te vragen. Hebt ge bezwaar dezen jongeling, den schutterkoning, onder uwe speerruiters op te nemen? Hij vraagt ons dat als een gunst.’
De hoofdman trad nader en zag Eelco, dien hij nu herkende, lachend aan.
Met een e buiging zeide hij:
‘Genadige Heer, ik heb er volstrekt geen bezwaren tegen. Integendeel, ik geloof, dat wij een dapperen krijgsman van hem mogen verwachten.’
‘Ge hoort het,’ lachte de Graaf. ‘Kunt gij paardrijden?’
‘Jawel, Genadige Heer, ik heb dikwijls te paard gezeten.’
‘Welnu, dan zullen wij aan uw verzoek voldoen. Gij kunt u morgen bij den hoofdman vervoegen, die u wel nader omtrent een en ander zal inlichten.’
Met eene vriendelijke handbeweging gaf de Graaf Eelco zijn afscheid.
Wat was de jonge schutterkoning gelukkig! Met glinsterende oogen kwam hij op het Doelenplein terug, waar hij met luid gejuich ontvangen werd. Onder het geroep: ‘Leve de Koning!’ werd hij op een schild geplaatst en in optocht door de stad rondgevoerd, met de muziek voorop.
Geen koning op zijn troon kon gelukkiger zijn dan hij, met zijn boog aan den arm staande op het schild, dat door vier sterke schutters gedragen werd.
Toen de stoet eindelijk voor zijne woning stilhield en hij van zijn schild afgesprongen was, ijlde hij zijn
| |
| |
huis binnen, om alles aan den meester en diens vrouw te vertellen. Hij was opgetogen van vreugde.
En de brave menschen, die hem nu zoovele jaren onder hun dak hadden gehad, verheugden zich met hem, hoeveel leed het hun ook deed, dat de jongen, dien zij hartelijk lief gekregen hadden, voor goed van hen zou heengaan. Maar zij moesten erkennen, dat het tot Eelco's bestwil was, vooral nu hij in den jongen Graaf zulk een machtigen beschermer gevonden had. Ongetwijfeld kwam hij daardoor in de gelegenheid, om het nog eens ver te brengen in de wereld; misschien werd hij zelfs nog wel eenmaal hoofdman.
‘En een meubelmaker wordt hij toch nooit!’ zeide meester Wouters met een zucht tot zijne vrouw. ‘Nu, beste jongen, 't is wel een gelukkige dag voor je, dat moet gezegd worden. Doch blijf nu niet langer hier om onzentwil, want ik begrijp zeer goed, dat je graag de stad weer in wilt, om naar de drukte te kijken. Wij gaan toch ook eens de straat op, niet waar, moeder?’
Met een verheugd hart begaf Eelco zich weer naar buiten, en het eerst richtte hij zijne schreden naar de Groote Markt, waar het stadhuis stond, in de hoop dat hij daar de speerruiters zou aantreffen. Hij wilde zich nog zoo graag eens verlustigen in den aanblik van dien fieren stoet.
Op de Markt heerschte maar weinig drukte, en van de speerruiters was daar niets te zien. Eelco zag alleen een grooten troep tierende kinderen, die in een kring op het midden van het plein stonden. Reeds maakte hij
| |
| |
zich gereed om zich naar elders te begeven, waar meer drukte heerschte, toen uit de kindergroep een zoo jammerlijk geschrei opging, dat hij onwillekeurig zijne schreden daarheen richtte. Hij zag al spoedig, dat zijne tusschenkomst in het geheel niet overbodig was, want al die kinderen te zamen waren bezig een klein meisje te plagen, ja, sommigen ontzagen zich zelfs niet, het arme kind, dat hevig schreide en angstig naar eenige hulp uitzag, te mishandelen.
‘Vooruit, leelijk beulskind!’ schreeuwde een groote jongen, terwijl hij het meisje een duw in den rug gaf, zoodat het bijna voorover tegen den grond viel, ‘vooruit, wat doe je hier onder ons? Pak je weg; we willen niets met je te maken hebben!’
Doch nauwelijks voldeed het kind, dat niets liever wenschte dan van haar gezelschap verlost te worden, aan die vermaning, of op ruwe wijze en onder een hevig getier werd het door wel twintig handen bij de Meertjes teruggetrokken, zoodat het moeite had, om niet onder den voet te geraken.
‘Het beulskind! Het beulskind!’ schreeuwden hare vervolgers om het hardst. ‘Weg er mede! Weg met de dochter van den beul!’
Angstig strekte het kind hare armen uit om zich tegen zooveel ruwheid te beschermen, en schreiende smeekte zij om medelijden, doch het baatte haar niets. Voortdurend werd zij van den een naar den ander geduwd, en toen zij zich eindelijk niet langer staande kon houden en tegen den grond viel, steeg er een luid gejuich onder hare vervolgers op. Tevergeefs spande het kind al hare krachten
| |
| |
in om op te staan. Telkens werd zij weder omvergeworpen. Het arme kind was bijna radeloos, doch - nu was ook de hulp nabij, want met verontwaardiging had Eelco gezien, wat er gaande was. Haastig trad hij op het kind toe en hief het op, en driftig links en rechts eenige klappen uitdeelende, riep hij:
‘Schaam je, om dit arme kind zoo te mishandelen. Foei! Is dat een gedrag fatsoenlijken jongens waardig? 't Is je geluk, dat de Schout niet hier is, want je verdient niets beters, dan onder den toren opgesloten te worden!’
Deze wijze van optreden verwekte niet weinig ontzag onder den troep, waarvan de eer nog wel zoo veel aan Eelco's stevige handen als aan zijne hartige toespraak toekwam. Al spoedig waren de plagers tot op een eerbiedigen afstand teruggetrokken, doch nu achtten zij zich in zoo verre veilig, dat zij het durfden wagen, voort te gaan met schelden.
‘Het beulskind! Het kind van Jarich den beul!’ klonk het tierend over het groote plein.
‘Welnu,’ riep Eelco toornig, ‘is dat hare schuld? Kan zij het helpen, dat de beul haar vader is? Je moest je schamen! En past op, dat je dit kind nu verder met rust laat, of je zult het je beklagen, dat verzeker ik je.’
Angstig keek het meisje hem aan, want uit deze woorden begreep zij, dat haar redder van plan was, haar verder aan haar lot over te laten, en dan vreesde zij terecht, dat hare plagers haar spoedig weer in handen zouden hebben.
Wat was Eelco getroffen door dien blik van dat kleine
| |
| |
meisje. Welk een zachte uitdrukking lag er op dat gelaat te lezen, en hoe vriendelijk keken die lieve oogen hem aan.
‘Hoe is het mogelijk,’ dacht hij met verwondering, ‘dat dit lieve meisje een kind kan wezen van dien afschuwelijken beul! Het arme kind!’
‘Schrei maar niet, en wees niet bang! Die jongens zullen je geen kwaad meer doen,’ zeide hij met innig medelijden tot het kind.
‘Ach, ga dan niet weg, als het u belieft,’ sprak het meisje met eene lieve stem, die Eelco onweerstaanbaar aantrok, ‘ik ben zoo bang.’
‘Wil ik je thuisbrengen?’ vroeg hij vriendelijk.
‘O, zou u dat willen doen?’ riep het meisje uit, terwijl haar gelaat bij die woorden opklaarde alsof het zonnetje door de wolken brak.
‘Ga dan maar mede!’ hernam Eelco, terwijl hij het meisje aan de hand nam en de richting naar het Spaarne insloeg. Zij stoorden er zich niet aan, dat de jongens voortgingen het meisje uit te jouwen, en langzamerhand hield het getier achter hen op. De plagers hadden ontzag gekregen voor Eelco's vuisten.
‘Hoe kwam je daar onder al die kinderen verzeild?’ vroeg Eelco, toen zij eenigen tijd geloopen hadden.
‘Ach,’ zeide het meisje zacht en droevig, ‘ach, ik wilde zoo graag ook den Graaf eens zien en ik had gehoopt, dat men mij onder zooveel menschen niet zou opmerken. Had ik geweten, dat gebeuren zou, wat ge straks hebt gezien, dan was ik wel thuis gebleven.’
Met gebogen hoofd vervolgde het kind haar weg,
| |
| |
tot zij eensklaps in tranen uitbarstte, en snikkend uitriep:
‘Wat is het toch ongelukkig, het kind van een beul te zijn!’
‘Och kom,’ zei Eelco luchtig, hoewel hij tot in het diepst zijner ziel medelijden met het arme kind had: ‘och kom, dat moet je je niet aantrekken. Het is immers nog veel gelukkiger een vader te hebben, die beul is, dan in het geheel zijne ouders niet te kennen? Zoo ongelukkig ben ik.’
Het meisje keek hem met hare zachte oogen medelijdend aan.
‘Dat is jammer,’ zeide ze. ‘En heb u geen broers of zusters ook?’
‘Neen, ik sta geheel alleen op de wereld.’
‘Dan wenschte ik, dat ge mijn broeder waart,’ hernam het kleine meisje, dat Eelco toescheen ongeveer acht jaren oud te zijn.
‘Zou je dat zoo graag willen?’ vroeg hij lachend.
‘O ja, dan zou niemand mij meer kwaad durven doen, en dan kon ik ook op de straat loopen en spelen, evenals de andere kinderen. Wat zou dat gelukkig zijn!’
Eelco en het kleine meisje hadden nu de stad verlaten en liepen langs eene rij huizen, die langs het Zuider-Spaarne gelegen was. In de verte zagen zij het kleine huisje, dat door den beul werd bewoond, tusschen het geboomte verrijzen. Onwillekeurig vertraagde het meisje haar tred, zoodra zij het in het oog kreeg.
‘Daar ginds zie ik je woning,’ zeide Eelco, naar het huisje wijzende. ‘Ben je nu niet blij?’
| |
| |
Het kind antwoordde niet, en Eelco zag, dat hare opgewektheid begon te verdwijnen.
‘Nu?’ vroeg hij met eenigen drang, ‘ben je nu niet blij, dat je weer thuis zijt?’
‘Jawel, als ik...’
‘Nu?’ herhaalde hij op vriendelijken toon.
‘Als ik maar geen slaag krijg van vader of moeder, omdat ik stil weggeloopen ben. Ik mag nooit de stad in, weet ge, omdat de jongens mij toch maar uitschelden.’
Eelco bleef staan, want hij had niet veel lust getuige van die strafoefening te wezen. Hoe het kwam, wist hij zelf niet, doch dit ongelukkige meisje trok hem bijzonder sterk aan.
‘Hier moeten wij scheiden,’ zeide hij, terwijl hij haar de hand toestak. ‘Doch nu weet ik nog niet eens uw naam. Hoe heet je?’
‘Ik heet Sytske,’ klonk het antwoord, ‘en hoe heet gij?’
Sytske? Die naam deed Eelco eene rilling over de leden gaan. Zoo heette immers ook het kleine zusje, waarvan hij de herinnering nog altoos bij zich omdroeg?
‘Hoe heet je, zeg je?’ vroeg hij, alleen om den naam nog eens te hooren uitspreken.
‘Sytske,’ herhaalde de kleine, ‘en u, hoe heet u?’
‘Mijn naam is Eelco,’ zeide hij, terwijl hij zich tot het meisje nederboog en haar een kus gaf.
‘Ik dank u wel voor uwe hulp,’ zei de kleine Sytske met een dankbaren blik.
| |
| |
Eelco drukte haar nog eenmaal de hand, en ging langzaam stadwaarts, om nog iets van de feesten te zien, doch den geheelen avond kon hij de gedachte aan Sytske, het dochtertje van den beul, maar niet van zich afzetten. Voortdurend was het hem, alsof hij dat lieve gezichtje voor zich zag.
|
|