In woelige dagen
(1906)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
Twaalfde hoofdstuk.
| |
[pagina 212]
| |
overwinning en de overhand. Er werd gehoord een vreeselijk geluid in de lucht door het roepen en schreeuwen, het bersten der armborsten, het geklak der zwaarden, het breken der lansen, het vreeselijk werpen der steenen en het scheuren der schilden, want het was een dag des toorns en der wraak. Er werden vele vrome wapentu urs aan beide zijden gewond en verslagen. Velen van hen, die gewond en gekwetst waren, zegenden zich met het teeken des heiligen kruises, sprongen in het water en verdronken.’ En het einde van den strijd was, dat de vloot der Hoekschen eene zoo geduchte nederlaag leed, dat Vrouwe Margaretha er niet aan denken kon, den oorlog langer voort te zetten. Velen harer machtigste Edelen waren gesneuveld, hare schepen vernield of zwaar gehavend. Met het overschot van hare vloot zeilde zij naar Engeland terug, vanwaar zij later naar Henegouwen vertrok. Hare aanhangers betrokken met den meesten spoed hunne kasteelen, en brachten die in staat van tegenweer, want het leed geen twijfel, of Graaf Willem zou niet rusten, voordat hij voor goed hunne macht had gefnuikt. Ook Juw van Hellinga begaf zich naar zijn kasteel Rozenstein, en wachtte niet zonder zorg af, wat er gebeuren zou. In de eerste dagen na zijne terugkomst hoopte hij nog, dat de Graaf aan zijne tegenstanders eene algemeene vergiffenis zou verleenen, doch al spoedig werd het hem duidelijk, dat dit eene ijdele hoop was, want verscheidene kasteelen van zijne medestanders werden tegelijk door 's Graven legermacht aangetast. Zelfs vernam hij, dat de Graaf zich eenige donderbussen had aangeschaft, om aan de belegeringen een spoedig einde te maken. | |
[pagina 213]
| |
Nog was Heer Juw van Hellinga niet met alle toebereidselen gereed, toen reeds eene sterke bende krijgsvolk het beleg om zijn kasteel sloeg en met een ijver de belegeringswerktuigen begon op te richten, die hem weinig goeds voorspelde. Ook zagen Heer Juw en Jarich tot hun niet geringen schrik, dat de aanvoerder van die krijgslieden niemand anders was dan Feiko, hun vroegere landgenoot. Zonder het elkander te zeggen begrepen zij beiden als bij ingeving, dat het thans een strijd gold op leven en dood. De donderbussen, die hunne dreigende monden op den kasteelmuur hadden gericht, vervulden hen niet weinig met vrees, want al hadden zij deze vernielings-werktuigen nog nooit gezien, bij geruchte hadden zij reeds veel van hunne vreeselijke uitwerking vernomen. Die donderbussen of kanonnen bestonden uit houten buizen, welke met hoepels omringd waren. In elke buis bevond zich eene bus, die om geladen te worden er uitgenomen werd. Geladen werd zij er weer ingelegd, hetwelk zulk een zware arbeid was, dat men het niet kon doen zonder hijschblokken. Ook ging er met dat in- en uitnemen zooveel tijd verloren, dat men onmogelijk meer dan drie of vier schoten per dag kon doen. Ten einde de busschieters min of meer te beschermen, was er boven elk kanon een houten klep opgericht, waaronder zij tegen de pijlen der belegerden gedekt waren. Hoewel deze donderbussen dus nog verre van volmaakt konden genoemd worden, waren zij toch reeds de schrik der Edelen, die tot nog toe in hunne sterke kasteelen bijna onoverwinnelijk waren geweest. En dat was geen wonder, want tegen de ontzettende kracht van deze donderbussen waren zelfs de zwaarste muren op den duur niet bestand. | |
[pagina 214]
| |
Verder werden daar nog de gewone belegeringswerktuigen gevonden, als blijden, katten, stormrammen, evenhoogen, enz. waarvan de beschrijving elders gevonden wordt.Ga naar voetnoot1) Toen alles voor den aanval gereed was, greep Feiko een boog en deed het eerste schot naar den vijandelijken muur, en enkele seconden later was het beleg in vollen gang. Dreunend kwamen de kanonskogels tegen muren en kanteelen aan, zoodat de verbrijzelde steenen her en der vlogen. De brandende takkenbossen staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand, en de pijlen vlogen bij honderdtallen over de muren. Tegelijkertijd werden de grachten gedempt en begonnen de stormrammen te naderen. Het was duidelijk, dat het kasteel, hoe sterk het ook mocht zijn, den strijd niet lang zou kunnen volhouden, waartoe niet weinig bijdroeg, dat Feiko over zoovele krijgslieden te beschikken had als hij zelf slechts wilde, want de burgerij van de nabijzijnde stad stelde er eene eer in, bij dit vernielingswerk de behulpzame hand te bieden. Toch, hoe snel de vorderingen ook waren, die hij maakte, was Feiko verre van gerust over den afloop. Met dat hij aan de overwinning twijfelde, integendeel, maar hij was zeer bevreesd, dat hij Eelco en Sytske, die hij stellig binnen deze muren dacht aan te treffen, niet levend zou terugzien. Immers, hij kende den snooden aard der beide mannen, in wier macht zij zich bevonden? Zouden die, wanneer zij het onderspit moesten delven, hunne onbeschermde gevangenen ongedeerd overleveren? Feiko vreesde daarvoor zeer, zelfs duchtte hij voor de beide weezen het ergste. | |
[pagina 215]
| |
Eenige dagen, nadat het beleg begonnen was, bevonden Juw van Hellinga en Jarich zich in een veiligen hoek achter een der kanteelen op den muur van het kasteel. Hun gelaat stond somber, dat van Heer Juw bijna wanhopig. ‘Dat gaat verkeerd, Heer Juw,’ sprak Jarich op zijn gewonen spottenden toon. ‘Ik vind, dat wij hier juist geen aangenaam verblijf hebben. Mij dunkt dat het beter voor mij geweest was, indien ik stadsbeul gebleven ware. Soms ben ik wel eens nieuwsgierig, wie mijn opvolger geworden is.’ Bij deze niet onduidelijke toespeling op het lot, dat hun beiden naar alle waarschijnlijkheid wachtte, verbleekte het gelaat van Ridder Juw, en eene rilling voer hem door de leden. Hij antwoordde niet, maar hield het oog peinzend op den hoofdman der speerruiters gericht, dien hij van verre zag staan. ‘Doch laat ik niet al te nieuwsgierig zijn,’ vervolgde Jarich op denzelfden toon, ‘want als ik mij niet bedrieg, zal het niet lang meer duren, of ik zal het genoegen hebben persoonlijk kennis met hem te maken. En ik vrees, Edele Heer, dat gij dan ook van de partij zult zijn. Nu, hoe meer zieltjes, hoe meer vreugde, niet waar? Ik heb altoos veel van de gezelligheid gehouden.’ ‘Kerel, zwijg, zeg ik u!’ beet Heer Juw, wien die spottende taal onder deze omstandigheden ergerde, hem toe. ‘Dit voorspel ik u, dat ge mijn gezelschap zult moeten missen. Nooit sterf ik onder beulshanden, dat zweer ik u. Konden we dien verwaten hoofdman maar een goedgericht schot bezorgen, dan waren wij gered, want dan zou het mij niet moeilijk vallen, vrijen uittocht te bedingen in ruil | |
[pagina 216]
| |
voor den burcht. Doch zoolang hij leeft zal mij dat nooit gelukken.’ ‘Ik vrees er voor, Edele Heer, en evenzoo vrees ik, dat de brave Feiko u wel voor dat vriendelijke geschenk zal bedanken. Althans, hij blijft steeds op een eerbiedigen afstand. Maar waarom tracht UEd. geen vrijen uittocht te verkrijgen in ruil voor de beide kinderen van uw broeder? Mij dunkt, het was niet onmogelijk, dat Feiko daar ooren naar had. Het is licht te beproeven.’ ‘Dwaasheid!’ riep Heer Juw uit. ‘Waarom zou Feiko dien voorslag aannemen? Neen Jarich, het einde is de dood, al zal het geen dood zijn door beulshanden. Neen, Juw van Hellinga zal vallen met het zwaard in de vuist, strijdende tegen zijne vijanden!’ ‘En de kinderen van uw broeder?’ sprak Jarich, terwijl hij Heer Juw spottend aankeek. ‘Zullen zij u overleven? Zullen deze rijke goederen dus ten slotte toch nog aan de wettige erfgenamen komen? UEd. wordt braaf, moet ik zeggen.’ ‘Die kinderen? Word ik braaf?’ sprak Juw van Hellinga somber, terwijl hij opstond om naar beneden te gaan. ‘'t Is mogelijk, dat gij gelijk hebt.’ Hij begaf zich naar het vertrek, waar zich zijne gemalinne en Jonker Jan bevonden. Deze laatste had ongetwijfeld weinig krijgsmansbloed in de aderen, want hij vermeed den strijd zooveel hij kon. Zoodra hij echter zijn vader zag binnenkomen, verliet hij de kamer om aan den strijd deel te gaan nemen. Het gelaat van de Edele Vrouwe was bleek, en angstig keek zij haar echtgenoot aan. | |
[pagina 217]
| |
‘Hoe gaat het? Kunnen wij het beleg nog lang volhouden?’ vroeg zij met eene stem, die beefde van ontroering. ‘De burcht is verloren,’ klonk het antwoord. ‘Wij houden den strijd geen week meer vol. De uitwerking van de donderbussen is vreeselijker, dan ik mij had voorgesteld.’ Bij het hooren van die woorden barstte de Edelvrouwe in tranen uit. ‘Ach, welk een vreeselijk lot wacht ons,’ snikte zij in hare wanhoop. ‘Is er dan niets meer te doen om ons te redden? Hebt gij reeds getracht, door beloften de vijanden in zooverre te winnen, dat ons een vrije uittocht worde toegestaan? O, ik bid u, doe toch het uiterste, wat gedaan kan worden. Lever mij en onzen zoon niet uit aan de handen onzer vijanden.’ Somber staarde Heer Juw zijne gemalinne aan, en in het aangezicht van den dood teederder gestemd dan anders, ontwaakte een diep gevoel van medelijden in zijne borst met zijne vrouw en zijn kind. ‘Het kan niet,’ sprak hij zacht. ‘Waarom zou ik het u langer verzwijgen? De hoofdman onzer vijanden kent geen medelijden, althans niet voor mij. Hij is mijn persoonlijke vijand. 't Is Feiko, de vroegere dienaar van Bruno.’ ‘Ach God,’ kermde de Edelvrouw, ‘dan is alles verloren. Wee, wee over ons!’ En opspringende liep zij op haar echtgenoot toe, en riep: ‘Dat, Juw, dat is de straf des hemels over de slechte daad, die gij hebt gepleegd! Dat is de wrekende hand Gods! Nu zijn wij verloren, voor eeuwig verloren!’ Bewusteloos zonk de Vrouwe van Hellinga op den grond neder. Juw tilde haar op en legde haar op een rustbed, | |
[pagina 218]
| |
waar hij haar aan de zorgen van een paar vrouwen overliet. Peinzend en in zichzelf gekeerd verliet hij het vertrek. De laatste woorden zijner echtgenoote hadden een diepen indruk op hem gemaakt, en niet zonder schaamte en berouw dacht hij na over alles, wat er gebeurd was. Een gevoel van groote beklemdheid overviel hem en met kracht ontwaakte zijn verontrust geweten uit de verdooving, waarin het van lieverlede was geraakt. In schrille kleuren teekende het Heer Juw alles voor oogen, wat hij slechts en laags in zijn leven had uitgevoerd, en met kracht riep het hem toe: ‘Niet verder, Juw van Hellinga, ga niet verder voort op dezen weg! Reeds is het erg genoeg!’ Verteederd door schaamte en berouw daalde Juw de trap af, die naar de gewelven voerde. Daar opende hij eene deur en aarzelend trad hij binnen. Het was reeds vrij donker in dat hol, waar zelfs op klaarlichten dag bijna geen enkele zonnestraal kon doordringen. Een levend wezen richtte zich op van den stroobos, waarop het lag uitgestrekt, en hield den blik nieuwsgierig op den laten bezoeker gericht. Een oogenblik stond Heer Juw zwijgend in het midden van den kerker. Toen sprak hij zacht: ‘Ik ben het, Eelco, ik, uw oom Juw van Hellinga.’ Verwonderd staarde Eelco hem aan, maar hij sprak geen woord. Wat zou zijn oom willen? Was het zijn plan, hem te dooden? Doch daarvoor klonk zijn toon te zacht, bijna te teeder. Wat was dan zijn plan? ‘Ik wenschte u te spreken, Eelco,’ vervolgde Heer Juw, ‘en daarom ben ik hier gekomen. Gij kunt u verheugen, want uwe redding is nabij. Feiko belegert dezen burcht | |
[pagina 219]
| |
met eene sterke macht, en zal weldra als overwinnaar de poort binnentrekken.’ ‘Gode zij dank!’ riep Eelco met groote vreugde uit. ‘Uwe redding is, zooals gij begrijpt, mijn ondergang. Er zal voor mij geen genade zijn, dat weet ik, en ik moet met schaamte bekennen, dat ik mijn lot meer dan verdiend heb. Want ik heb slecht gehandeld, Eelco, zeer slecht, doch geloof mij, ik gevoel thans een innig en diep berouw over alles, wat ik misdreven heb. Eelco, kunt, wilt ge het mij vergeven?’ Eelco aarzelde een oogenblik met het geven van een antwoord. ‘Waar is mijn zusje, oom, waar is Sytske?’ ‘Ik zal haar bij u brengen, Eelco, doch nog eens smeek ik u: wilt ge mij vergeven, wat ik jegens u en uw zusje misdreven heb? Het is het verzoek van een ten doode opgeteekende, Eelco. Mijne uren zijn geteld. Ik bid u, mij niet van u te stooten.’ ‘Oom, ik zal trachten, het u te vergeven,’ sprak Eelco met medelijden. ‘Ach, welk eene droefheid hebt gij over Sytske en mij gebracht! Hoe hebt gij dat alles kunnen doen!’ Heer Juw bedekte bij die verwijten zijn gelaat met de handen. Eelco trad op hem toe en greep zijne hand. ‘Oom, ik vergeef het u,’ sprak hij aangedaan bij dat gezicht. ‘Vóórdat ik voor goed heenga, Eelco, want gij ziet mij heden voor het laatst, heb ik u nog een verzoek te doen, en dat is, of gij u ontfermen wilt over mijne gemalinne, | |
[pagina 220]
| |
uwe tante, en over mijn zoon. Ik zou het vreeselijk vinden, indien ik hen onbeschermd aan de vijanden ten prooi moest achterlaten. Gij kunt hen redden, Eelco, want Feiko zal u geen verzoek weigeren. Wilt gij hun beschermer wezen?’ ‘Dat wil ik,’ sprak Eelco ernstig, nu hij meer en meer begon te begrijpen, wat Heer Juw van plan was. ‘Ontvang dan mijn innigen dank. - Vaarwel!’ ‘God zij u genadig!’ zei Eelco zacht. Een oogenblik later trad Heer Juw nogmaals het vertrek binnen, met een meisje aan de hand. Toen vertrok hij, de deur van den kerker open latende, om nooit weer terug te keeren. ‘Sytske! Lieve Sytske!’ riep Eelco, terwijl hij het meisje onstuimig aan zijne borst drukte en haar gelaat met kussen overdekte. ‘Mijn lieve zusje! O, wat ben ik blij, dat ik u teruggevonden heb!’ Verwonderd staarde Sytske den knaap aan, in wien zij weldra haar redder van de Groote Markt herkende. ‘Ach ja, dat is waar ook!’ riep Eelco smartelijk uit, toen hij zag met welk eene verbazing het lieve kind hem aanstaarde. ‘Je weet nog van niets, nog niet eens dat ik je broeder ben en dat die slechte Jarich je vader niet is. Sytske, luister, dan zal ik je alles vertellen. Wat zul je vreemd ophooren.’ ‘Jarich - mijn vader niet, en gij - mijn broeder?’ stamelde Sytske ontsteld. ‘Ja, ja, geloof het maar; het is waar, wat ik zeg, doch laten wij eerst dit akelige hol verlaten. Kom mede, ginds zie ik een helder licht; laten we daar gaan zitten, dan zal ik u alles vertellen.’ | |
[pagina 221]
| |
Hij sloeg zijn arm om Sytske heen en voerde haar naar het einde van de lange gang, waar het zachte avondlicht ongehinderd door een klein raam binnen kon dringen. Wat luisterde Sytske gretig naar hetgeen Eelco haar mededeelde, en welk een glans van geluk overtoog onder dat lange verhaal haar gelaat. Eindelijk begon zij zacht te schreien, en bevende van ontroering drukte zij haar hoofdje tegen de borst van haar weergevonden broeder. Op hetzelfde oogenblik leverde het binnenplein een tooneel op van geheel anderen aard. Met een bleek gelaat zat Heer Juw van Hellinga daar op het edelste ros, dat ooit in den stal van een Edelman gestaan had. Hij was in eene volledige wapenrusting gehuld, doch het vizier was opgeslagen. Er lag eene uitdrukking op zijn gelaat, die daarop in geen jaren waargenomen was, eene uitdrukking namelijk van echten adel en hooge fierheid. Hij gaf den trompetter, die naast hem stond, bevel, het sein tot verzamelen te geven, en nauwelijks waren de trompettonen gehoord, of van alle zijden kwamen de krijgsknechten te voorschijn, niet weinig nieuwsgierig, wat hun gebieder te bevelen zou hebben. Toen zij allen, Jarich zelfs niet uitgezonderd, om hem heen geschaard stonden, sprak Heer Juw op ernstigen toon: ‘Dappere krijgers, het zal geen van u allen een geheim zijn, dat ondanks den moed, waarmede gij gestreden hebt, de burcht zijn val met rassche schreden nadert. Nog enkele dagen zal wellicht de strijd volgehouden kunnen worden, doch nu reeds is met besliste zekerheid te voorspellen, dat de overgave slechts eene kwestie van zeer korten tijd is. Mannen! Ik heb geen pogingen gedaan, om voor u vrijen | |
[pagina 222]
| |
uittocht te verwerven, omdat ik wist, dat die pogingen ijdel zouden zijn, daar de hoofdman der Kabeljauwschen mijn persoonlijke vijand is. Doch indien mijn levenslicht uitgebluscht zal zijn, zal het u niet moeilijk vallen lijfsbehoud te verkrijgen in ruil voor den burcht. Ik ben daarom besloten te sterven, en ik zal dat doen, zooals het een Ridder betaamt. Straks zal ik de poort laten openen en mij op den vijand werpen, - nimmer keer ik weder. Zijn er onder u, die met mij een eervollen dood willen sterven, liever dan met schande den burcht aan de vijanden over te geven?’ Slechts enkele mannen schaarden zich aan de zijde van Heer Juw. Het waren enkele getrouwen, die reeds langen tijd zijne dienaren waren geweest. De meesten verkozen in den burcht te blijven, in de hoop dan hun leven te zullen redden. ‘Dwaasheid, Edele Heer!’ riep Jarich den Edelman in de grootste ontsteltenis toe, daar hij begreep, dat op deze wijze voor hem nooit op redding te hopen viel. Met angst zag de schurk in zijne verbeelding reeds het schavot voor zich oprijzen. ‘Dwaasheid, om uw leven aldus noodeloos op te offeren. Laten wij eerst trachten vrijen uittocht te verkrijgen.....’ ‘Ik heb mijn besluit genomen!’ viel Heer Juw zijn vroegeren handlanger in de rede. ‘Mannen, luistert dan naar mijn laatste bevel. In de kerkers zult gij twee gevangenen vinden, een jongeling en een meisje. Laat den jongeling de onderhandeling met den vijand voeren, dan kunt gij verzekerd zijn, dat uw leven gespaard zal worden, want weet, dat het juist is om hen te verlossen, dat de vijanden dezen burcht belegeren. Vergeet niet, dat er voor u stellig | |
[pagina 223]
| |
geen genade zal zijn, indien deze beiden gevangenen zelfs maar een haar mocht worden gekrenkt.’ En zich tot de enkele mannen wendende, die zich bereid toonden met hem te sterven, sprak hij ernstig: ‘Bedenkt, vrienden, dat de dood ons wacht. Wilt gij niet terugtreden en achterblijven?’ ‘Wij sterven met u,’ klonk het beslist. ‘Welnu, opent dan de poort!’ Zwijgend werd dit bevel uitgevoerd. Heer Juw wierp nog een laatsten, smartelijken blik op de vensters, waarachter hij wist, dat zich zijne gemalinne en zijn zoon bevonden. Toen trok hij zijn zwaard en met een laatsten groet aan de achterblijvenden reed hij met opgeheven hoofd ter poorte uit, gevolgd door zijne weinige getrouwen. Wie beschrijft de verbazing der belegeraars, toen plotseling de kreet weerklonk: ‘Voor Margaretha en Henegouwen! Margaretha en Henegouwen!’ en vreezende, dat er de een of andere krijgslist achter mocht schuilen, trok slechts een klein deel der belegeraars het onaanzienlijk hoopje Hoekschen tegemoet. Doch het bleek dezen ernst te zijn met den strijd, want verwoed vielen zij op de Kabeljauwen aan, en spoedig reeds moest er zich meer dan een van dezen gewond uit den strijd terugtrekken. ‘Valt aan!’ riep Feiko, die op eenigen afstand het tooneel stond aan te zien, en nu drongen de Kabeljauwsche krijgers in dichte drommen op de vijanden aan. ‘Holland en Graaf Willem!’ daverde het uit vele monden. ‘Margaretha en Henegouwen!’ klonk het zwak, als eene echo van den eersten kreet. | |
[pagina 224]
| |
Toen volgde een korte, verwoede strijd, waarvan de uitslag evenwel niet twijfelachtig kon zijn. Één voor één stortten de Hoeksche strijders doodelijk gewond ter aarde, en eindelijk was nog slechts een enkele krijgsman in staat het zwaard te voeren. Het was Heer Juw van Hellinga, of zooals hij nu algemeen genoemd werd, de Ridder van Rozenstein. Met kracht donderde hij zijnen vijanden de strijdleus der Hoekschen toe, en kletterend kwamen zijne verpletterende zwaardslagen op hunne schilden en helmen neder. Doch hij ontving wond op wond, en eindelijk stortte hij doodelijk getroffen ter aarde. Zijne laatste woorden waren: ‘Voor Margaretha en Henegouwen!’ Feiko, voor wien deze hopelooze strijd een onoplosbaar raadsel was geweest, trad nader en sloeg den doode het vizier op. Tot zijn groote ontsteltenis zag hij, dat de gesneuvelde Heer Juw van Hellinga was. Toen begreep hij ook het doel van dezen onbezonnen uitval. Nog was hij in de beschouwing van den doode verdiept, toen een schetterend trompetgeschal van den kasteelmuur hem deed opschrikken. Opziende ontdekte hij naast den trompetter de gestalte van Eelco, en aan de hand van deze de kleine Sytske. Hij uitte op dat gezicht een kreet van blijde verrassing, en ijlings spoedde hij zich naar den muur. ‘Goddank, dat gij beiden leeft!’ riep hij hun in de vreugde zijns harten toe. ‘Spreek, wat wenscht gij? Wil de bezetting den burcht overgeven?’ ‘Op voorwaarden van lijfsbehoud,’ sprak nu de trompetter, aan wien het voeren van de onderhandeling was opgedragen. | |
[pagina 225]
| |
‘Is Jarich, de vroegere beul van Haarlem, ook binnen uwe muren? Zoo ja, dan eisch ik zijne uitlevering, opdat ik hem aan den Schout overlevere, die hem ongetwijfeld de straf zal geven, welke hij meer dan verdiend heeft. Overigens kan de geheele bezetting vrijen uittocht erlangen.’ Met een daverend gejuich werden Feiko's woorden door de belegerden begroet, en toen even later de poort werd geopend, drongen vele handen den geboeiden Jarich naar buiten. Het gelaat van den ongelukkige was aschgrauw van angst, en eene siddering voer hem door de leden, toen Feiko bevel gaf hem naar Haarlem te brengen, waar de Schout voorloopig over zijn lot zou beslissen. Met vliegende vaandels en slaande trommen deed Feiko zijn intocht in het schoone kasteel, hetwelk hij in naam van den Graaf in bezit nam. Hevig ontroerd drukte hij Eelco en Sytske aan zijne borst... |
|