| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Een flinke poortersjongen.
Bijna zes jaar later bevond zich op een morgen een jongen van omstreeks veertienjarigen leeftijd in de werkplaats van Jan Wouters, een meester meubelmaker, wiens naam een goeden klank had in de Spaarnestad.
De knaap is alleen, daar de meester zich in de huiskamer bevindt, en de knecht de stad is ingegaan om een karweitje bij iemand aan huis te doen.
De jongen is bezig een scharnier aan het deksel van een fijn bewerkt koffertje te bevestigen, wat niet zoo goed schijnt te gaan als wel van zulk een flinken jongen verwacht mocht worden. Want een flinke jongen was het, niet alleen zoo groot en sterk voor zijn leeftijd, dat men hem best twee jaar ouder kon geschat hebben, maar ook een jongen met een paar ferme, heldere kijkers in het hoofd, waarmede hij iedereen altoos even open en eerlijk aanzag.
Neen, het werk wilde den knaap in het geheel niet gelukken, wat duidelijk bleek uit de wanhopige zuchten, die hij telkens slaakte en uit de zweetdroppelen, die hem
| |
| |
op dien warmen Meidag op het voorhoofd parelden. Verdrietig wierp hij eindelijk den kleinen hamer, dien hij in de hand had, neder en met een treurigen blik op zijn mislukten arbeid veegde hij zich het bezweete gelaat met zijn voorschoot af.
‘Wat een akelig werk,’ mompelde hij zacht, terwijl hij somber naar buiten keek, waar het heldere zonnetje de vogeltjes van vreugde deed tjilpen op de daken. ‘Bah, wat een akelig werk. Ik wou, dat ik het nooit meer behoefde te doen, en dat ik mocht worden, wat ik wilde! Ha, wat zou ik spoedig dat handwerk laten varen en schutter worden of krijgsknecht van onzen Edelen Graaf! Dat moet heerlijk wezen! Zou er nog iets schooners te bedenken zijn, dan onder muziek en tromgeroffel in een blinkend harnas gehuld en met een glinsterend zwaard op zijde op te trekken ten strijde? Ha, wat zou ik mij trotsch gevoelen in het blauwgeschubde harnas, dat s' Graven dienstknechten dragen, en hoe dapper zou ik mij werpen op de vijanden, die hem in zijne rechten trachten te verkorten. Wel zouden zij mij uitschelden voor Kabeljauw, omdat mijn harnas wel iets heeft van de schubben van een visch, doch dat hindert mij niet. Voor elk scheldwoord, dat zij mij toevoegen, zou ik wel tien Hoekschen in het zand laten bijten. Wat verbeelden zij zich wel, om zich de hoeken te noemen, waarmede de kabeljauwen gevangen worden? Wacht, ik zou ze laten zien, dat een goede Kabeljauw niet bang is voor wel twintig hoeken, die pochers! Één voor één zou ik ze zoo netjes de lever uitsnijden, als ze nog nooit gezien hadden!’
Plotseling schrikte hij op door een onbedaarlijk lachen, en
| |
| |
met eene kleur van schaamte op de wangen keerde hij dadelijk tot zijn werk terug. Dat was waarlijk geen wonder, want de man, die door zijne vroolijkheid al zijne luchtkasteelen deed omvallen, was niemand anders dan de eerzame meester meubelmaker zelf, niemand anders dan Jan Wouters.
‘Wel heb ik van mijn leven!’ riep deze vroolijk uit. ‘Wie praat er al niet van iemand de lever uitsnijden, en dan nog wel bij twintig tegelijk? Jongen, als ik in jouw plaats was, nam ik dienst in het leger van Graaf Willem. Zulke helden kan hij gebruiken!’
‘Als ik mocht, meester, deed ik niets liever dan dat,’ antwoordde de knaap zacht. ‘Het meubelmaken leer ik toch nooit,’ liet hij er zuchtend op volgen.
‘Dat is je eigen schuld, Eelco,’ sprak de meester iets ernstiger. ‘Als je wat beter je best deed en je tijd wat minder bij Gerrit Harmsen, den zwaardveger, doorbracht, zou je het meubelmaken even goed kunnen leeren als een ander, want dat moet ik zeggen, dom ben je niet. Maar wat sprak je van iemand de lever uitsnijden? Ik wist niet, dat je zoo bloeddorstig was.’
‘Och meester, dat ben ik ook niet, maar u weet toch wel, dat de Hoekschen roode en Kabeljauwschen grauwe mutsen dragen?’
‘Ja wel. En wat zou dat?’
‘Wanneer nu de Kabeljauwschen een tegenstander in handen kunnen krijgen, snijden zij hem den bol uit zijne muts. U begrijpt, hoe ze dan moeten lachen, als ze hem zien wegloopen met de haren boven den rand van zijne muts uit. En dat noemen ze nu lever uitsnijden.’
| |
| |
‘Dat is grappig, en wat doen de Hoekschen, wanneer ze een Kabeljauw vangen?’
‘Natuurlijk hetzelfde, maar dat gebeurt niet dikwijls. De Kabeljauwen zijn wel wijzer, dan dat ze zich door een Hoek laten grijpen.’
‘Hoor me nu zoo'n wijsneus eens!’ riep de meester lachend. ‘Ik wed, dat je niet eens weet, wat eigenlijk Hoekschen of Kabeljauwschen zijn, is het wel?’
‘Ja wel, meester, dat weet ik zeer goed,’ antwoordde Eelco niet zonder trots. ‘De Hoekschen zijn de aanhangers van Vrouwe Margaretha, terwijl de Kabeljauwschen de partij van Graaf Willem vormen, is het niet zoo?’
‘Ja, daar heb je gelijk aan, waar wie heeft in deze zaak nu eigenlijk het recht aan zijne zijde, Margaretha of Willem?’
‘Graaf Willem natuurlijk!’ zeide Eelco dadelijk.
‘Waarom?’
‘Waarom?’ herhaalde Eelco, terwijl hij zijn meester peinzend aanzag. ‘Waarom? Dat weet ik niet, maar iedereen zegt het.’
‘Ha zoo, dus omdat iedereen het zegt, zegt mijn wijze leerling het ook? Dat is wel verstandig geredeneerd, vind je zelf ook niet?’
Eelco zweeg beschaamd. Hij begreep, dat zijn meester gelijk had.
‘Luister, mijn jongen, dan zal ik het je eens vertellen. Geef dat koffertje maar hier, want anders bederf je het wellicht nog, en kijk dan goed toe, hoe ik dat scharniertje er aan bevestig. Onderdehand zal ik vertellen, hoe de zaken betreffende onze regeering staan.
| |
| |
Het is nu ruim vijf jaren geleden, dat onze vorige Graaf, de dappere, maar oorlogzuchtige Willem IV, met een machtig leger naar Friesland trok, om daar een einde te maken aan het voortdurend verzet van de Friezen tegen zijn gezag. Bij het overvaren van de Zuiderzee tusschen Enkhuizen en Stavoren stak er echter een hevige stormwind op, die de schepen uit elkander dreef en over een groote uitgestrektheid verstrooide. De gevolgen daarvan waren voor onzen Graaf noodlottig. Zijne krijgsmacht, die slechts bij gedeelten landde, werd totaal verslagen en de dappere Graaf zelf sneuvelde.’
‘Dat heugt mij nog!’ viel de knaap, die met schitterende oogen luisterde, zijn meester in de rede. ‘Dat heugt mij nog, al is het reeds lang geleden. Ach, wat heeft die Graaf dan een leed over mij gebracht, want toen heb ik helaas mijn Vader en mijn lieve zusje verloren. Ach, hoe verlang ik om hen beiden nog eens weder te vinden, althans, wanneer zij nog in leven zijn. Want het is zoo verdrietig niet eens te weten, welken naam men draagt. Heeft u nooit meer den man ontmoet, die mij bij u bracht?’
‘Neen Eelco, dien man heb ik nooit meer ontmoet. Hij is met den Edelman, wiens schildknaap hij was, slechts korten tijd in Haarlem geweest, en daar hij geen raad met je wist, heeft hij je bij mij gebracht met het verzoek, of ik voor je opvoeding wilde zorgen. Daar ik zelf geen kinderen had, heb ik die opdracht gaarne aangenomen. Ik hoop, mijn jongen, dat ge u den tijd, dien je onder mijn dak doorbracht, niet beklaagt?’
‘Neen, meester, duizendmaal neen!’ riep Eelco met
| |
| |
vervoering uit, terwijl hij zijn meester dankbaar de hand drukte... ‘Integendeel, ik ben u oneindig veel dank schuldig voor al de liefde, die u mij bewees. Maar toch verlang ik vurig om iets naders te vernemen omtrent mijn lieven Vader en mijn zusje, en dat verlangen wordt met den dag sterker. Als ik maar wist, hoe mijn naam was, dan was mijn plan beraamd. Dan trok ik, hoe ver de reis ook moge zijn, naar Friesland heen, en ik zocht zóó lang, tot ik mijne bloedverwanten weergevonden had. Wat zou dat heerlijk wezen!’
‘Ja, mijn jongen, dat begrijp ik, doch houd maar goeden moed. Het is lang niet onmogelijk, dat je dat doel nog eens bereikt. In de wereld kan zooveel gebeuren!’
‘O ja, en ik ben nog jong; ik kan mijn geheele leven lang nog zoeken. Weet u niet, waar die Edelman heengetrokken is, toen hij Haarlem verliet?’
‘Neen, dat weet ik niet. Mij is alleen bekend, dat je bij mij zijt gebracht door den Jonker Robert de Gluves, den schildknaap van Heer Jan van Beaumont. Deze is de oom van Vrouwe Margaretha en de broeder van den Graaf Willem III. Ik vermoed, dat hij zich thans wel ophoudt aan het hof van zijne nicht.’
‘En zou hij niet eens spoedig hier in de stad komen?’
‘Zooals de zaken nu staan, vrees ik daarvoor. Je weet, dat Haarlem de zijde van Graaf Willem heeft gekozen. Doch ik zou je verhalen, hoe de zaken van den lande op dit oogenblik staan, niet waar?
Toen Graaf Willem IV zoo treurig om het leven was gekomen ontstond hier al dadelijk verschil over de vraag, wie hem in de regeering moest opvolgen, want hij
| |
| |
liet geen kinderen na. Holland, Zeeland en Henegouwen toch zijn leenen van het Duitsche rijk. Wat Henegouwen betrof, daarover was men het spoedig eens, want dat land was een spilleleen en mocht dus geregeerd worden door eene vrouw. De oudste zuster van Graaf Willem IV, Vrouwe Magaretha, die gehuwd was met den Duitschen Keizer, werd daar zonder tegenkanting als Landsvrouwe erkend en gehuldigd. In Holland en Zeeland ging dat echter zoo gemakkelijk niet, want die landen waren zwaard-leenen, die dus niet door eene vrouw mochten worden geregeerd. Zij waren daarom òf vervallen aan het Duitsche rijk, òf Heer Jan van Beaumont, de broeder van Graaf Willem III, moest als vorst worden erkend. Keizer Lodewijk besloot tot het eerste. Hij verklaarde deze landen vervallen aan het rijk, en beleende daarmede zijne gemalinne, Vrouwe Magaretha. Dat gebeurde in 1346. Hij bepaalde tevens, dat zijn tweede zoon, Willem genaamd, later haar opvolger zou zijn. Korten tijd daarna deed de Landsvrouwe eene rondreis door deze landen en liet zich door de edelen en steden huldigen.
Lang kon zij hier niet blijven. De keizer had zich in moeilijkheden gewikkeld, die hem noopten zijne gemalin terug te roepen, ten einde over haar raad en bijstand te kunnen beschikken. Voor haar vertrek benoemde zij haar zoon Willem tot haar plaatsvervanger onder den titel van Verbeider. Over het algemeen werd deze laatste daad in de landen zeer toegejuicht, want Willem had zich, hoe jong hij ook was, reeds spoedig zeer bemind weten te maken. Alleen eenige Edelen, die liever eene zwakke vrouw aan de regeering hadden, ten einde daardoor zelve meer
| |
| |
macht te krijgen, hadden er minder vrede mede, en begonnen daarom overal waar zij konden, twist en verdeeldheid te zaaien.
Spoedig daarop overleed de Duitsche keizer, en diens opvolger betoonde zich al dadelijk een hevig vijand van de Henegouwsche familie, door een vierde gedeelte van deze landen aan den Markgraaf van Gulik toe te wijzen. Het was daarom eene wijze daad van Gravin Margaretha, dat zij ten behoeve van haar zoon Willem afstand deed van haar rechten op Holland, Zeeland en Friesland, onder voorwaarde evenwel dat haar zoon haar 15000 Florentijnsche goudstukken terstond, en 6000 jaarlijks zou uitbetalen.
Thans was Willem geheel vrij in zijn handelingen, waarvan hij gebruik maakte om de Edelen, die zijn Moeder hem had ter zijde gesteld, ten einde hem met raad en daad bij te staan, uit zijne omgeving te verwijderen en zich andere raadslieden te kiezen. Dat wekte natuurlijk bij de eersten groote verbittering en deed zijne tegenpartij aanmerkelijk in macht toenemen. En toen nu de jonge Graaf niet aan zijne verplichtingen voldeed, door de beloofde toelagen niet uit te betalen, drongen zij er bij Vrouwe Margaretha op aan, dat zij het gezag over deze landen zou hernemen.
Zie je, mijn jongen, zoo zijn de twee partijen ontstaan, die nog deze landen verdeelen en onophoudelijk in beroering brengen. De aanhangers van Margaretha noemen zich de Hoekschen, die van Willem de Kabeljauwschen, en ik voorzie door deze treurige tweespalt nog donkere dagen in de toekomst.’
‘Vreest u voor een binnenlandschen oorlog, meester?’
| |
| |
vroeg de knaap, die met groote belangstelling geluisterd had.
‘Ja, de strijd kan, dunkt mij, niet uitblijven. Luister maar verder. Vrouwe Margaretha heeft eindelijk aan de eischen van hare partij gevolg gegeven en haar zoon Willem tot zich geroepen, aan welken eisch Willem terstond heeft voldaan. En dat niet alleen, doch hij heeft ingezien, dat het den zoon niet past de moeder te wederstreven, en met zijne toestemming is de oorkonde, waarbij hij tot Graaf werd benoemd, vernietigd.
Maar nauwelijks was hij in Holland teruggekeerd, of zijne volgelingen drongen er sterk bij hem op aan, dat hij de teugels van het bewind weder ter hand zou nemen, omdat zijne Moeder pogingen scheen aan te wenden, een ouderen broeder van hem in zijne plaats te stellen, wat streed met de bepalingen, die de Keizer vroeger had gemaakt.
Het gevolg daarvan was, dat Willem opnieuw de regeering aanvaardde en zich thans alom als Graaf laat huldigen. Zooals je weet, zal hij ook weldra in deze stad zijn intocht doen.’
‘O ja, ik heb gehoord, dat hij reeds overmorgen komt,’ riep Eelco uit, ‘en Willem van den bakker zeide mij straks, dat men reeds begonnen is, de stad te versieren. Zouden er feesten gehouden worden?’
‘Dat zou ik denken!’ lachte de meester. ‘Maak maar, dat je overal bij zijt, hoewel, dat behoef ik je eigenlijk niet te zeggen, want je ben altijd haantje de voorste. De gilden zijn van plan een groot schuttersfeest te geven. Jongen, daar zal het mooi wezen, dat beloof ik je.’
‘Zou de Graaf daar zelf bij tegenwoordig zijn?’ vroeg de knaap met schitterende oogen.
| |
| |
‘Ongetwijfeld! Maak maar, dat je den prijs wint. Je kunt immers goed schieten?’
‘Ja, vrij goed. Als ik maar niet beef, wanneer de Graaf naar mij kijkt, want dan schiet ik stellig mis. Maar meester, mag ik u nog eene vraag doen?’
‘Wel zeker, wat wou je nog weten?’
‘Straks vroeg ik u mij, of ik wel wist, wie in deze zaak eigenlijk het recht aan zijne zijde heeft, Margaretha of Graaf Willem, maar nu u mij den toestand nader uiteengezet heeft, weet ik het nog niet. Kan u het mij ook zeggen?’
‘Het antwoord is zeer moeilijk te geven, Eelco. Ik voor mij heb, evenals alle poorters in deze landen, veel liever een Graaf aan de regeering dan eene Gravin...’
‘Waarom?’
‘Omdat onze steden in het bezit zijn van rechten en keuren, die ons door den adel zeer worden misgund. Wanneer nu eene vrouw regeert, zou het zeer wel mogelijk kunnen zijn, dat de Edelen door hun invloed wisten te bewerken, dat die voorrechten ons wederom werden ontnomen. Staat daarentegen een man aan het hoofd, dan is het gevaar daarvoor minder groot. Maar of onze jonge Graaf wel goed handelt, door zich openlijk te verzetten tegen den wil zijner Moeder, zie, dat is eene andere vraag, waarop ik niet zoo gemakkelijk een afdoend antwoord kan geven. Heeft hij alleen het belang van deze landen op het oog, dan is hij daartoe ongetwijfeld gerechtigd, doch als zoon, als kind, kan zijn gedrag niet anders dan afkeurenswaardig worden genoemd. Intusschen, mijn jongen, dat is eene zaak, die hij voor zijn geweten moet verantwoorden, en ik voor mij hoop van ganscher harte,
| |
| |
dat het weldra tusschen hem en zijne Moeder tot eene verzoening moge komen. Wat mij betreft, ik ben een vurig Kabeljauw, omdat ik er van doordrongen ben, dat het ons alleen onder de regeering van een krachtig vorst, die in staat is ons te beschermen tegen de trotschheid en heerschzucht van de Edelen, goed kan gaan. Ziet ge, daarom roep ik uit den grond van mijn hart: leve onze jonge Graaf Willem V! En heb je nu goed gezien, hoe ik dat scharniertje behandeld heb? Het heeft door al dat praten wel wat langer geduurd dan noodig is, doch het is er niet minder goed om gedaan. Breng nu dat koffertje maar eens spoedig voor mij naar den Heer van Rozenstein; je weet immers, waar die woont?’
‘Neen, meester, dien naam heb ik nog nooit gehoord. Woont hij in de stad?’
‘Wel neen, jongen, het is de Heer, die dat nieuwe slot heeft laten bouwen, een half uurtje buiten de stad. Wist je dat niet?’
‘Ik had het nog niet gehoord. Woont hij er al lang?’
‘Neen, hij is er pas deze week gekomen. Hij moet zeer rijk zijn, naar men zegt.’
‘Waar heeft hij vroeger gewoond?’ vroeg Eelco.
‘Dat is mij niet bekend, en ik geloof, dat eigenlijk niemand het weet. Ik heb er wel dikwijls naar hooren vragen, doch een beslist antwoord vernam ik nog nooit. Het zal wellicht een vreemdeling zijn. Nu, dus je weet waar je het brengen moet?’
‘Ja meester, nu weet ik het. Ik zal het dadelijk bezorgen.’
Enkele minuten later verliet Eelco, in wien de lezer zeker reeds lang Eelco van Waringha-state zal herkend
| |
| |
hebben, den winkel, om den hem opgedragen last te volbrengen. Vroolijk vervolgde hij zijn weg naar de poort, om weldra de stad te verlaten en zich langs eene prachtige laan naar het nieuwe kasteel Rozenstein te begeven, en lustig deed hij zijn lied weerklinken over de lachende velden, die hem omringden.
Want Eelco was een vroolijke jongen, die maar twee zaken in de wereld kende, welke hem verdriet deden. De eerste was, dat hij volstrekt geen lust had om meubelmaker te worden. Hij werd liever wapensmid, zooals meester Gerrit Harmsen was, bij wien hij de meeste zijner vrije uren sleet, niet omdat diens handwerk hem zoo bekoorde, o neen, dat zware, grove werk trok hem zoo bijzonder sterk niet aan, maar omdat hij dan steeds omringd was door glinsterende zwaarden en blinkende harnassen. Die voorwerpen oefenden eene bijzondere aantrekkingskracht op hem uit, en hij kon zich uren vermaken met er naar te zien, hoe zij door de bekwame hand van den meester en diens gezellen werden vervaardigd. Wat zou hij graag eens zulk een glinsterend harnas aantrekken! Jongen, wat gaf dat een vertoon van gespierdheid en moed. En dan met een zwaard in de vuist! Maar nog liever zou hij krijgsman worden. Dan was hij steeds in een stalen pantser gehuld en gewapend van top tot teen, en kon hij ten strijde trekken tegen de vijanden van zijn Heer, en hen met zijn alles overwinnend zwaard op de vlucht jagen. Dan zou hij wonderen van dapperheid verrichten, zoodat iedereen in het land den mond vol zou hebben van den moedigen en gevreesden Eelco van de Kogge, zooals hij altoos ge- | |
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120] | |
Doch daar verrees het kasteel van den Heer van Rozenstein voor hem.
| |
| |
noemd werd, omdat hij op zulk een vaartuig naar Holland overgekomen was en niemand eigenlijk zijn naam wist.
De tweede bron van verdriet voor hem was, dat hij zoo geheel onbekend was met zijne afkomst, want van zijne eerste kinderjaren kon hij zich zoo goed als niets herinneren. Dat hij van adellijke afkomst was, wist hij niet. Soms, wanneer hij over die vroegere jaren uit zijn leven nadacht, kwam wel het vermoeden daarvan bij hem op, want hij herinnerde zich nog wel iets van een groot huis met hooge torens, waarin hij gewoond had, doch hij durfde dat vermoeden nooit tegen anderen uitspreken, uit vrees van uitgelachen te worden. Ook kon het immers best mogelijk zijn, dat hij een kind was geweest van een der inwonende dienaren? Zulke waren er immers zooveel op een kasteel? Zeer goed wist hij nog, dat hij een lieven Vader had, en hij wist zelfs nog, dat die een langen baard droeg, waarmede hij, Eelco, soms speelde, als hij op Vaders knie zat, en ook wist hij nog, dat hij een zusje had. O, wat kon hij soms vurig verlangen om die beiden weer te zien, en hun in de armen te vliegen. Dat verlangen werd, vooral in den laatsten tijd, nu hij daarover nog al eens nadacht, bijna onweerstaanbaar en menigmaal, als hij 's avonds den slaap niet kon vatten, werd hij zoo moedeloos, dat hij in tranen uitbarstte. Veel meer kon hij zich niet herinneren, dan alleen, dat er iemand geweest was, die Feiko heette en hem met den boog leerde schieten. Ook wist hij nog, dat hij eens op een middag driemaal het hart van de schijf had geraakt.
Zelf vond hij het vreemd, dat hij zulk eene kleinigheid onthouden had, terwijl hij toch veel gewichtiger
| |
| |
zaken vergeten was. Soms dacht hij wel eens, of misschien die Feiko zijn Vader was geweest, want hij wist nog goed, dat hij veel van hem hield, doch op die vraag had hij natuurlijk het antwoord nooit gevonden.
Evenwel, - over al deze dingen dacht de knaap op dit oogenblik niet. Zijn geest was nu vervuld met de feestelijke dagen, die in aantocht waren, en met vreugde zag hij de komst van den jongen Graaf Willem V tegemoet. Of deze goed of niet goed handelde, door zich tegen den wil van zijne moeder te verzetten, daarover bekommerde hij zich al weinig meer dan de overige bewoners van ons vaderland, voor wie deze kwestie ver moest onderdoen voor hetgeen zij het belang achtten van de steden en de poorters, namelijk: het hebben van eene krachtige regeering, die in staat was, hunne rechten te handhaven. En als een goed poortersjongen hield hij, evenals zijne meeste stadgenooten, de zijde van Graaf Willem.
Wat was hij blijde, dat hij juist een paar weken geleden in het gildeboek als leerling was ingeschreven, want nu mocht hij aan de spelen, die ter eere van den Graaf zouden gegeven worden, mededoen, en niemand had het recht hem te weren. Als het waar was, wat de meester gezegd had, dat er op den papegaai zou geschoten worden, dan zou hij nog eens zijn best doen, want hij was een goed schutter. Slechts zelden miste hij zijn doel en er waren er weinig, die het hem verbeterden. Hij hoopte maar, dat het gebeuren zou. Als het geluk hem diende, dat hij den prijs won, wie weet, of hij dan niet voor den Graaf geroepen werd. Jongen, welk eene eer zou dat zijn.
Doch daar verrees, nu hij een hoek omging, het kasteel
| |
| |
van den Heer van Rozenstein voor hem. Verrast bleef hij enkele seconden op den weg stilstaan. Wat was dat een prachtig gebouw. Wat zag het er sterk uit, en hoe sierlijk verrezen de slanke torens hoog in de lucht.
‘Wat moet die Heer van Rozenstein een rijk man zijn,’ mompelde Eelco, terwijl hij langzaam de laan opwandelde, die naar het slot voerde. ‘En wat een schoon kasteel. Hoe prachtig steekt het af tegen het jonge groen van de bosschen op den achtergrond. Nu, ik hoop, dat ik het nog eens eenmaal zoover in de wereld breng, dat ik tot Ridder geslagen word en dat dit kasteel later aan mij toebehoort. Het moet heerlijk wezen, om daar te wonen!’
Eelco liep de brug over en kwam op het voorplein. doch daar gekomen, bleef hij plotseling staan en nam de muts, die hij droeg, eerbiedig in de handen. Dat was geen wonder, want op het plein waren twee personen bezig met zich te oefenen in het schijfschieten, wier kleeding duidelijk hun hoogen stand kenteekende. Ongetwijfeld moest de oudste van hen de Heer van Rozenstein zelf wezen. De jongste was een knaap, ongeveer van Eelco's leeftijd, en zeker de zoon van den Edelman. Hij had juist aangelegd en trok de pees aan; snel vloog zijne pijl over het plein, doch het doel trof hij op geen meters na: het schot was zelfs zoo slecht, dat Eelco een lachje op de lippen kreeg. De Jonker keerde zich om en vroeg eenigszins driftig, want hij zag dat Eelco lachte:
‘Wel ventje, wat sta je daar te ginnegappen? Wie heeft je hier geroepen?’
Nu klonken die woorden wel wat vreemd uit den mond
| |
| |
van dezen knaap, want hij zelf was bijna een hoofd kleiner dan Eelco. Doch Eelco, die als poortersjongen zeer goed wist, welk een afstand hem scheidde van den rijken Jonker, trok dadelijk zijn gelaat in een eerbiedige plooi, maakte eene diepe buiging, en zeide:
‘Ik kom van meester Wouters, den meubelmaker, om dit koffertje naar het slot van den Edelen Heer van Rozenstein te brengen.’
‘Zoo?’ sprak de Edelman. ‘Laat dan eens zien, hoe meester Wouters zich van zijn werk heeft gekweten. Ik ben de Heer van Rozenstein.’
Zoodra de Edelman zich tot den knaap wendde om hem aan te spreken, zag deze hem verrast aan, want - het was vreemd, daar de Heer van Rozenstein immers uit verre landen kwam, - hij moest dien man vroeger meer gezien hebben. Dat gelaat zag hij thans niet voor de eerste maal, dat wist hij zeker, en vruchteloos spande hij zich in om te ontdekken, waar hij hem kon hebben ontmoet.
Hij was zoozeer door het vreemde van deze ontmoeting verrast, dat hij den Edelmau voortdurend strak in het gelaat bleef staren, zonder aan diens bevel te voldoen. Eigenlijk had hij diens woorden niet eens goed verstaan.
‘Hoor je niet, lummel, wat je bevolen is?’ riep nu de Jonker trotsch, daar hij het den nietigen poortersjongen nog niet vergeven kon, dat deze hem, naar hij meende, uitgelachen had over zijn slechte schot.
Verlegen trad Eelco nader, en met een nieuwe buiging overhandigde hij het koffertje, hetwelk de Edelman nauwkeurig bekeek.
| |
| |
‘Mooi, dat is uitstekend in orde gemaakt,’ zeide hij toen, terwijl hij een bediende wenkte, om het naar binnen te brengen. ‘Je kunt je meester zeggen, dat ik tevreden over hem ben. Hoe heet je?’
‘Eelco, Edele Heer.’
Bij het hooren van dien naam scheen het de beurt van den Edelman te worden om verrast te zijn, want driftig boog hij zich tot den knaap over, en vroeg:
‘Wat - wat zeg je? Hoe noem je dien naam?’
‘Ik heet Eelco, Edele Heer,’ herhaalde Eelco niet zonder verwondering.
‘Hoe nog meer?’
‘Eelco van de Kogge.’
‘O zoo, Eelco van de Kogge? Dat is een goede naam, dat moet ik zeggen,’ zei de Edelman, zichtbaar verruimd door dat antwoord. ‘En leer je ook het meubelmaken?’
‘Ja, Edele Heer, ik ben leerling, doch - -’
Eelco zweeg. Hij begreep, dat hij meer zeide dan wel met den eerbied, dien hij tegenover dezen Heer verschuldigd was, strookte. De Heer van Rozenstein zeide echter vriendelijk:
‘Doch...’
‘Ik zou liever krijgsknecht worden, Heer. Ik houd niet van een ambacht.’
‘Nu, daar is nog wel eens kans op. Groei maar hard, des te eerder kunt ge uw zin krijgen,’ antwoordde de Edelman lachend. ‘Doch nu kunt ge gaan.’
Eelco boog eerbiedig, en begaf zich naar de poort.
‘Dag ventje!’ riep de Jonker hem na. ‘Lach voort- | |
| |
aan niet meer een ander uit over iets, dat je hem niet verbeteren kunt, hoor je?’
Eelco werd boos, en driftig keerde hij zich om. Doch nog voordat hij den mond geopend had, om den trotschen Jonker een scherp antwoord te geven, bedacht hij, dat hem dat als eenvoudigen poortersjongen niet paste, en dat zijn meester het hem dan ook volstrekt niet in dank zou afnemen, als hij het hoorde.
De Jonker begon hardop te lachen. Hij voelde, dat hij hier de sterkste was, dat hij hier stond als de rijke Jonker tegenover den geringen poorter.
‘Wat moet dat beteekenen?’ vroeg de Heer van Rozenstein, die niets begreep van hetgeen er plaats had.
‘Och, niets van beteekenis, Vader,’ antwoordde de Jonker. ‘Alleen heeft die jongen het straks gewaagd mij uit te lachen, omdat ik misschoot. Zelf heeft hij wellicht nooit een boog in de handen gehad.’
‘Misschien meer dan gij denkt, Jonker!’ riep Eelco uit, beleedigd over den smalenden toon, waarop de Jonker sprak.
‘Ei, ei, kunt ge ook schieten?’ vroeg de Edelman lachend. ‘Nu, kom dan eens hier en toon eens, wat je kunt.’
Verlegen bleef Eelco staan. Mocht hij aan dat bevel wel voldoen? Paste hem dit wel?
De Jonker echter schreef zijne aarzeling toe aan de vrees, dat hij misschieten en daardoor een slecht figuur maken zou.
‘Ha, ha!’ spotte hij. ‘Daar staat de lacher nu, en durft het niet eens te probeeren. Ga maar naar huis, mannetje, en vertel aan je kameraden, welk een flink figuur je hier gemaakt hebt. Ha, ha, ha! Zie eens Vader,
| |
| |
hij heeft ook al eene grauwe muts op! Wat zullen de Hoeksche krijgers bang voor hem zijn!’
‘Stil Jan, niet plagen! Wacht, daar komt hij al. Pas maar op, wie weet, hoe goed hij schiet. Hier heb je drie pijlen; toon nu eens, wat je kunt.’
Inderdaad was Eelco nader getreden en had een boog genomen. De schampere taal van den Jonker had hem over alle bezwaren doen heenstappen.
Hij legde de pijl op den boog en trok met kracht aan het koord. Weldra snorde de pijl door de lucht en vloog regelrecht in het hart van de schijf. Daar snorde de tweede, en deze kwam vlak naast de eerste terecht. Toen nam hij de derde pijl en keek onderzoekend omhoog. Een kraai kwam juist over het plein gevlogen. Vlug legde Eelco aan, en onmiddellijk daarop viel de vogel doodelijk getroffen fladderend naar beneden.
‘Prachtig! Uitstekend geschoten!’ riep de Edelman, en de Jonker keek beschaamd voor zich.
Eelco zag hem echter niet aan. Hij was tevreden, dat hij hem zijne schampere taal betaald had gezet. Beleefd nam hij zich de grauwe muts van het hoofd, en met een eerbiedigen groet verliet hij het plein.
Toen hij buiten gekomen was, wreef hij zich de handen van pleizier, dat hij zich zoo flink gehouden had, doch weldra verdiepte hij zich in allerlei gissingen, waar hij dien Edelman toch wel vroeger kon hebben ontmoet.
Hij wist het zich evenwel niet te herinneren, en toen hij in de stad aankwam, was hij nog even wijs, als toen hij het kasteel verliet.
|
|