| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Een wolf in de klem.
Nog geruimen tijd nadat de Hollanders Waringha-state verlaten hadden, bleef alles stil op de stins. Het scheen wel, alsof het groote gebouw geen levende ziel meer herbergde. Waren alle inwonenden door de ruwe krijgsknechten gedood? Hadden zij zelfs de zwakke kunne niet gespaard?
Blijkbaar hadden zij ruw huisgehouden in de schoone state, want de toestand waarin zij de zalen en kamers hadden achtergelaten, getuigde van de woeste baldadigheid, die er had geheerscht. De kostbare meubelen waren stuk geslagen en vernield, kasten waren opengebroken en geplunderd, het fijnste lijnwaad lag vertrapt op den vloer. In één woord: elke kamer scheen wel eene ruïne.
Doch den schrikkelijksten aanblik bood de kamer aan, waarin de kinderen geslapen hadden, want twee menschelijke lichamen lagen daar op den grond uitgestrekt, badende in hun bloed. Zij lagen onbeweeglijk, als lijken; geen enkel teeken gaf blijk, dat het leven nog niet geheel gevloden was.
| |
| |
Toen het geluid van den strijd zich al verder en verder van de state verwijderde en eindelijk geheel verstomde, kwam er toch eenig leven in het groote gebouw, want langzaam en zonder gedruisch kwam een man op den hoogsten trans uit zijn schuilhoek te voorschijn. Het was Jacob, de torenwachter. Nog altoos was het donker, want de nacht ging slechts langzaam voorbij. Met het zwaard in de hand daalde hij behoedzaam langs de donkere trappen naar beneden. Hier ontstak hij eene fakkel en begaf zich naar de poort. Al heel spoedig bemerkte hij, dat daar iemand op de grond lag uitgestrekt. Wie zou dat zijn? Wellicht een Hollander?
Hij besloot allereerst zoo voorzichtig te zijn de poort te sluiten, ten einde althans tegen een overval beveiligd te wezen. Dat was geen gemakkelijke taak voor één man, maar het gelukte hem toch.
Toen wendde hij zich tot den verslagene en hield hem de fakkel bij het gelaat. Hemel! Het was Hayo, de poortwachter. Vlug knielde Jacob bij hem neêr, om te onderzoeken of er nog leven was, doch helaas, hij was dood.
Bedroefd begaf Jacob zich naar binnen, en met verbittering aanschouwde hij de gepleegde wandaden der Hollanders. Alles was verwoest en stuk geslagen, en wat waarde had, meegenomen. Niets hadden zij gespaard.
Plotseling hoorde hij zich bij zijn naam noemen, en uit eene diepe, verborgen kast kwamen angstig enkele vrouwen en dienstboden te voorschijn, die daar eene schuilplaats gezocht en gevonden hadden. De ruwe krijgsknechten hadden hen niet ontdekt.
‘Zijn ze weg?’ vroegen zij fluisterend.
| |
| |
‘Ja, ze zijn weg, en de poort is gesloten. Ge kunt gerust voor den dag komen.’
Met tranen in de oogen zagen zij de verwoesting aan, die er had plaats gehad.
‘Waar zijn de kinderen?’ vroeg er een.
‘Goede hemel! Ja, - waar zijn de kinderen?’ riepen allen.
‘En Feiko, waar zou Feiko zijn?’ vroeg een ander.
‘Laten we dadelijk naar de slaapkamer gaan!’ sprak een vierde. ‘Die arme kinderen! Als er maar geen ongeluk met hen gebeurd is!’
Met Jacob voorop begaven allen zich naar het aangeduide vertrek, en nauwelijks hadden zij een blik daarbinnen geworpen, of verschrikt deinsden velen van hen achteruit.
Bij het spookachtige licht van de fakkel leverde die kamer dan ook een vreeselijk schouwspel op...
Jacob trad naar binnen en schoorvoetend volgden enkelen hem. Vlug keken zij rond, doch van de kinderen ontdekten zij geen spoor.
‘Ze zijn weg!’ riep er een. ‘De Hollanders hebben de arme, lieve kinderen zeker geroofd!’
‘Die schurken!’ klonk het zacht, maar daarom niet minder verontwaardigd.
‘Zou dat Feiko zijn?’ vroeg een jong meisje, op een der lijken wijzende.
Jacob hield zijne fakkel bij het gelaat.
‘Groote God!’ mompelde men zacht en droevig, ‘'t is Feiko, de arme! Hij moet dapper hebben gestreden, want zie eens, hoe zijn helm gedeukt is. Trouwe Feiko!’
| |
| |
Jacob boog zich over hem heen en luisterde. Toen riep hij verrast uit:
‘Hij leeft nog! Hij leeft nog! Wie helpt mij hem van dat harnas en dien helm ontdoen? Wellicht is hij nog te redden! De arme Hayo is ook al dood. Hij ligt bij de poort.’
‘Wat is de oorlog toch vreeselijk wreed,’ mompelde het meisje, terwijl zij zich op de knieën naast Feiko liet vallen en met bevende vingers het harnas losgespte. Een ander haalde doeken en water, en wiesch de wonden voorzichtig uit.
‘Zou hij sterven?’ vroeg men meer dan eens.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Jacob eindelijk, toen hij de getroffen plaatsen nauwkeurig opgenomen had. ‘Ik weet het niet, want veel verstand heb ik er niet van, maar toch zou ik meenen, dat hij niet zwaar gewond is; de wonden zijn niet diep. Ik denk, dat hij bewusteloos is door het vele bloedverlies, en hij zal natuurlijk wel verzwakt zijn, maar sterven, neen, dat zie ik er niet in. Laten we hem voorzichtig opnemen en te bed leggen.’
Dat gebeurde, nadat men de wonden eerst goed verbonden had. Toen begaf men zich naar het tweede lichaam, waarnaar al meer dan eens een nieuwsgierige blik geworpen was. En dat was waarlijk geen wonder, want het gelaat was geheel zwart gemaakt, zoodat niemand wist, wie het was.
Jacob nam een doek en wiesch het gelaat af. Wie beschrijft hunne verbazing, toen zij in den doode, want het was een lijk, Wiebe den Kampvechter herkenden. Verwonderd vroeg men zich af, hoe die man hier binnen
| |
| |
gekomen was. Immers het waren Hollanders geweest, die de poort binnengedrongen waren?
Niemand begreep, wat er gebeurd kon zijn.
‘Kwam Feiko maar tot zijn bewustzijn terug, dan zou hij ons misschien wel kunnen inlichten,’ meende Jacob. ‘Hij is blijkbaar met dezen man aan het strijden geweest. Zou het niet goed zijn, als we hem wat wijn in den mond deden? Mij dunkt, dat zou den armen jongen verkwikken.’
‘Als de Hollanders maar niet alles hebben opgedronken.’
Op dit oogenblik ging langzaam de deur open, en voorzichtig keek iemand naar binnen. Het was de vrouw, die de wacht had gehouden bij de kinderen. Ook zij had zich, zoodra zij haar bewustzijn teruggekregen had, ergens verscholen. Zij vroeg: ‘Leeft Feiko nog?’
‘Ja, gelukkig! Waart gij niet hier in de kamer, toen Feiko aangevallen werd?’
‘Ach ja,’ riep zij uit, terwijl zij zich bij de herinnering van dat ruwe tooneel de handen voor het gelaat sloeg: ‘ach ja, wat was dat een vreeselijk gezicht. Twee gewapende kerels volgden Feiko in de kamer en vielen op hem aan...’
‘Was deze er een van?’ vroeg Jakob op het lijk van Wiebe den Kampvechter wijzende. ‘Of kunt ge u dat niet herinneren?’
De vrouw bekeek den verslagene met aandacht. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij eindelijk weifelend, ‘mij dunkt, - ja, nu ik mij goed herinner, weet ik zeker, dat zij zwarte gezichten hadden...’
‘Dan waren het ook geen Hollanders,’ riep Jacob uit,
| |
| |
‘en dat blijkt ook genoeg hieruit, dat het lijk van Wiebe den Kampvechter hier ligt. Ha, - daar is wat wijn. Geef spoedig hier.’
Jacob liet Feiko voorzichtig eenige droppels van het opwekkende vocht in den mond vallen, wat den lijder blijkbaar veel goed deed. En werkelijk gelukte het hem, na dat eenige malen herhaald te hebben, Feiko in het leven terug te roepen.
Verwonderd en verbaasd zag deze de omstanders aan. Zijn gelaat verried duidelijk, dat hij zich van het gebeurde niets meer herinnerde. Doch langzamerhand namen zijne trekken eene bezorgde uitdrukking aan, en eindelijk stamelde hij bijna onverstaanbaar:
‘Waar zijn de kinderen?’
‘Wij weten het niet, Feiko, - wees niet bezorgd. Zij zullen zich wel hier of daar verscholen hebben, en wij hebben alles nog niet doorzocht. Maar hoe voelt ge u nu?’
Feiko verstond hem evenwel niet meer. Na de eerste woorden was hij opnieuw bewusteloos geworden.
Met angstige spanning zag men den aanbrekenden dag tegemoet. Wat zou deze brengen? Zou Friesland ten prooi zijn aan de overwinnende Hollanders, of hadden de Friezen de overwinning behaald? Zou Heer Bruno ongedeerd uit den strijd terugkeeren?
En wel bracht de dag de tijding van de glansrijke overwinning, wel kwam het heuglijke bericht, dat bijna geen enkele Hollander naar zijn geboortegrond was teruggekeerd, maar ook hoorde men al spoedig de mare, dat Heer Bruno zijn schoone state nimmer zou wederzien. Nog dienzelfden dag werd zijn lijk de poort ingedragen.
| |
| |
En van de kinderen was geen spoor meer te vinden. Enkelen wisten te vertellen dat een half gekleed knaapje op eene Hollandsche kogge was medegevoerd, maar of dat knaapje Eelco van Waringha-state was geweest, kon men niet met zekerheid zeggen. Het was nacht geweest, toen het gebeurde, en in de hitte van den strijd had men er ook weinig op gelet. Van de kleine Sytske had niemand iets gehoord of gezien, en men dacht niet anders, of het kind zou op de eene of andere wijze gedood zijn.
De toestand van Feiko werd echter aanmerkelijk gunstiger. Het bleek al spoedig, dat Jacob de torenwachter goed had gezien: de wonden waren niet levensgevaarlijk en zouden wel spoedig geheel hersteld zijn. Feiko was alleen zwak door het bloedverlies. Binnen enkele dagen kon hij zich reeds weder door het kasteel bewegen, al was het ook langzaam. Zijne krachten kwamen spoedig terug.
Kort na den strijd kwam Heer Juw van Hellinga op de state. Deze toonde zich zeer bedroefd over hetgeen er voorgevallen was, en hij deed vele pogingen om de verdwenen kinderen terug te vinden, doch die pogingen waren vruchteloos, en al spoedig nam hij als wettige erfgenaam van zijn broeder het schoone kasteel in bezit. Er waren nog geen twee weken verloopen na den nacht waarin zijn broeder sneuvelde, toen hij met zijne vrouw en met zijn eenig kind, een jongetje van gelijken leeftijd ongeveer als Eelco, het kasteel betrok. Al de vroegere dienaren van zijn broeder werden uit hun dienst ontslagen en moesten het kasteel verlaten.
Ook Feiko vertrok van de schoone state, waar hij langen
| |
| |
tijd gelukkig was geweest. Wel had hij nog moeite gedaan, om de schriftelijke verklaring terug te vinden, waarbij Heer Bruno hem de voogdijschap over de kinderen had opgedragen, maar dat stuk was nergens te vinden. Zeker hadden de Hollanders het verscheurd, toen zij het kasteel plunderden.
Bedroefd verliet Feiko Waringha-state, en met weemoed dacht hij daarbij aan zijn goeden Heer en aan de lieve kleinen.
Toch was het verdwijnen van deze kinderen hem een raadsel, waarvan hij vruchteloos de oplossing zocht. Dat zij niet dood waren, daarvan was hij overtuigd, want nergens waren hunne lijkjes gevonden. Bovendien kon hij zich onmogelijk eene verklaring geven van de verschijning van Jarich den Wolf en Wiebe den Kampvechter op het kasteel, en onwillekeurig bracht hij die verschijning in verband met de verdwijning der kinderen. Doch als dat werkelijk waar was, dan stond het bij hem vast, dat ook Heer Juw niet vreemd aan deze zaak was. Hoe meer hij over al deze dingen nadacht, des te meer werd hij van de waarheid van dat vermoeden overtuigd, en hij besloot niet te rusten, vóór hij de zaak tot klaarheid had gebracht.
Een ijverig onderzoek in den omtrek gaf hem in het geheel geen licht. Daarom besloot hij het kasteel te bespieden. Was het waar, dat Jarich de Wolf gehandeld had op last of met medeweten van Heer Juw, dan zou Jarich hem ongetwijfeld wel eens bezoeken, hetgeen in gewone omstandigheden wel niet zou geschieden. Immers, wat zou dan een Edelman als Heer Juw uitstaande kunnen hebben met een schurk als Jarich?
| |
| |
Elken avond legde de trouwe Feiko zich dicht bij het kasteel in hinderlaag, en werkelijk zag hij reeds betrekkelijk spoedig Jarich aan de poort verschijnen. Het hart van Feiko klopte bijna hoorbaar bij deze ontdekking, en nu twijfelde hij niet langer, of de verdwijning der kinderen was het werk geweest van twee schurken.
Geduldig hield hij zich in zijn schuilhoek verborgen, wel meer dan twee uren lang. Toen werd de poort weer geopend en trad Jarich naar buiten. Hij sloeg den weg in naar zijne hut. Feiko volgde hem op eenigen afstand, doch hij zorgde er wel voor, dat Jarich hem niet opmerkte.
Zoodra de schurk zijne hut binnengetreden was, kwam Feiko nader. Met een kloppend hart legde hij zijn oor tegen een kier van de bouwvallige deur. Zijn hoofd, ternauwernood hersteld van de slagen, die hem waren toegebracht, duizelde hem bij de gedachte, dat de kinderen van zijn Heer zich wellicht in handen bevonden van dezen schurk.
Eerst hoorde hij niets dan het gestommel van Jarich, die bezig was, eenig licht te ontsteken. Feiko kon toen alles zien, wat hij deed. Hij zag, dat Jarich eene bank bij de tafel schoof en een aantal goudstukken uit zijne zakken haalde, welke hij met een afschuwelijken grijnslach aanstaarde en met welgevallen van de eene hand in de andere liet vallen. Daarna nam hij eene spade en groef een gat in den heuvel, die de achterzijde van zijne hut vormde. Daaruit nam hij eene kleine doos en legde het geld er in. Toen borg hij alles weer op dezelfde plaats weg. Hij doofde het licht en wierp zich op zijne armzalige legerstede.
| |
| |
Veel wijzer was Feiko niet geworden, maar wat hij had gezien, versterkte hem in zijn vermoeden, dat Jarich en Juw meer van de zaak wisten. Waarom zou Heer Juw anders zooveel geld geven aan een wilddief, met wien niemand iets te maken wilde hebben?
Hij was teleurgesteld, omdat hij geen spoor van de kinderen had ontdekt, doch waar was Jel, Jarichs vrouw? Deze was blijkbaar niet in de hut. Zou het niet mogelijk zijn, dat zij hier of daar de kinderen bewaakte?
Met honderd gedachten in het hoofd verliet Feiko de hut, en toen hij zich naar de woning begeven had, waar hij zijn intrek had genomen, dacht hij nog langen tijd na over alles, wat hij gezien had. Eindelijk besloot hij Jarich den Wolf voor de vierschaar te dagen.
Den volgenden dag begaf hij zich naar den rechter en deelde hem zijn vermoeden mede, waarvan het gevolg was, dat Jarich de Wolf opgeroepen werd om voor de rechtbank te verschijnen.
Zonder den minsten angst voldeed deze aan dat bevel, en met de grootste onverschilligheid in houding en woorden trad hij voor den rechter, die in een hoog gestoelte had plaats genomen. Iets lager zaten de zeven schepenen, die over zijne schuld of onschuld zouden oordeelen. Er waren zeer vele menschen opgekomen, om van deze rechtspraak getuige te zijn.
Zoodra de rechter daartoe een teeken gaf, trad Feiko naar voren en sprak:
‘Heer Rechter, ik klaag Jarich, genaamd Jarich de Wolf, aan van kinderroof, na eerst onder valschen schijn gewapend te zijn binnengedrongen op Waringha- | |
| |
state in den nacht van den zevenentwintigsten September, denzelfden nacht, toen onze dappere landgenooten de glansrijke overwinning behaald hebben op de Hollanders. In dien nacht was mij door Heer Bruno, zaliger gedachtenis, de bewaking opgedragen van zijn kasteel, maar meer nog van zijne beide kinderen. Hij gaf mij bevel de poort niet te doen openen, dan alleen als zijn hoorngeschal daartoe het teeken gaf. Heer Bruno trok bijna met alle weerbare mannen ten strijde.
Enkele uren later klonk het sein, dat Heer Bruno binnengelaten wenschte te worden. Dat signaal was het gewone, waarmede hij altijd zijn komst aankondigde, een signaal dus, dat volstrekt geen geheim was voor hen, die in den omtrek wonen. Waarom zou Heer Bruno ook maatregelen genomen hebben tegen zijne landgenooten?
Op mijn bevel werd de poort geopend, doch verbeeld u mijne verbazing, Heer Rechter, toen niet Heer Bruno met zijn mannen, doch vreemdelingen onder den wapenkreet der Hollanders de poort binnendrongen! Een vreeselijke slag op mijn helm deed mij bijna mijne bezinning verliezen, en de poortwachter aan mijne zijde viel doodelijk getroffen ter aarde. Den volgenden morgen vond men zijn lijk.
Met groote moeite gelukte het mij de kamer te bereiken, waar de kinderen sliepen, doch de vijanden volgden mij op den voet en drongen met getrokken zwaard onmiddellijk achter mij de kamer binnen. Veel tijd om mijne opmerkingen te maken gunden zij mij niet, want zij vielen verwoed op mij aan, maar toch had ik nog tijd genoeg om te zien, dat zij hun gelaat zwart hadden ge- | |
| |
maakt, mijns inziens bewijs genoeg, dat zij niet behoorden tot het leger der vijanden. Ik kon den strijd tegen de overmacht natuurlijk niet volhouden, maar verkocht toch mijn leven zoo duur mogelijk. Den eenen schurk velde ik, doch de tweede deed mij ter aarde storten.
Bij dien val, Heer Rechter, herkende ik mijn aanvaller. Het was niemand anders dan Jarich de Wolf!’
Een gemompel van verbazing ging op onder den ommestand, en met verachting keek men den beschuldigde aan. Jarich keek evenwel brutaal in het rond. Het verhaal van Feiko scheen hem in het geheel niet te beangstigen.
Feiko ging voort:
‘Toen ik mijn bewustzijn terug kreeg, lag ik te bed. Daar hoorde ik droeve tijdingen: Heer Bruno was gesneuveld en de kinderen waren verdwenen. Alleen het lijk van den verslagen indringer gaf mij moed, dat ik het raadsel van hunne verdwijning nog eenmaal tot eene oplossing zou vermogen te brengen, want die verslagene was Wiebe de Kampvechter, de vriend van Jarich de Wolf!’
Opnieuw ontstond er een gemompel onder de omstanders, en het klonk nu dreigender dan straks.
‘Heer rechter!’ vervolgde Feiko met verheffing van stem: ‘Het is mijne overtuiging, dat niemand anders dan Jarich de Wolf de kinderen van Heer Bruno heeft ontvoerd, wat hij ongetwijfeld met een misdadig doel moet hebben gedaan. Trine, de vrouw, die de wacht hield in de slaapkamer der kinderen, kan bevestigen, wat ik u heb medegedeeld.’
Nu verscheen de vrouw voor de rechtbank. Zij verhaalde, wat zij gezien had. Daarna bekrachtigden zij en Feiko hunne woorden met een eed.
| |
| |
Toen wendde de Rechter zich tot Jarich, en zeide:
‘Jarich, gij hebt de beschuldiging gehoord; wat hebt gij tot uwe verdediging in te brengen?’
‘Niet veel, Heer Rechter,’ antwoordde de schurk. ‘Alleen dit, dat het geheele verhaal mij als een sprookje in de ooren klinkt, een sprookje, dat niet het minste geloof verdient. Ik durf met een eed bevestigen, dat ik dien nacht geen voet op Waringha-state heb gezet en nog minder de ongelukkige kinderen van Heer Bruno heb geroofd. Laat Feiko bewijzen, wat hij zegt; dat zal hem voorzeker moeielijk genoeg vallen. Het verhaal is al te dwaas!’
Glimlachend zag Jarich bij die woorden in het rond, doch zijn blik ontmoette niets dan onheilspellende gezichten.
‘Heer Rechter,’ hernam Feiko ernstig, ‘het was zoozeer mijne innige overtuiging; dat Jarich niet onschuldig is aan de verdwijning der kinderen, dat ik besloot hem zooveel mogelijk te bespieden, en toen heb ik gezien, dat Jarich zich op een laten avond naar Waringha-state begaf en daar onmiddellijk toegelaten werd. Wat kan Heer Juw van Hellinga nopen, zich op zulk een ongelegen uur in te laten met Jarich den Wolf?’
Weer ging er een gemompel in den ommestand op. Men begon te doorzien, wat de drijfveeren van de ontvoering konden geweest zijn. Veler blikken vestigden zich op Heer Juw, die ook het gericht bijwoonde, en menigeen meende op te merken, dat hij verbleekte.
‘Langer dan twee uren bleef Jarich daar, en toen hij eindelijk vertrok, volgde ik hem in het geheim naar zijne
| |
| |
hut. Daar zag ik, Heer Rechter, dat Jarich in bezit was van veel goudstukken. Laat hij de herkomst daarvan verklaren, zoo hij kan; indien hij dat doet, trek ik mijne beschuldiging in!’
Jarichs gelaat werd bij die woorden aschgrauw, en zijne oogen wendden zich, alsof hij hulp zocht, op Heer Juw van Hellinga. Ook deze gevoelde zich niet op zijn gemak. Zijn blik verried zijne ontsteltenis.
‘Het is... is alles gelogen!’ riep Jarich woest uit. ‘Hoe zou ik, arme drommel, in het bezit kunnen zijn van veel goudstukken? Het geheele verhaal is onwaar, Heer rechter, geloof mij toch! Laat Heer Juw van Hellinga zelf getuigen, dat ik nooit op Waringha-state ben geweest, althans zoolang ZEd. daar woont. Wat zou Jarich de Wolf te maken kunnen hebben bij zulk een groot Heer?’
Op een wenk van den Rechter trad Heer Juw naar voren. Deze ontkende beslist, dat Jarich hem ooit een bezoek had gebracht. Hij had, naar hij zeide, Jarich nooit op Waringha-state gezien.
Toen zeide Feiko:
‘Welnu, dan zal ik het bewijs leveren, dat Jarichs getuigenis onwaar is. Laat slechts zijne hut onderzoeken, Heer Rechter, en gij zult het geld verborgen vinden in den heuvel, die de achterzijde van de hut vormt. Het geld is geborgen in eene doos.’
Deze woorden brachten eene algemeene opschudding in den ommestand teweeg, en een luid gemompel verhief zich. Van dat oogenblik maakte Heer Juw gebruik. Haastig fluisterde hij Jarich toe:
| |
| |
‘Beken niets; ik zal u redden.’
Somber antwoordde Jarich: ‘Ik ben reddeloos verloren, doch als ik sterven moet, zult gij mijn lot deelen!’
De Rechter, die een oogenblik met de gezworenen gesproken had om te vernemen, wat er gedaan moest worden, gebood stilte, en onmiddellijk bedaarde het gedruisch. Toen zeide hij:
‘Welnu, de hut van Jarich zal worden doorzocht. De zitting wordt daarom verdaagd tot morgen. Wenscht iemand van u nog iets te zeggen, zoo spreek dan.’
Toen kwam Jarich in eene kruipende houding tot voor den rechter, en zeide op kermenden toon:
‘Ach, grootmoedige Heer, laat ik het maar bekennen. Ja, het is waar, dat ik goudstukken heb, veel goudstukken, doch ik zweer het u, dat zij mij eerlijk toekomen, want zij zijn de buit, dien ik veroverd heb op de Hollanders in denzelfden nacht, waarop de kinderen verdwenen zijn. Kan ik u duidelijker bewijs geven, grootmoedige Heer Rechter, dat ik het misdrijf, waarvan ik beschuldigd word, niet kan gepleegd hebben? Hoe kan ik op twee plaatsen gelijk geweest zijn? Hoe kan ik den Hollandschen Graaf hebben zien sneuvelen en tegelijkertijd een misdrijf hebben gepleegd op Waringha-state? Dat is immers niet mogelijk? 't Is ook niet waar, Heer, 't is werkelijk niet waar! Dit kan ik getuigen, dat ik als een echte zoon van het vrije Friesland heb gestreden tegen onze aartsvijanden, en dat de gedachte aan zulk eene slechte daad niet in mijn hoofd opgekomen is. Ach, Heer Rechter, het is immers duidelijk, dat ik het voorwerp ben van vuigen laster?’
| |
| |
Doch Feiko liet zich door deze woorden niet uit het veld slaan.
‘'t Is waar, Heer Rechter, wat Jarich zegt. Hij kan niet op twee plaatsen gelijk geweest zijn, en daar hij op Waringha-state zijn snood bedrijf volvoerde, kan hij onmogelijk op dat tijdstip op het slagveld zijn geweest. Laat hij slechts de mannen opnoemen, naast en met wie hij ten strijde is getrokken, opdat zij voor hem getuigen kunnen.’
Jarich voldeed dadelijk aan dien eisch; wel tien namen vloeiden hem van de lippen, doch niemand van hen bevond zich in den ommestand. Dat had de slimme Jarich wel gezien.
Het was den Rechter dus onmogelijk, op dezen dag het onderzoek verder voort te zetten. Hij beval daarom, dat Jarich onder den toren zou worden opgesloten, en dat de door Jarich genoemde getuigen tegen den volgenden dag zouden worden opgeroepen. Inmiddels zou ook Jarichs hut worden onderzocht. Het rechtsgeding werd verdaagd tot den volgenden dag.
In groote opgewondenheid verliet men de rechtzaal, en begeleid door eene tierende menigte, die slechts met moeite te bewegen was, om hem niet dadelijk aan den eersten boom den besten op te hangen, werd Jarich naar den toren gevoerd. En toen een oogenblik later Heer Juw zich met schuwe blikken naar zijne schoone state begaf, was er niemand, die eerbiedig uitweek, zooals dat tegenover een Edelman betaamde, en geen hoofd werd er ontbloot, geen groet gehoord. Maar menige vuist werd tegen hem opgeheven.
| |
| |
Het was duidelijk, dat de beide booswichten reeds veroordeeld waren, nog voordat de Rechter en de schepenen uitspraak hadden gedaan, en uit de dreigende houding der mannen, die het geding hadden bijgewoond, bleek duidelijk welk lot hun wachtte.
Heer Juw voer eene rilling door de leden...
‘Jarich moet gered worden,’ mompelde hij sidderend. ‘Morgen is het te laat! De schurk sleept mij ongetwijfeld in zijn val mede; als hij hangen moet, zal hij mij niet ontzien! Hij moet gered worden!’
....................
Toen de gerechtsdienaars zich den volgenden morgen naar den toren begaven om Jarich te halen, vonden zij tot hunne groote verbazing den vogel gevlogen. De kerker was ledig, en de ijverigste nasporingen waren niet in staat om den vluchteling weer te vinden. Jarich was spoorloos verdwenen.
Het is mij onmogelijk de teleurstelling van Feiko te beschrijven. De arme jongen, die de ontknooping van het raadsel zoo nabij scheen te zijn en nu onverwachts nog veel verder daarvan verwijderd was dan ooit, schreide tranen van verdriet, toen hij van Jarichs ontvluchting bericht kreeg.
Het rechtsgeding kon nu natuurlijk verder geen voortgang hebben. Heer Juw van Hellinga ontkende met een trotsch gebaar alles, waarvan hij beticht was, en Rechter en schepenen, hoezeer in hun hart ook overtuigd van zijne schuld, waren verplicht hem ongemoeid te laten vertrekken.
Doch de achting der fiere Friezen had Heer Juw verloren. Iedereen wees hem met den vinger na als den
| |
| |
misdadiger, die zich op eene lage wijze de bezittingen van verweesde kinderen had toegeëigend. Niemand liet zich meer iets aan hem gelegen liggen. Verachting en smaad waren zijn deel. Toen Heer Juw eenmaal op eene vergadering van Edellieden verscheen om onder hen plaats te nemen, verlieten allen, alsof het eene afspraak ware geweest, de zaal. Men keurde hem niet waardig, zich in hunne kringen te bewegen.
Die toestand was op den duur voor Heer Juw onhoudbaar, zoodat hij eindelijk tot het besluit kwam, zijne goederen te verkoopen en zich naar elders te begeven.
Wel als een rijk man, doch overladen met schande, verliet Juw van Hellinga het land der vrije Friezen.
|
|