| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Loerende wolven.
In de grootste verbittering reed Heer Juw van Hellinga naar zijne state terug. Het was voor hem werkelijk eene groote teleurstelling, dat zijn broeder weigerde hem verder geld te leenen, want de schildering van zijn toestand was geenszins overdreven geweest. Werkelijk drongen zijne vele schuldeischers hem van alle kanten om betaling, en zelfs waren er niet weinig, die hem met eene rechtsvervolging dreigden, indien hij langer in gebreke bleef, aan zijne verplichtingen te voldoen. Hij kon het zich niet meer ontveinzen, dat hij, indien hij niet aan geld geholpen werd, spoedig een Edelman zou zijn zonder kasteel en goederen, of zooals hij het zelf noemde: een verloren man. En de teleurstelling viel hem dubbel hard, daar hij haar volstrekt niet verwacht had. Wel was hij er ten volle van overtuigd, dat hij op de liefde van zijn broeder niet het minste recht had, en dat hij Bruno eigenlijk schandelijk had behandeld, maar toch had hij aan diens hulp niet getwijfeld. Hij wist te goed, dat Bruno niet tegen zijne smeekbeden bestand was, en dat zijne broeder- | |
| |
lijke hartelijkheid hem wel zou doen toegeven. De ontvangst op Waringha-state was hem dus wel bitter tegengevallen. Ook hinderde het hem niet weinig, dat zijn broeder hem voor een dief en inbreker aanzag. Ja, hij wist wel, dat die titels hem ten volle toekwamen, maar toch verdroot het hem te weten, dat hij zoover in de achting van zijn broeder gedaald was.
Zijne bittere gemoedsstemming bleek duidelijk uit de wijze, waarop hij zijn paard behandelde. Telkens rukte hij het, onder het uiten van vloeken en toornige uitroepen, ruw aan de teugels, en met kracht duwde hij het zijne sporen in de zijden, en toch was het eene zoowel als het andere overbodig, want het arme dier liep reeds zoo hard het kon. Het wist bij ondervinding, dat zijn meester niet gemakkelijk was, als hij eene toornige bui had, en - dat gebeurde nog al eens. Te viervoet vloog het door het heuvelachtige landschap, totdat het opeens zijn woeste vaart inhield en zich steigerend op de achterpooten verhief.
‘Vooruit, luilak, geeft ge den moed nu reeds op! Wacht, ik zal u wel leeren loopen! Vooruit!’ schreeuwde Heer Juw, terwijl hij het beest ruw met den teugel op den nek sloeg en krachtig de sporen gaf.
Doch zijne pogingen waren vergeefsch. Het paard bleef steigeren en deed geen stap vooruit. Nog woester begon de Edelman het ros te slaan en te pijnigen, waarbij de ruwste taal over zijne lippen kwam, toen hij plotseling de oorzaak van het vreemde gedrag zijns paards opmerkte. Het waren de ingewanden van een pas geslacht dier, die daar op het gras lagen neergeworpen, waarvoor het paard,
| |
| |
dat door den woesten rit en de ruwe behandeling toch al schuw geworden was, zoo opschrikte. Het gras rondom was rood gekleurd van bloed.
‘Ha! Is dat de reden?’ riep Heer Juw, terwijl hij zijne oogen eene korte wijle liet ronddwalen. ‘Wacht, nu zie ik het; dit is de plaats, waar ik straks Jarich den Wolf heb ontmoet, dien schurk! Ha, ik wou, dat ik hem hier voor mij had; ik ben nu juist in eene goede stemming, om hem voor eeuwig het zwijgen op te leggen. Maar wacht eens, wat bazelde hij straks ook weer van een plannetje, dat hij had, om mij in korten tijd tot den rijksten man van geheel Friesland te maken? Ho beest! Ga maar dezen kant op!’
Hij trok aan den teugel en reed met een kleinen omweg om de stoornis heen. Toen vervolgde hij stapvoets den weg naar zijn kasteel. Hij dacht aan Jarich en aan hetgeen deze gezegd had.
‘Nu, als hij mij tot den rijksten man van Friesland kan maken, heb ik er natuurlijk niets tegen. Laat hij zijne beste pogingen dan maar in het werk stellen,’ mompelde Heer Juw met een onaangenamen grijnslach.
‘Ik kan geld genoeg gebruiken en heb waarlijk niet gauw te veel, maar het zal wel weer een plannetje wezen, zooals dat alleen in het brein van een Jarich den Wolf kan opkomen. Die schurk deinst voor niets terug, zelfs niet voor den duivel in eigen persoon. Maar dat is mij onverschillig. Als hij mij slechts geld bezorgt, kan het mij minder schelen, hoe hij het machtig weet te worden. Mij dunkt, het was het beste, als ik hem ging opzoeken. In een half uur kan ik zijne hut bereiken, en bezoek zal
| |
| |
hij wel niet hebben. Niemand waagt zich gaarne in zijne nabijheid, want de schurk heeft zich uren ver in den omtrek gevreesd gemaakt. Gelukkig, dat ik niet erg bang uitgevallen ben. Kom Zwart, laten we hier linksaf slaan, dan rijden we er regelrecht op af. Vooruit, een beetje vlugger, hallo!’
In een flinken draf ging het verder, en nog in minder dan den genoemden tijd zag Heer Juw de hut van Jarich op eenigen afstand voor zich. Een schoonen aanblik leverde deze niet op, want haar voorkomen gaf het doorslaandst bewijs, dat Jarich niet veel aan de ijdelheid offerde, en was in volmaakte harmonie met den persoon en de kleeding van Jarich zelven. Ternauwernood zelfs kon zij aanspraak maken op den naam, dien we haar gaven, want inderdaad geleek zij meer op een hol, dan op eene hut. Voor het grootste gedeelte bestond zij uit een diep gat in een heuvel, en slechts aan de voorzijde was zij eenigszins uitgebouwd door middel van een paar doode boomstammen en enkele dikke takken, waartegen een muur van zoden was opgestapeld. Het geheel was gedekt met riet, stroo en biezen, waarin een vierkant gat was opengelaten om te dienen voor schoorsteen. Veel verschil tusschen de woning van den mensch Jarich en het hol van den verscheurenden wolf bestond er dus niet. Ook de woning van dit menschelijke dier verloochende den aard van den bewoner niet.
Heer Juw naderde niet zonder tegenzin deze hut, waaruit langzaam eene dikke rookwolk omhoog dwarrelde. Hij stiet met een forschen duw de deur open en stak het hoofd naar binnen, doch vol walging van de vunzige
| |
| |
lucht, die hem tegemoet stroomde, trok hij het weer schielijk terug. Het kostte hem moeite om die walging in zooverre te overwinnen, dat hij niet aan zijne eerste aandrift om te paard te springen en weg te rijden gehoor gaf, en alleen de nood waarin hij verkeerde, kon hem doen besluiten aan den ingang van dit hol te blijven staan, waaruit hem weldra de ruwe stem van Jarich in de ooren klonk:
‘Daar is zeker Heer Juw van Hellinga? Kom binnen, Edele Heer, en doe, alsof u thuis was. Doe de deur open voor onzen Edelen bezoeker, Jel, spoedig, of je zult met mijne vuisten kennis maken!’
Eene kleine vrouw, wier morsigheid en afschuwelijk uiterlijk dat van Jarich zoo mogelijk nog overtrof, stond van eene zitbank op en liep naar de deur, terwijl zij met eene schelle stem schreeuwde:
‘Die vuisten ken ik al lang, Wolf, al veel langer, dan mij lief is. Ik wou, dat ik ze nooit gezien had.’
Met die woorden opende zij de deur zoover de verroeste scharnieren dat toelieten, waarna zij zonder naar Heer Juw om te zien weer naar binnen ging. Deze raapte al den moed, waarover hij beschikken kon, bijeen, en volgde haar in de hut, waar de scherpe rook, die het geheele vertrek in een dikken damp hulde, hem spoedig de tranen in de oogen perste.
Het was daar vrij donker, want al het licht moest komen door eene geoliede lap linnen, die voor raam diende, terwijl de rossige vlammen van een knapperend vuur de smerige wanden af en toe flikkerend verlichtten. Langzamerhand begonnen Juws oogen echter aan deze vreemde
| |
| |
verlichting te gewennen, en eindelijk kon hij zeer goed de gestalte van Jarich onderkennen, die bezig was, de vetste stukken van den gevelden reebok te rooken. Hij bemerkte zelfs, dat Jarich hem aanstaarde met een schuinen blik, die niet vrij was van spotternij.
Het zag er natuurlijk armelijk uit in het vertrek. Er stond eene tafel in van ruwe planken, waarnaast een paar zitbankjes waren geplaatst. Eene plank op den grond, met den zijkant daarin gespit, waarachter eenige gedroogde bladeren en een paar beestenvellen, vormde de bedstede. Op eene andere plank stonden enkele potten en pannen, terwijl aan de achterzijde een paar blinkende zwaarden aan den wand hingen. Ziedaar alles, wat er in de hut te zien was.
Jel, Jarichs huisvrouw, hurkte bij het vuur neder, en zat doelloos in de vlammen te kijken.
‘Dacht ik niet, dat het Uwe Edelheid was?’ grinnikte de Wolf. ‘Ga zitten, Heer, neem uw gemak. Hier Jel, pak aan! Hoor je me niet, luie tang?’
‘Ja, ja, ik ben niet doof; je behoeft niet zoo te schreeuwen, en luie tang, zeg je? Het zal nog te bezien staan, wie van ons beiden de luiste is. Als jij....’
‘Zwijg, zeg ik je, smerige totebel! Ik heb geen tijd om naar je praatjes te luisteren. Je begrijpt toch, hoop ik, dat de Edele Heer niet hier komt, alleen om te hooren wat jij te zeggen hebt? Je doet den mond niet weer open, versta je?’
‘Voor jou zwijg ik niet,’ hernam Jel, terwijl ze het werk van haar echtvriend overnam.
Jarich sloeg verder geen acht op haar. Hij begaf
| |
| |
zich naar de tafel en schoof Heer Juw eene bank toe. Zelf nam hij op de andere plaats.
‘Hoe wist ge, dat ik het was?’ vroeg Heer Juw, om toch iets te zeggen, ‘en hoe wist ge, dat ik straks op weg was naar mijn broeder, en wat ik daar ging doen?’
Jarich begon te lachen.
‘Dat was zoo moeilijk niet te raden, Heer,’ zeide hij niet zonder trots op zijne slimheid. ‘Of denkt uwe Edelheid, dat Jarich niet weet, hoe een vroolijk leven de grootste geldkist nog weet te ledigen? En Heer Juw van Hellinga houdt immers van een vroolijk leven? Verder was het niet moeilijk....’
‘Genoeg Wolf!’ viel Juw hem norsch in de rede. ‘Ik kom hier niet om u aardigheden te hooren verkoopen.’
‘Dat zal waar wezen!’ lachte de scherpe stem van Jel, die er zich in verheugde, dat Jarich het zwijgen werd opgelegd.
‘Wil jij je maar met je eigen zaken bemoeien?’ riep Jarich met een toornigen blik op zijne vrouw, en tot den Edelman vervolgde hij:
‘UEdele vroeg mij immers, hoe ik dat alles wist? Eene beleefde vraag is, dunkt mij, altoos een beleefd antwoord waard.’
‘Nu, voor onbeleefd zal niemand u verslijten,’ zeide Heer Juw. ‘Doch vertel mij nu liever eens, waarop ge dezen middag zinspeeldet, toen ge mij van een plannetje spraakt, dat mij tot een rijk man kon maken. Of was dat misschien ook niets anders dan een van uwe gewone aardigheden?’
‘Neen, Heer, dat was volstrekt geen aardigheid, want mijn plan is, al zeg ik het zelf, onverbeterlijk.’
| |
| |
‘En het zal mij maken tot den rijksten man van Friesland?’ vroeg Heer Juw, terwijl zijne oogen van hebzucht glinsterden.
‘Ongetwijfeld, althans als uw broeder, de Heer van Waringha, werkelijk zoo rijk is, als men beweert.’
‘Dus ge bedoelt een nieuwen aanslag op de bezittingen van mijn broeder?’ vroeg Juw niet zonder weerzin, terwijl hem een huivering door de leden voer.
‘Juist, Heer, als mijn plan gelukt, behoort al het zijne voortaan aan u. Heer Juw van Hellinga is immers de wettige erfgenaam van zijn broeder?’
Heer Juw sprong op, alsof hem een giftige adder gebeten had. Ontzet zag hij Jarich in het afschuwelijk gelaat.
‘Dus ge zoudt hem willen dooden, ellendige schurk, en niet alleen hem, maar ook zijne kinderen? Daartoe zal ik nooit de hand leenen! Zoover is het nog niet met mij gekomen.’
‘Uwe Edelheid maakt zich te vroeg boos, Heer. Wie zegt, dat ik zulke plannen heb? Zeg ik het? Er is mij geen woord daarvan over de lippen gekomen. Ik weet iets, dat veel beter is, en UEd. zal mij moeten toegeven, dat mijn plan werkelijk goed bedacht is.’
‘Wat een wolf met zijne klauwen aanraakt, geeft altijd bloed te zien!’ gilde Jel.
Toornig sprong Jarich op, en met gebalde vuisten vloog hij op Jel aan.
‘Wil je nu zwijgen, helleveeg!’ schreeuwde hij, terwijl hij haar een geweldigen slag op het hoofd wilde geven. Doch Jel was hem te vlug. Zij sprong over het vuur,
| |
| |
en weerde met den gloeienden stang, waaraan het vleesch gestoken was, den slag af, met het gevolg dat Jarichs vuist daarmede in zeer gevoelige aanraking kwam.
‘Goed zoo!’ sarde Jel, terwijl ze onophoudelijk over het vuur wipte, zoodra Jarich haar weer te dicht in hare nabijheid kwam.
‘Kom, staak dat gevecht nu maar,’ kwam Heer Juw tusschenbeide, wien dat oponthoud al spoedig verveelde. Hij wenschte niets liever, dan deze ellendige hut en dit eerzame echtpaar zoo spoedig mogelijk te verlaten.
Jarich kwam weer naar de tafel terug, doch de woedende blikken, die hij op Jel wierp, gaven maar al te duidelijk te kennen, dat hij van uitstel volstrekt geen afstel wilde maken.
‘Zeg mij liever, welk plan ge hebt, want daarvoor ben ik hier gekomen. Is het werkelijk uitvoerbaar?’
‘Het is uitvoerbaar, Edele Heer, dat is zeker, maar gemakkelijk zal het niet gaan, want Heer Bruno is voorzichtig geworden na den inval van UEdele.’
‘Jawel, jawel, dat weet ik; zeg mij nu liever maar, hoe dat plan is, en...’
‘Geduld, Edele Heer!’ lachte Jarich met een vertrouwelijk knipoogje tegen den Edelman. ‘Eerst wil ik weten, of de Heer van Hellinga dankbaarder zal zijn dan den vorigen keer, en waarin die dank zal bestaan.’
‘Hoor eens, Jarich, dat kan ik onmogelijk zeggen, voordat ik weet, welk plan het is en hoe het uitgevoerd moet worden. Dit wil ik u wel beloven: als gij mij tot een rijk man maakt, zal ik u vorstelijk beloonen, doch versta mij goed: het leven van mijn broeder zoowel als dat
| |
| |
van zijne kinderen, moet gespaard blijven. Dat stel ik bepaald als voorwaarde.’
‘Goed, Heer, door mijne hand of door mijn toedoen zal Heer Bruno niet vallen, doch ik wil vooraf zekerheid hebben, dat ik niet voor niets de kastanjes voor UEd. uit het vuur haal. Ik wil goud zien, Edele Heer, veel goud!’
‘Wanneer zal het gebeuren? Reeds spoedig?’
‘Zeer spoedig, Heer; als het niet binnen twee dagen afgeloopen is, komt er niets meer van. Later komt de gelegenheid, zooals die zich nu weldra voor zal doen, nooit meer terug. Hoeveel is het UEd. waard?’
‘Zeg mij liever alles, Jarich; ge kunt mij vertrouwen, daarop geef ik mijn woord van eer.’
‘Een eerewoord van een eerlooze!’ gilde Jel met schelle stem.
‘Ga naar buiten, Jel. Je behoeft niet langer te luisteren. Het huis uit, zeg ik je!’ schreeuwde Jarich.
Jel stond op en ging naar de deur. Daar gekomen keerde hij zich tot de beide mannen en riep gillend:
‘Soort bij soort! Laat het een plan zijn, u beiden waardig, wolvengebroedsel!’
Jarich sprong woedend op, doch nog voordat hij de deur bereikt had, was Jel reeds naar buiten gesneld.
‘Laat haar maar gaan,’ mompelde hij, terwijl hij naar de tafel terugkeerde. ‘Zij zal hare straf niet ontloopen.’
‘'t Is beter, dat zij weg is,’ viel Heer Juw in. ‘Zij mocht ons anders nog verraden.’
‘Neen, daarvoor bestaat geen vrees; verraden zal zij ons niet, hoewel ze het mij wel dikwijls lastig maakt. Nu, Edele Heer, ik weet nog altoos niet, wat mijn loon
| |
| |
zal zijn, indien ik slaag in mijn voornemen. Mij dunkt, de rijkste man van Friesland behoeft niet karig te wezen.’
Heer Juw wierp twee handen vol goud op tafel, hetzelfde goud, dat hij enkele uren geleden van zijn broeder had ontvangen. Weinig vermoedde deze, dat het tot zulk een laag doel zou worden gebruikt.
‘Dat is een goed begin, Edele Heer,’ riep Jarich verheugd, terwijl hij met zijne kromme vingers de goudstukken van de tafel greep. ‘Ik zal UEd. wat voorstellen. Geef mij, indien ik slaag, nog tienmaal deze som, en ge zult nooit meer wat van Jarich hooren. Is dat te veel?’
‘Niets te veel, Jarich, ge zult het hebben. Doch zeg mij nu, welk plan ge hebt.’
‘Luister, Edele Heer, en oordeel. Wat zou er, dunkt UEd. gebeuren, indien de Hollandsche Graaf met een ontzettend sterk leger een inval in Friesland deed?’
‘Dwaasheid!’ zeide Heer Juw ontevreden. ‘Dat gebeurt immers niet?’
‘Het gebeurt, Heer. En wat zou er dan wel het gevolg van zijn? Is Friesland opgewassen tegen den machtigen Willem IV, die zelfs Utrecht zoover heeft vernederd, dat vierhonderd van de voornaamste ingezetenen hem blootshoofds, barrevoets en in losse lijfrokken gekleed, om vergiffenis moesten smeeken?’
‘Neen, tegen den trotschen Willem vermogen wij niets; als het waar is, dat hij een inval in ons land wil doen, zijn wij verloren. Dan rest ons niets, dan te sterven met het zwaard in de vuist! En dat zullen de vrije Friezen liever doen, dan zich opnieuw te krommen onder het Hollandsche juk.’
| |
| |
‘Juist, Edele Heer, duizenden Friezen zullen liever sterven dan zich gewonnen geven. Die dwazen! Hoe gaarne gun ik hun dat genoegen! En onder die duizenden zal zich ongetwijfeld ook Heer Bruno van Waringha-state bevinden. Zijn onbegrensde moed is algemeen bekend. Zeker zal hij in de voorste rijen der strijdenden staan, en tien tegen één, dat zijn laatste uur dan gekomen zal zijn. Ziet ge wel, Edele Heer, dat hij door mijn toedoen geenszins om het leven zal komen?’
‘'t Is wel mogelijk, en ja, ik moet toegeven, dat het zelfs waarschijnlijk is. Doch weet ge zeker, dat de Hollandsche Graaf van plan is, een inval te doen?’
‘Zeker, Heer Juw? Ik weet zelfs, wanneer die inval plaats zal hebben. De vloot ligt gereed te Enkhuizen, en morgen steekt zij in zee; morgen avond, en niet later, zijn de Hollanders in Friesland....’
‘Is het waar?’ riep Heer Juw, ten hoogste verbaasd en verwonderd. ‘Maar hoe weet ge dat alles?’
‘Dat is mijn geheim....’
‘Dan moeten onze landgenooten gewaarschuwd worden, dadelijk gewaarschuwd! De Hollander moet ons gereed vinden....’
‘We zullen wijzer zijn, Edele Heer. Laten we liever bespreken, hoe we UEd. tot den rijksten....’
‘Dat is waar ook!’ hernam de Edelman, niet zonder tegenzin. Bij het gevaar, dat zijn geboortegrond dreigde, vergat hij bijna eigen zaken. De rechtgeaarde zonen van Friesland stelden de eer en de vrijheid van hun vaderland boven hunne eigen belangen, en Juw van Hellinga had, hoe slecht hij ook mocht wezen, zijn vaderland hartelijk lief.
| |
| |
Eene wolk trok over zijn gelaat bij de gedachte, dat hij eigenlijk niet waardig was, zijn vaderland te verdedigen. Daarom was het niet zonder ruwheid, dat hij tot Jarich zeide:
‘En welke plannen heeft uw edeldenkend hoofd verder tot rijpheid gebracht?’
Jarich deed, alsof hij den hem toegebrachten steek niet voelde. Kalm antwoordde hij:
‘Mocht werkelijk Heer Bruno een eervollen dood op het slagveld vinden, dan staan alleen de beide kinderen tusschen UEd. en uw broeders nalatenschap.’
‘Dat is waar!’ riep Heer Juw.
‘Nu is het de groote moeilijkheid juist, hoe wij die kinderen zullen verwijderen, doch ook daarvoor weet ik een middel. Ongetwijfeld zal Heer Bruno met al de weerbare mannen van zijne state ten strijde trekken en zal hij vermoedelijk zijne kinderen onder bewaking van Feiko achterlaten. Zou UEd. dat ook niet denken?’
‘Ja, 't is wel mogelijk. Ik heb meer dan eens gehoord, dat die Feiko zijn trouwste vriend is. Maar zou hij niemand meer op het kasteel achterlaten?’
‘Misschien nog een torenwachter; dat is wel waarschijnlijk, doch die komt toch in geen geval meer beneden, en verder een wachter aan de poort.’
‘Ziet ge kans, om de kinderen te bemachtigen? Durft ge het wagen, om het kasteel binnen te dringen?’
‘Ja, Edele Heer, ik durf dat wel te wagen, en ik geloof wel te kunnen voorspellen, dat ik slagen zal. Laat de uitvoering maar geheel aan mij over. Alleen heb ik een paard noodig, dat UEd. mij zeker wel zal willen leenen.’
| |
| |
‘Ge kunt het krijgen. Nu rest nog de vraag: wat zullen we met die kinderen doen? Het gaat niet zoo gemakkelijk, om die zoo maar ongemerkt te laten verdwijnen. Hebt ge daar ook over gedacht?’
‘Waarom zou UEd. ze niet opsluiten? Hellinga-state heeft immers kelders genoeg? Niemand zal moeite doen om ze op te sporen, want het lijdt geen twijfel, of de Hollanders zullen de schuld krijgen. Er zullen waarlijk bij een dergelijken inval wel meer menschen en kinderen verdwijnen, om nooit weer terug te komen.’
‘Dat is waar, maar wat moet ik verder met hen beginnen? Ik kan die kinderen toch hun leven lang niet opsluiten?’
‘Dat is uwe zaak, Heer. UEd. kan ze later brengen, waar UEd. ze hebben wil, al was het naar de Turken. Ik heb UEd. slechts de erfenis van Heer Bruno te bezorgen, het overige gaat mij niet aan.’
‘Ge hebt gelijk,’ zeide Heer Juw opstaande. ‘Laten we dat dan als afgesproken beschouwen. Doch het blijft ten eeuwigen dage een geheim tusschen u en mij, niet waar? Waag het niet, ook maar één woord over deze zaak aan een derde te zeggen, want waarlijk, ge zoudt dat niet lang overleven.’
‘Dat is immers zoo klaar als de dag, Edele Heer?’ hernam Jarich lachend. ‘Ik ben niet zoo dom, of ik begrijp zeer goed, dat een mogelijk verraad niet alleen UEd. aan de galg zou brengen, maar ook mij. Wees daarop gerust, Edele Heer. 't Is in mijn eigen belang, dat ik zwijg, en geen woord zal er dan ook van over mijne lippen komen.’
| |
| |
‘Goed, dat is afgesproken. Vaarwel, tot ziens!’
‘Uw dienaar, Edele Heer! Wacht, laat ik de deur voor UEd. openen. Zoo! De regen heeft opgehouden. Goede reis!’
Heer Juw sprong te paard en sloeg den weg naar zijne state in, doch hij had nog geen tien seconden gereden, of hij wendde den teugel en keerde terug naar de hut, waar Jarich hem nog na stond te kijken.
‘Nog één vraag,’ zeide hij tot den Wolf. ‘Komen er meer in het geheim, of is het uw plan, de zaak alleen uit te voeren? Ge begrijpt, dat ik niet veel lust heb om aangeklaagd te worden wegens kinderroof, en als het ruchtbaar werd, zou dat toch het eerste gevolg zijn.’
‘Wees gerust, Heer,’ antwoordde Jarich met een knipoogje, ‘verlaat u geheel op mij. Alleen kan ik het plan niet uitvoeren, dat is duidelijk, maar ik weet wel iemand te vinden, die mij gaarne helpen zal, als ik hem een paar goudstukken laat zien. Dat is een tweede Jarich, al zeg ik het zelf.’
‘Dan is het in orde, maar noem hem in geen geval mijn naam. Hij behoeft niet te weten...’
‘Neem mij niet kwalijk, dat ik UEd. in de rede val, maar zoo dom is hij niet, of hij zal wel begrijpen, wie het meeste belang bij deze zaak heeft. Uwe Edelheid kan echter gerust zijn. Hij zwijgt wel, dat weet ik zeker. Het is niet de eerste maal, dat hij mij een handje helpt.’
‘Druk het hem in elk geval goed op het hart, dat hij zwijgen moet, Jarich, want waarlijk, ik zou hem noch u ontzien.’
‘Dat begrijp ik!’ lachte Jarich. ‘Uwe Edelheid kan
| |
| |
gerust wezen, dat herhaal ik. Wij weten, dat met UEd. niet te spotten valt.’
‘Als ge dat maar begrijpt!’ zeide Heer Juw, terwijl hij nogmaals den teugel wendde.
Jarich keek hem met een spottenden blik na, totdat hij uit het gezicht was. Toen vertrok zijn mond zich tot een afschuwelijken grijnslach, en hij zeide:
‘Wacht maar, Edele Heer van Hellinga, wacht maar tot we zoover zijn, dat de kinderen van uw broeder zich in mijne macht bevinden. Dan zult ge eens zien, hoe weinig Jarich de Wolf u vreest! Geloof niet, brave Heer Juw, dat hij dan rusten zal, voor het laatste goudstuk uit uwe handen in de zijne is overgegaan! Dan zult ge eerst recht zien, hoe aangenaam het is, in de klauwen van een wolf te zitten!’
Weinig minuten later verliet Jarich de hut. Hij volgde evenwel niet de richting, die Heer Juw genomen had, maar sloeg een pad in, dat meer naar het noorden liep.
Blijkbaar was het eene lange wandeling, die hij zich voorgenomen had, want hij sneed een dikken tak van een boom en ontdeed dien van twijgen en bladeren, waarna hij hem voor wandelstok gebruikte. Al spoedig was er van een pad niets meer te vinden, doch Jarich weifelde toch geen oogenblik, hoe hij loopen zou. Ongetwijfeld was het niet de eerste maal, dat hij dezen tocht deed.
We zullen de wandeling niet geheel met hem mede maken; zoo aangenaam is het gezelschap van Jarich den lezer zeker niet; genoeg zij het te weten, dat hij na een paar uren loopens een hut bereikte, welker uiterlijk aan
| |
| |
die van Jarich niet veel toegaf. Het was al donker toen Jarich de deur opende en binnentrad. Er bevond zich slechts één mensch in het vertrek, een kluizenaar, die evenals Jarich, bij iedereen in den omtrek gevreesd was. Het was Wiebe de Kampvechter, een man, die een vak uitoefende, dat tegenwoordig niet meer bestaat. Wanneer in die dagen iemand van een of ander misdrijf beschuldigd was en hij, hoewel onschuldig, toch in de onmogelijkheid verkeerde om die onschuld te bewijzen, zoodat zijne rechters niet anders konden dan hem veroordeelen, dan kon hij volgens zijn recht een godsoordeel eischen, dat wil zeggen, dat hij God als zijn rechter aanstelde. Zulk een godsoordeel werd op verschillende wijzen ingeroepen. Men liet bijvoorbeeld den verdachte, of ook wel den aanklager, tusschen twee dicht bij elkander geplaatste brandende houtmijten doorgaan, zoodat hij door eene zee van vlammen moest loopen. Kwam hij daar ongedeerd uit te voorschijn, of was hij slechts licht gewond, zoodat hij binnen een bepaald aantal dagen weer geheel hersteld was, dan beschouwde men hem als door God onschuldig aan dat misdrijf gekeurd. Kwam hij echter in de vlammen of ten gevolge daarvan om, dan achtte men hem schuldig. Meestal evenwel eischte men het godsoordeel bij tweekamp, een strijd dus tusschen aanklager en aangeklaagde. Volgens de meening dier dagen gaf God den onschuldige de overwinning. Verkeerde nu een der partijen, bijvoorbeeld door ziekte of lichaamsgebreken, in de onmogelijkheid het zwaard te hanteeren, dan was het hem toegestaan een ander voor zich te laten strijden. Zoo iemand werd een kampvechter genoemd. Gewoonlijk
| |
| |
was hij een man van de soort, die wij in Jarich geschetst hebben, een man te lui om te werken en tot alle slechte daden in staat. Zoo iemand had er dan ook niet weinig belang bij, dat zijn naam alom gevreesd was, want hoe grooter de roep was, die van hem als van een slecht mensch uitging, des te meer werd hij gevraagd in een godsoordeel te strijden, waarvoor hij natuurlijk bij overwinning eene niet geringe belooning ontving. Ook nog om eene andere reden was het in zijn belang, dat zijn naam gevreesd was. Een kampvechter namelijk stond niet onder de bescherming der wet. Hij kon in geen enkel geval aanspraak maken op schadevergoeding of weergeld, en was dus niets meer dan een vogelvrij-verklaarde.
Zulk een man was Wiebe de Kampvechter, en hij was zelfs een van de meest gevreesden. Hij begroette Jarich den Wolf als een goed vriend, en zat weldra met alle aandacht te luisteren naar de plannen, die zijn medespitsboef hem ontvouwde. Nu en dan wreef hij zich vergenoegd de handen....
Het was al middernacht, toen de beide mannen de hut verlieten en zich op weg begaven naar Jarichs erbarmelijke woning.
Het onmenschelijke plan naderde het begin van de uitvoering.
|
|