| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
De beide broeders.
Waringha-state was een groot en statig kasteel, waarvan de torens zeker wijd in het rond zichtbaar zouden geweest zijn, indien de omgeving niet zoo heuvelachtig en boschrijk ware geweest. De brand, die er voor drie jaren had gewoed, had wel het gebouw zwaar geteisterd, doch de eigenaar, Heer Bruno, had zich daardoor niet laten afschrikken, en was dadelijk begonnen het kasteel te herstellen. Zelfs had hij het nog sterker en schooner laten optrekken, dan het voor den brand was geweest.
Het was geheel door eene breede gracht omringd, zoodat men de groote ophaalbrug over moest gaan om het te bereiken. Over die brug kwam men eigenlijk nog niet eens aan het kasteel, want men bevond zich dan nog slechts op het eiland, waarop de gebouwen voor de lagere bedienden en de stallen voor het vee waren opgericht. Over eene tweede brug kwam men pas aan een deel van het hoofdgebouw. Eerst bereikte men de groote poort, die met recht op dien naam aanspraak mocht maken, wat hieruit blijken kon, dat zij voor niet minder dan
| |
| |
vier torens tot steunpunt diende. Aan de voorzijde niet alleen, maar ook aan de achterzijde kon den vijand, zoo die ooit trachten mocht het kasteel binnen te dringen, den toegang worden belet door zware ijzeren deuren. Was men die poort doorgegaan, dan kwam men op het voorplein, waar langs aan de westzijde zich de gebouwen verhieven voor de hoogere bedienden. Ook daar bevonden zich weer twee torens. Over eene derde brug eerst bereikte men het binnenplein, waaromheen de gebouwen lagen van het adellijk gezin, en waar, behalve enkele kleinere torens, ook de hooge slottoren zijne spits verhief. 't Was dus wel een groot en sterk gebouw, dat Heer Bruno van Waringha tot woonplaats diende, en wel waardig, een Heer van zulk een oud adellijk geslacht te huisvesten.
In een der kleinste vertrekken bevond zich op denzelfden middag, waarop gebeurde, wat wij in het vorige hoofdstuk beschreven, de Heer van Waringha. Hij had dicht bij het venster plaats genomen op een kostbaren rugzetel, bij eene gebeeldhouwde eikenhouten tafel, en rustte met het hoofd op de rechterhand. 't Was een waarlijk schoon man met een edel gelaat, nog in de kracht zijns levens; hij kon nog niet veel ouder zijn dan veertig jaar.
De regen kletterde tegen de kleine ruitjes, en de wind deed ze rammelen in hunne looden lijsten. Was het daarnaar dat Heer Bruno zoo onbeweeglijk zat te luisteren, of vervulden misschien treurige herinneringen zijne gedachten? Helaas, dit laatste was het geval, want heden was het de tweede verjaardag van de vreeselijke gebeurtenis,
| |
| |
die hem in diepen rouw had gedompeld. Nu twee jaren geleden had zijne geliefde gade hem, bij het zesjarig zoontje, dat zij reeds bezaten, een teeder dochtertje geschonken, doch zelve was de brave vrouw, de liefhebbende moeder, hem en den kinderen voor altoos ontrukt. Dien slag was Heer Bruno nooit recht te boven gekomen; het was hem onmogelijk geweest, zijn innig geliefde gade te vergeten, en sedert die slag hem getroffen had, was hij van een vroolijk en levenslustig Edelman een stil en somber landheer geworden, die zich met niets bemoeide, dan met zijn landerijen en pachters en met de opvoeding van zijne beide kinderen. Van den omgang met zijne vroegere vrienden had hij zich geheel teruggetrokken; geen vroolijke gastmalen werden meer in Waringha-state gehouden, geen bontgekleede Edelen in jachtkostuum reden meer de poort uit, of deden hun hoorngeschal daveren door de bosschen van het schoone Gaasterland. 't Was stil geworden in en om den burcht. In het gezelschap van hun Heer waagden de bedienden het ternauwernood om overluid te spreken, en slechts een enkele bezat de stoutmoedigheid in zijne tegenwoordigheid te schertsen. Doch zelden of nooit kwam er meer een glimlach om zijne lippen.
Slechts één van zijne dienaren deelde in zijn volle vertrouwen. Het was Feiko, zijn kamerdienaar, een jongeling van niet veel meer dan twintigjarigen leeftijd. Aan hem had hij het toezicht over de lagere bedienden opgedragen en hem tevens verzocht, een wakend oog over de kinderen te houden, wat hij aan niemand beter had kunnen toevertrouwen. Feiko bewaakte hen, alsof
| |
| |
het zijne eigene kinderen waren. Daarom had Heer Bruno hem zoo lief gekregen, en daarom was Feiko zooveel méér voor hem geworden dan een dienaar, namelijk een vriend, voor wien hij meer dan eens zijn hart had uitgestort.
Doch nu zat Heer Bruno alleen in het vertrek, met het hoofd in de handen en een traan in het oog. Hij dacht weer met vernieuwde smart aan de gelukkige dagen, die hij met zijne lieve gade had doorgebracht, aan de heerlijke ritten, die hij met haar in den omtrek had gemaakt, aan de vroolijke partijen en maaltijden, waarvan Waringha-state zoo menigwerf getuige was geweest, maar ook dacht hij aan het rustbed, waarop zijne gemalinne lag uitgestrekt, nu juist twee jaren geleden, bleek en roerloos, koud, - dood. Zenuwachtig streek Heer Bruno met zijne hand door den baard, die hem tot diep op de borst neerhing. Hij hoorde het niet, hoe er zacht aan de deur werd getikt. Neen, vol weemoed kromde zijne krachtige gestalte zich ineen, en met een smartelijken kreet verborg hij het hoofd in de handen.
Daar werd de deur geopend, en een jongeling met een innemend gelaat trad zacht de kamer binnen. Bij het zien van den Edelman, wiens hoofd voorover op de tafel gezonken was, gleed een meewarige trek over zijn gelaat, en zacht mompelde hij
‘Arme Heer! Ik dacht het wel, dat hij weer eene zwaarmoedige bui had. Maar zoo mag hij niet blijven zitten. Zijn verdriet zal hem eindelijk nog ziek maken, ja wellicht hem vóór zijn tijd grafwaarts sleepen. Kom, laat ik zien, of ik hem op andere gedachten kan brengen.’
| |
| |
Hij trad op den Edelman toe en legde hem zijn hand op den schouder.
‘Zoo niet, Heer,’ zeide hij zacht en vol medelijden. ‘Uwe Edelheid mag zich niet te veel aan zijne droefheid overgeven. UEd. zal nog ziek worden.’
Doch Feiko, want die was het, zooals de lezer zeker reeds geraden zal hebben, (trouwens geen ander zou het gewaagd hebben, aldus ongevraagd binnen te treden en Heer Bruno aan te spreken), Feiko kreeg geen antwoord.
‘Kom Heer,’ vervolgde hij met zachten aandrang, terwijl hij den Edelman bij den arm nam, ‘kom Heer, sta op en denk aan uwe lieve kinderen, die al meermalen naar u gevraagd hebben en zich verwonderen, omdat UEd. zich in het geheel niet laat zien. UEd. had eens moeten zien, hoe flink Eelco reeds de schijf wist te raken met den kleinen handboog, dien ik voor hem gemaakt heb; drie malen achtereen schoot hij in het hart. De lieve Sytske kraaide het uit van pleizier. Ik had haar medegenomen, om het haar ook te laten zien. Kom, Edele Heer, wees flink en krachtig, en ga mede. Uwe kinderen verlangen naar u.’
De deelnemende woorden van den trouwen dienaar troffen echter geen doel. Niet de minste verandering in de houding van Heer Bruno gaf te kennen, dat deze de woorden van Feiko verstaan had.
Treurig schudde Feiko het hoofd.
‘Kom Heer,’ zeide hij toen op eenigszins forschen toon, ‘kom Heer, geef u niet zoo aan uwe droefheid over. Uwe Edelheid zal ziek worden. Kom, ga mede naar uwe kinderen; zij verlangen naar u.’
| |
| |
‘Laat mij, Feiko,’ antwoordde Heer Bruno thans zonder op te zien. ‘Ga heen, ik wil alleen zijn.’
Feiko gehoorzaamde, maar hij gaf den moed nog niet op. Hij begaf zich naar eene andere kamer, waar twee allerliefste kinderen bezig waren zich te vermaken met houten ballen, die zij elkander toerolden. De oudste was een flinke jongen van ruim acht jaren, het evenbeeld van zijn vader. Hij had dezelfde trouwhartige oogen, denzelfden vriendelijken mond; alleen van de droefgeestigheid, waaronder zijn vader gebukt ging, was bij hem geen spoor te vinden. De tweede was een mollig meisje van twee jaar, en volgens hen, die de overleden Edelvrouw hadden gekend, vertoonden hare trekken een sprekende gelijkenis met die harer moeder. Zij zat op den ingelegden vloer, en werd door eene dienstbode, die achter haar plaats genomen had, voor omvallen behoed. De beide kinderen waren geheel in hun spel verdiept.
‘Grijp den bal, Sytske, grijp hem!’ riep Eelco, terwijl hij een bal naar zijn zusje liet rollen, doch hij had niet goed gemikt. De bal rolde langs Sytske heen, en het was deze onmogelijk hem te grijpen, hoeveel moeite zij daartoe met hare kleine handjes ook deed.
‘Och, nu doe je het alweer niet goed!’ riep Eelco uit. ‘Waarom grijp je hem niet?’
‘Weer doen! Weer doen!’ riep de kleine Sytske, terwijl zij in de handjes klapte. ‘Ik nu beter oppassen.’
De dienstmaagd greep den bal, en gaf hem aan het kind, dat hem weer naar Eelco terugwierp.
‘Nu goed opletten, hoor!’ riep de kleine jongen met schitterende oogen. ‘Pas op, daar komt hij. Goed gedaan,
| |
| |
Sytske, dat ging goed. Gooi hem nu weer hierheen.’
Feiko kwam binnen.
‘Komt kindertjes,’ zeide hij. ‘Komt, gaat mede, dan gaan we naar Vader. Vader is bedroefd, en hij wil graag, dat Sytske hem een kusje geeft, en dat Eelco hem vertelt, hoe goed hij van middag de schijf geraakt heeft.’
Oogenblikkelijk staakte Eelco zijn spel. Hij sprong op en kwam naar Feiko toe, die hem bij de hand nam.
‘Sytske ook meê!’ kraaide het kleine meisje, terwijl zij ook opstond en naar Feiko liep. Deze nam het op den arm en ging met beide kinderen naar het vertrek, waar Heer Bruno zich bevond. Hij zat nog in dezelfde houding van straks.
Plotseling voelde hij zich twee mollige armpjes om den hals slaan; een klein liefkoozend kopje drukte zich tegen zijn gelaat en bedekte het met duizend kussen. Daar klom ook de kleine Eelco op zijne knie...
Een glimlach van geluk verhelderde het gelaat van den Edelman, en ontroerd drukte hij de beide kinderen aan zijne borst.
‘Sytske jarig vandaag!’ babbelde het kleine meisje, terwijl ze hare handjes op de wangen van haren vader legde. ‘Sytske twee jaar. Sytske al groot.’
‘Ja, ja, hoor, jij bent al groot, mijne kleine lieveling,’ zeide Heer Bruno, haar streelende. ‘Sytske wordt al eene groote meid.’
‘Maar zij kan toch nog niet met den boog schieten, zooals ik,’ viel Eelco in. ‘Ik heb van middag drie malen achtereen het hart geraakt, niet waar, Feiko?’
| |
| |
‘Ja, je hebt uitstekend geschoten, dat moet ik zeggen. Ik zou het je waarlijk haast niet kunnen verbeteren.’
‘Flink zoo, mijn jongen,’ zeide Heer Bruno, terwijl hij Eelco goedkeurend op den schouder klopte. ‘Ga zoo maar voort, dan word je misschien later nog wel de dapperste Ridder van geheel Friesland.’
‘Is u ook Ridder, Vader?’ vroeg de knaap.
‘Neen, mijn jongen, ik heb den ridderslag nooit ontvangen; die eer heeft men mij nooit bewezen.’
‘Dan krijg ik gouden sporen aan, niet waar, Vader?’
‘Ja kind, mooie gouden sporen...’
‘Ik wil ook mooie sporen hebben!’ riep Sytske opeens.
De anderen begonnen te lachen.
‘Meisjes dragen geen sporen,’ hernam Eelco, ‘maar als ik Ridder ben, zal ik altoos voor Sytske strijden en op haar passen. Dat is immers de plicht van een Ridder?’
‘Ja, mijn jongen, een Ridder moet de vrouwen beschermen en de verdrukten helpen. Weduwen en weezen moet hij tot een steun zijn.’
‘Maar dat zou ik ook doen, al was ik geen Ridder,’ riep Eelco uit. ‘Dat doet Vader toch immers ook?’
‘Goed zoo, Eelco,’ zeide Heer Bruno verheugd, terwijl hij zijn kind met vaderlijken trots aanzag. ‘Je zult wel een Edelman van den echten stempel worden, hoop ik. Doch Feiko, neem nu de kinderen weer mede, want ik heb nog enkele bezigheden te verrichten.’
Heer Bruno zag bij die woorden Feiko vriendelijk aan. ‘Wees niet bezorgd, trouwe Feiko,’ vervolgde hij,
| |
| |
‘ik zal mij niet meer aan mijne droefheid overgeven. Het gezicht van mijne kinderen heeft mij goed gedaan, en ik dank u voor uwe trouwe zorg.’
Hij gaf de kinderen een kus, en liet hen met Feiko vertrekken. Nauwelijks waren zij heengegaan, of een page kwam zeggen, dat Heer Juw van Hellinga toegang verzocht.
De Edelman fronste de wenkbrauwen bij het hooren van die tijding, want hij hield niet van zijn broeder. Diens geldverspilling en ruwe levenswijze hadden hem eerst met droefheid, later met afkeer vervuld, en bovendien vertrouwde hij hem niet. In het diepst van zijn hart schuilde altoos de gedachte, dat zijn broeder niet vreemd was geweest aan den brand en aan den nachtelijken inval, waaraan Waringha-state nu drie jaren geleden ten prooi was geweest. Wel had Heer Juw hem dadelijk daarna bezocht en hem zijne deelneming over het ongeval betuigd, doch den argwaan had hij daardoor niet weggenomen, integendeel, zijne meer dan gewone hartelijkheid had dien veeleer versterkt.
‘Laat Heer Juw binnenkomen,’ zeide hij tot den page, en toen deze de kamer verlaten had, mompelde hij:
‘Wat zou dat bezoek te beteekenen hebben? Veel goeds zal het wel niet wezen, want mijn broeder bezoekt mij alleen, als hij geldgebrek heeft. Ja, dat zal het wel weer zijn: de bodem van zijne geldkist komt zeker weder bloot. Doch hij zal dezen keer zijn doel niet bij mij bereiken. Ik geef hem geen geld meer; hij is het niet waard. Al meermalen ben ik voor zijne smeekbeden bezweken, doch wat heeft het gebaat? In korten tijd heeft
| |
| |
hij telkens alles weer verbrast. En dan die brand, - en die aanval! Ach, had ik slechts de zekerheid, dat hij daaraan althans onschuldig is, en wilde hij zijn leven verbeteren, wie weet, misschien zou ik dan weer geneigd zijn om hem te helpen. Doch nu, neen, ik doe het niet. Ik mag mijn geld niet wegwerpen, en dat doe ik, wanneer ik het Juw geef.’
Er werd aan de deur getikt, en een oogenblik later trad Heer Juw van Hellinga binnen. Hij maakte geen schitterende intrede, want het water droop hem van de kleederen en hij was in zijn strijd met Jarich den Wolf van het hoofd tot de voeten met slijk bemorst. Hij trad met eene buiging op zijn broeder toe en gaf hem de hand. Heer Bruno wees hem een stoel aan.
Een oogenblik zagen de broeders elkander zwijgend aan, doch Juw kon dien blik niet doorstaan; hij sloeg zijne oogen neder.
‘Wat is het doel van uwe komst, Juw?’ vroeg Heer Bruno na eene korte wijle. ‘Uwe bezoeken zijn te zeldzaam op Waringha-state, dan dat de reden daarvan mij niet met nieuwsgierigheid zou vervullen. Doch wat zie ik? Uwe kleeding zit van boven tot onder geheel onder het slijk; is u iets onaangenaams of een ongeluk overkomen?’
‘Gij zijt wel vriendelijk daarnaar te onderzoeken, broeder,’ antwoordde Juw, zonder Heer Bruno aan te zien.
‘Ik ben slaags geweest met een brutalen strooper, die in uw bosch een schoonen reebok had geveld en bezig was, dien op zijn gemak van de huid te ontdoen.’
‘Een wilddief?’ vroeg Heer Bruno toornig. ‘En heeft hij zijne gerechte straf ontvangen?’
| |
| |
‘Integendeel, waarde broeder,’ hernam Juw haastig, ‘bijna was ik het slachtoffer geworden van mijne broederlijke verontwaardiging. De schurk was mij te vlug af en had mij bijna gewurgd. Alleen door hem vrijwillig alles af te staan, wat ik aan kostbaarheden en geld bij mij had, heb ik mijn leven kunnen redden.’
‘Ik zeg u dank, broeder,’ zeide Bruno hartelijk, terwijl hij Juw de hand drukte. ‘Het zal mij aangenaam zijn u de geleden schade te vergoeden, wat trouwens niet meer dan mijn plicht is. Dus de wilddief is het ongestraft ontkomen?’
‘Ja, tot mijn spijt. Hij liet mij in half bewusteloozen toestand liggen, zoodat het mij onmogelijk was, hem te straffen voor zijne euveldaad.’
‘En kende je hem niet?’
‘Neen, 't was stellig iemand, die niet in deze streek thuis behoort. Ik althans had hem nog nooit gezien.’
‘Dat verwondert mij niet, want van mijne onderdanen zou ik er niet een weten te noemen, die het zou durven wagen den strijd aan te binden tegen een gewapenden Edelman, of het zou Jarich de Wolf moeten wezen. Doch dien kent ge wel, niet waar?’
‘Ja, dien ken ik wel. Neen, het was een ander; zooals ik zeg, ik had hem nog nooit gezien.’
‘Nu, in elk geval zal ik mijne dienaren bevelen, scherper toezicht te houden. Ik duld geen wilddieverij op mijne bezittingen. Hoe groot is de schade, die gij door den strooper geleden hebt?’
Juw van Hellinga antwoordde niet dadelijk. De sluwaard berekende, hoe hij het zou aanleggen, om het meeste voordeel uit dit zaakje te trekken.
| |
| |
Zijn broeder, weinig berekenend als hij was, merkte dat echter niet op. Integendeel, opstaande begaf hij zich naar eene kast, vanwaar hij spoedig terugkwam met een kostbaar eikenhouten kistje, dat hij geopend voor Heer Juw neerzette. Het was geheel gevuld met goudstukken.
‘Ziedaar, broeder,’ sprak hij, ‘neem terug, wat u ontroofd is. Voor de daden mijner onderhoorigen acht ik mij verantwoordelijk, en het is mij aangenaam, u de geleden schade te kunnen vergoeden.’
Juws oogen blonken van hebzucht bij het zien van dien schat, en gretig maakte hij van het aanbod van zijn broeder gebruik. Hij spaarde den inhoud van het kistje volstrekt niet, doch nam zooveel, als hij met fatsoen maar nemen kon.
‘Dank u,’ zeide hij, terwijl hij het kistje met een onderdrukten zucht van zich afschoof. ‘Precies zal ik alles maar niet narekenen; mij dunkt, dat ik mijn deel nu wel heb.’
‘Geen dank, broeder,’ zeide Heer Bruno, terwijl hij het kistje weer opborg. ‘Integendeel, ik ben u dank schuldig, doch laten wij er verder niet over spreken; ik maak mij altijd boos, als ik merk, dat ik wilddieven op mijne goederen heb, en ik wil vandaag niet boos wezen. - Hebt ge ook nieuws uit Holland gehoord? Weet ge misschien, hoe de Graaf het verzet der Friesche Edelen heeft opgenomen, en of hij aan een inval in onze streken denkt? Ik kan mij niet begrijpen, hoe onze landgenooten opnieuw den strijd kunnen gaan aanbinden tegen den Hollandschen Graaf. Mij dunkt, zij moesten weten, dat het niet anders kan uitloopen dan op vernieuwde vernedering en
| |
| |
schande. Willem IV is waarlijk geen man, die met zich laat spotten.’
‘En toch hebt ge het dezen keer geheel mis, waarde broeder,’ antwoordde Juw eenigszins spottend. ‘De dappere en machtige Graaf durft ons niet aan, en denkt aan geen inval. Hij weet zeer goed, hoe weinig vruchten de vroegere oorlogen met Friesland aan Holland hebben opgeleverd, en dat het nog geen enkelen Graaf gelukt is, ons te onderwerpen. Willem is wijzer dan zijne voorvaderen.’
‘Ge spreekt onzin, Juw,’ hernam Heer Bruno eenigszins bits. ‘Hebben de Friezen dan niet altoos het onderspit moeten delven?’
‘Ja zeker, dat is waar, doch voor hoe langen tijd? Niet zoodra hadden de Hollanders ons den rug toegekeerd, of wij wierpen het dwangjuk wederom af en stoorden ons aan den Graaf noch aan zijne dienaren. Geloof mij, Willem IV is wel wijzer. Hij zal ons wel met rust laten.’
‘'t Is mogelijk, doch ik geloof het niet. Graaf Willem schijnt mij allerminst de man toe, die zich ongestraft zal laten beleedigen door een hoopje Friezen. Ge weet immers toch, hoe hij tot nog toe steeds op al zijne vijanden heeft gezegevierd, en hoe hij zelfs den machtigen Bisschop en diens Utrechtenaars allerdiepst heeft vernederd? En meent ge nu waarlijk, dat hij ons ongestraft zijne dienaren kwalijk zal laten bejegenen? Geloof het toch niet, Juw. Niet voor niet noemt hij zich zoo gaarne den machtigste aller Heeren en den meester aller soldaten. Ik vrees, dat hij ons, Friezen, voorbeeldig zal straffen...’
| |
| |
‘Een echte Fries vreest niet,’ viel Juw hem kortaf in de rede.
‘Zoudt ge dan denken, dat ik geen echte Fries ben, en dat ik met vreeze den strijd zou ontwijken? Ge weet beter, Juw! Mocht Willem met zijne schitterende hovelingen ons den oorlog aandoen, dan zult ge mij vinden in de eerste rijen onzer dappere strijders, en liever zal ik dan een eervollen dood op het slagveld zoeken, dan mijn land opnieuw aan de schande over te geven. Want diep, zeer diep zal Willem ons vernederen; de tijden der Noormannen zullen terugkeeren!’
Heer Bruno had driftig gesproken, en zijne oogen hadden gefonkeld van toorn. De woorden van zijn broeder hadden hem gegriefd. Juw haastte zich dan ook te zeggen:
‘Ik weet het, broeder, ik weet het; ge zoudt strijden als een leeuw, doch wees gerust: Hollands Graaf denkt aan geen oorlog met ons. De Friesche boeren zijn hem de moeite van een inval niet waard, naar hij zegt.’
‘En gelooft gij dat dan, kortzichtige?’ hernam Heer Bruno. ‘Laat gij u ook al bedriegen door het zoete gefluit van den lokvink? Gij en de anderen, die het met u eens zijn, gij allen moest wijzer wezen! Wapent u liever eer het te laat is, want dit zeg ik u: de Hollanders zullen in Friesland zijn, eer gij het weet, en dan: arm Friesland, arm volk! Wat zal er dan een onschuldig bloed vloeien, wat honderden huisvaders zullen vallen onder de slagen van de overwinnaars!’
‘Dwaasheid!’ lachte Heer Juw. ‘Hoe komt ge toch aan dat vreeselijke schrikbeeld? Alles in Holland is rustig en kalm, en er wordt van geen strijd gehoord.’
| |
| |
‘Is het waar?’ viel Heer Bruno hem in de rede. ‘Hebt ge dan waarlijk nog niet vernomen, hoe de Graaf eene groote vloot laat bouwen, waartoe in Dordrecht alle handen bezig zijn? En waartoe zou die vloot anders dienen dan om zijn leger over te brengen naar onze kusten?’
‘Dat is eene dwaling, Bruno,’ hernam Juw. ‘Die vloot is bestemd voor Engeland. Over eene landing in Friesland wordt niet gedacht.’
‘Ik help het u wenschen, al geloof ik het niet. En mocht hij komen, de machtige Graaf, dan zal hij Waringha-state althans niet onverdedigd vinden. Alles op mijne stins is gereed om den vijand te ontvangen. Het ware te wenschen dat alle Friezen zoo voorzichtig waren, doch zij laten zich, evenals gij, om den tuin leiden door de mooie praatjes van den Hollander. De verblinden; zij zullen het zich te laat beklagen! Doch genoeg! - Spreken wij over iets anders. Nog altoos weet ik niet, waaraan ik de eer van uw bezoek te danken heb. Wenscht ge mij over iets te spreken, of is het alleen uwe broederlijke genegenheid, die u herwaarts heeft gevoerd?’
Heer Juw aarzelde een oogenblik, eer hij antwoordde. Eindelijk zeide hij:
‘In de eerste plaats was het natuurlijk het verlangen naar u en uwe kinderen, dat mij noopte Waringha-stins een bezoek te brengen. Het is al lang geleden, dat ik u zag, broeder.’
Heer Bruno keek zijn bezoeker vorschend aan. Zou hij waarheid spreken? Of was het weer geldnood, die hem hierheen voerde? Juw sloeg wederom zijne oogen neer. Hij kon ook nu weer den blik zijns broeders niet doorstaan.
| |
| |
‘Mijn broeder is mij altoos welkom,’ zeide Heer Bruno zacht. ‘En in de tweede plaats?’
‘In de tweede plaats kom ik.... uwe hulp inroepen, Bruno,’ antwoordde Juw weifelend.
‘Ik begrijp het al,’ hernam de gastheer ernstig. ‘Ge hebt weer geld noodig, niet waar?’
‘Juist,’ hernam Juw, ‘ik heb geld noodig, veel geld zelfs; mijne schuldeischers willen niet langer op betaling wachten en dreigen, dat ze mij voor de vierschaar zullen roepen. Word ik niet geholpen, dan ben ik een verloren man. Ik verkeer dus in grooten nood, broeder, en tot wien zal ik mij dan eerder wenden, dan tot u? Indien gij wilt...’
‘Neen Juw,’ klonk het met nadruk, ‘neen Juw, ik wil, ik mag u niet langer helpen. Indien ik voortging, u telkens geld te geven, zou ik eindigen met zelf arm te worden en mijne kinderen bij mijn dood als berooide weezen achter te laten. Ik doe het dus niet; spaar mij een langer onderhoud over deze zaak. Gij weet, hoe ik er over denk. Indien gij minder zorgeloos en spilziek waart geweest, zoudt ge nu geen arm man zijn. Doch ik wil u daarover geen verwijten meer doen; ik heb u dikwijls genoeg gewaarschuwd. Bovendien, mijne vermaningen zijn overbodig, want het opgemaakte geld komt er niet door terug. 't Is nu eenmaal te laat.’
‘Dus ge wilt mij niet uit den nood helpen?’ vroeg Heer Juw toornig, terwijl hij opstond. ‘Men moet bij zijne familie maar komen!’ liet hij er schamper op volgen.
Heer Bruno keek hem verwijtend aan.
| |
| |
‘Heb ik u niet menigmaal geholpen?’ vroeg hij zacht, ‘en welken dank heb ik er voor ingeoogst? Spreek Juw, welken dank hebt ge mij ooit bewezen? Hebt ge ooit getracht, mij het geleende terug te geven? Hebt ge mij ooit uwe deelneming betoond in de dagen van droefheid, die over mij kwamen? Ja, éénmaal zijt ge hier geweest, éénmaal, en dat was korten tijd na den nachtelijken inval van eene bende roovers, die zich zelfs niet ontzagen, om mijn kasteel eene prooi der vlammen te doen worden. Zeg Juw, waaraan had ik toen die buitengewone belangstelling te danken?’
Juw van Hellinga verbleekte, en hij sloeg de oogen naar den grond. Hij begreep, wat zijn broeder bedoelde.
‘Was dat geen belangstelling van mij?’ vroeg hij stotterend en verward.
‘Neen, zeg ik u!’ donderde de stem van Heer Bruno, die zich meer en meer opwond, hem tegen. ‘Neen, zeg ik u, dat was geen belangstelling in mij, maar het was valschheid, verregaande valschheid, die mij in den waan moest brengen, dat gij er part noch deel aan hadt. En toch - uwe buitengewone belangstelling verried u, - toch was de dader niemand anders dan gij, Juw! Gij hadt de laagheid, uw broeder te bestelen en brand te stichten in zijne stins, en gij hadt, God betere het, de nog grootere laagheid, mij met een valsch gezicht uwe deelneming te komen betuigen!’
‘Dat is eene leugen! Bewijs, wat gij zegt!’ riep Heer Juw, doch zijn toon was weifelend en in strijd met zijne woorden. Hij keek zijn broeder ook niet aan, terwijl hij sprak.
| |
| |
‘Is het niet waar?’ riep Heer Bruno uit, terwijl hij zich vlak voor zijn broeder plaatste. ‘Durft gij zweren, dat het niet waar is? Durft gij dat, Juw?’
Doch Juw durfde niet, en niet zonder angst zag hij, hoe de toorn zich meer en meer van zijn broeder meester maakte. Hij vond het hoog tijd, een goed heenkomen te zoeken.
‘Waarom zou ik dat bezweren?’ zeide hij, terwijl hij met trotsche houding naar de deur stapte. ‘Eene dergelijke lage beschuldiging is mij de moeite niet waard, mij er op te verdedigen. Ik begrijp niet, hoe zoo iets ongerijmds in uw hoofd opkomt. 't Is waarlijk bespottelijk. Of zoekt ge wellicht eene goede reden, om mij uwe hulp te weigeren? Och, doe dan verder geen moeite; ik beloof u, dat ik u niet weder zal lastig vallen. 't Is de laatste maal, dat ge mij op Waringha-state hebt gezien, dat verzeker ik u. Het ga u wel, broeder.’
Doch Heer Bruno volgde hem op zijne schreden. Het was zijne bedoeling niet, zijn broeder die beschuldiging naar het hoofd te slingeren, alleen om een lastigen bezoeker te verwijderen, neen, hij wenschte zoo gaarne eene besliste ontkenning uit zijns broeders mond te hooren, omdat het hem tot in het diepst zijner ziel leed deed, dat hij zijn eigen en eenigen broeder van eene zoo lage daad moest verdenken. En toch twijfelde hij niet aan zijne schuld.
‘Juw, mijn broeder, och, bewijs mij uwe onschuld, bewijs mij, dat gij den aanslag niet kunt gedaan hebben!’ riep hij op bedroefden toon uit. ‘Gij weet niet, hoe die gedachte mij kwelt!’
| |
| |
‘Hartelijk dank voor uwe goede gedachte mijwaarts!’ riep Juw, terwijl hij zich naar buiten spoedde. ‘Het was mij aangenaam te hooren, hoe lief mijn broeder over mij denkt! Vaarwel!’
Op de binnenplaats gekomen, nam hij zijn paard van den stalboef over, en weldra zat hij in den zadel. Zonder om te zien verliet hij de stins.
Heer Bruno keek hem met tranen in de oogen na.
Weinig vermoedden de beide broeders, dat zij elkander voor de laatste maal hadden gezien.
|
|