| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
....... dat een kloek gebouwde ruiter door het heuvelachtige Gaasterland reed.
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Twee brave mannen.
Het was op een der laatste Septemberdagen van het jaar 1345, dat een kloekgebouwde ruiter in gestrekten draf door het heuvelachtige Gaasterland reed, dat schoone gedeelte van het land der stoere Friezen, die prat op hunne eeuwenheugende onafhankelijkheid niet dan noode voor de overmacht van den Hollandschen Graaf den fieren nek bogen, en hem slechts uit nooddwang en geenszins uit overtuiging of liefde als hun Heer erkenden. Een pleizierritje kon het voor den ruiter nu juist niet genoemd worden, want het regende dat het goot, en een hevige wind joeg hem de dikke waterdroppels in het gelaat, vanwaar zij hem zonder het minste medelijden langs den hals tusschen de kleederen dropen. En de lucht stond er volstrekt niet naar, dat de regen spoedig zou ophouden, want het gansche hemelgewelf was één grauwzwarte wolk, die ongetwijfeld water genoeg bevatte, om van geheel Friesland een moeras te maken. Zooveel mogelijk voorovergebogen, ten einde niet al het water juist in zijn gelaat te krijgen, zette de ruiter zijn
| |
| |
paard voortdurend tot grooteren spoed aan, en met behendigheid stuurde hij het vurige ros langs den ongebaanden, hobbeligen weg. Er behoorde waarlijk veel behendigheid toe om met zulk eene snelheid door het heuvelachtige Gaasterland te rijden zonder ongelukken te krijgen, want nu eens ging het heuvel-op, dan weer heuvel-af, en meer dan eens zou de doortocht versperd geweest zijn door een omgevallen boom, indien onze ruiter niet door een koenen sprong van zijn paard zich uit zulk eene verlegenheid had gered.
Alleen wanneer de tocht nu en dan eens door geen stoornissen van belang werd bemoeilijkt, richtte de ruiter zich een oogenblik op, om een onderzoeken den blik op het hemelgewelf te richten, doch telkens ontmoette zijn oog niets anders dan een dikke lucht, waaruit de regen bij stroomen neerviel. Geen enkel lichtpunt, dat hoop kon geven op eene spoedige verandering, deed zich op, en met eene gesmoorde verwensching op de lippen boog hij zich weer over zijn paard, om zoo snel hij kon zijn tocht voort te zetten. Het water droop hem langs den lijfrok neder, en ware het niet, dat de snelle rit hem het bloed krachtiger door de aderen deed vloeien, ongetwijfeld zou het koude water hem menige rilling over de leden hebben gejaagd.
Hij was een man van omstreeks veertigjarigen leeftijd. Zijn gelaat, over het geheel niet onschoon, teekende een onverzettelijken wil, een karaktertrek, aan de Friezen eigen. Een zware knevel versierde zijne bovenlip en gaf hem iets krijgshaftigs, waaraan het groote zwaard, dat rinkelend aan zijne zijde hing, niet weinig nadruk bijzette.
| |
| |
Toch had hij geen aantrekkelijk gelaat, en menigeen, die hem voor de eerste maal zag, nam zich voor op zijne hoede te zijn. Dat onaangename vond zijn oorsprong voornamelijk in zijn oogopslag. Zelden of nooit keek hij een ander ruiterlijk in het gelaat, zelfs niet wanneer men het woord tot hem richtte. Integendeel, altoos waren zijne kleine, bijna gluiperige oogen zijwaarts naar den grond gericht. Ook zijn lach was niet aangenaam. Nooit klonk die uit volle borst, zooals gulle, gezonde vroolijkheid iemand lachen doet. Hij lachte weinig, en dan was het nog meestal een schampere lach, die anderen onaangenaam in de ooren klonk.
En toch had onze ruiter vele vrienden. Steeds kon men er eenige op zijn kasteel of stins, zooals dat in Friesland gewoonlijk genoemd werd, vinden, doch - het waren geen vrienden van de echte soort, vrienden, op wie men in nood en dood staat kan maken als op zichzelven. Neen, het waren niets meer dan tafelvrienden, die hem gaarne medehielpen bij het verbrassen van zijn geld en goed, waaraan hij een groot deel van zijn leven wijdde met eene volharding, alsof het zijn levensdoel was, en die hem zonder twijfel dadelijk links zouden laten liggen, als zij zagen, dat de laatste penning verteerd was. Zij waren van die soort, waarvan er honderd in een lood gaan.
Ongetwijfeld is het een gewichtige zaak, die hem zijne vroolijke vrienden heeft doen verlaten en hem in dit barre weer zulk een langen tocht laat maken, want hij is er de man niet naar om voor een kleinigheid de wijnkan te verwisselen met een rit door eene stortbui.
| |
| |
Ook zijn peinzend gelaat en de saamgenepen dunne lippen verraden, dat zijn gedachten tot iets gewichtigs bepaald zijn, ja, uit den onedelen trek, die nu en dan zijn gelaat ontsiert, is bijna met zekerheid op te maken, dat er niet veel goeds broeit in zijn brein. Somtijds prevelt hij eenige onverstaanbare woorden, waarbij dan zijne oogen onheilspellend flikkeren, en driftig rukt hij dan aan de teugels van zijn paard, welke beweging vergezeld gaat van een heftigen stoot met de sporen.
Doch plotseling richt hij zich op, want terwijl hij eenig kreupelhout omrijdt, trekt iets zijn aandacht, dat waarlijk wel in staat was om elken Edelman uit de veertiende eeuw in toorn te doen ontbranden.
Dáár, geen twintig schreden voor hem uit, zag hij een strooper bezig met het vellen van edel wild, een reebok van meer dan gewone grootte. Dat was eene daad, waarop in die dagen eene even zware straf stond als op het dooden van een mensch, namelijk de doodstraf. Het jachtrecht behoorde den Heer, en wee hem, die het wagen durfde in de rechten van een Edelman te treden!
Wel was de tijd voorbij, dat ons land alleen bewoond werd door edelen, geestelijken en lijfeigenen, welke laatsten niet veel meer waren dan de slaven van de edelen, die hen kochten en verkochten naar welbehagen en zelfs het recht hadden hen te dooden, zonder verplicht te zijn daarover aan iemand, wien ook, verantwoording af te leggen, wel was door den gezegenden invloed van de Kruistochten de burgerstand geboren, die alleen gehoorzaamheid verschuldigd was aan den Graaf, maar toch - de wilddieverij werd nog even zwaar gestraft als twee
| |
| |
eeuwen geleden: het vonnis was nog altijd de dood, zonder de minste kans op genade. Het jachtrecht werd beschouwd als een recht, aan de edelen verleend bij de gratie Gods, en wee hem, die het durfde wagen op dat recht inbreuk te maken. Een wilddief speelde met zijn leven!
In een oogwenk had de ruiter zijn paard tot staan gebracht en snel liet hij er zich afglijden. Zonder den strooper een oogenblik uit het oog te verliezen, bond hij den teugel aan een boomtak vast, en met het zwaard in de hand trad hij op hem toe.
Natuurlijk had dit alles niet zoo stil kunnen geschieden, of de strooper moest het gehoord hebben, en de ruiter verwachtte dan ook niet anders, of de dief zou bij zijne nadering overhaast opspringen en de vlucht nemen. Doch tot zijne groote verbazing gebeurde dat niet. Integendeel, de strooper, die werkelijk het gerucht gehoord had, keek een oogenblik om, als om te zien, wie het wagen durfde, hem in zijne bezigheid te storen, en ging toen bedaard voort met zijn schuldig bedrijf. Juist had hij het dier den genadestoot gegeven, en met de meeste kalmte begon hij het nu van de huid te ontdoen.
Stom van verbazing over zooveel brutaliteit, ja, zelfs doodsverachting, bleef de ruiter een oogenblik roerloos staan, doch weldra ging hij, in de hoogste mate vertoornd, met groote schreden op den wilddief af. Zijn zwaard flikkerde onheilspellend in zijn vuist. De dief scheen echter in het minst niet verschrikt, en had blijkbaar nog minder neiging om de vlucht te nemen. Integendeel, met de punt van zijn mes hier en daar eene kleine insnijding makende,
| |
| |
als om de dikte van het vleesch te peilen, draaide hij 't hoofd lachend om en zeide:
‘Heeft Uwe Edelheid ooit schooner beest gezien? Ik moet eerlijk bekennen, dat ik nooit een zwaarder onder mijn mes heb gehad, en dat wil wat zeggen, want ik heb er misschien meer geveld dan Uwe Edelheid en uw broeder, de Heer van Waringha, samen....’
Wat was het een dierlijk gelaat, dat zich onder het spreken van die woorden tot den ruiter ophief, en welk een vreeselijken indruk maakte de schampere lach, waarvan zij vergezeld gingen. Het was ongetwijfeld een booswicht, die daar bij den dooden reebok op de knieën lag, met de half gestroopte rauwe huid in de eene, en het met bloed bevlekte mes in de andere hand, en wie dat gelaat ooit zag, twijfelde er geen oogenblik aan, of het behoorde aan den grootsten schelm van geheel Friesland. De uitdrukking er van was wreed en woest; de ongeknipte haren hingen hem ordeloos langs en voor het gelaat, waar zijne oogen loerend doorheen keken als van een wolf, die bezig is eene prooi te verslinden. Welke kleur die haren hadden is moeilijk uit te maken, waarvan de oorzaak misschien wel was, dat zij voortdurend aan den invloed van weer en wind waren blootgesteld. Nu althans, nu zij, nat door den regen, hem aan alle kanten tegen het hoofd kleefden, gaven zij hem een afschuwelijk uiterlijk. Zijn lichaam, dat tot aan het middel toe bijna naakt was, was met grove haren bedekt en evenals zijn gelaat als doorploegd met litteekens. Zijne korte broek was op vele plaatsen gescheurd, waardoor het bloote lichaam zichtbaar was. Schoeisel droeg hij niet.
| |
| |
In één woord, 't was een afschuwelijk mensch, waarvan ieder, die hem ontmoette, zich met afkeer afwendde. Alom in den omtrek stond hij bekend als iemand, die voor geen enkele daad, hoe vreeselijk ook, terugdeinsde.
Zoodra de ruiter zag, wien hij voor zich had, liet hij het zwaard zakken. Was hij bang voor dien man?
‘Jarich de Wolf!’ mompelde hij tusschen de tanden, wellicht harder dan hij bedoeld had, want de strooper zeide onmiddellijk:
‘Om u te dienen, Edele Heer, ik ben Jarich de Wolf, zooals u zegt, en het doet mij genoegen, dat UE. zich een oud vriend nog wel gelieft te herinneren.’
Deze woorden gingen weer van dien schamperen lach vergezeld, dien hij liet hooren bij de eerste woorden, welke hij den ruiter toesprak. Die lach was het duidelijke bewijs, dat hij zeer goed wist, hoe beleedigend zijne woorden een Edelman in de ooren moesten klinken.
Want onze ruiter wàs een Edelman, en zelfs was hij er een uit een zeer oud geslacht, dat reeds sedert eeuwen machtige Heeren aan Friesland geschonken had. Zijne kleeding trouwens toonde zijn hoogen staat duidelijk aan. Zijn lijfrok was van zeer kostbaar Friesch laken vervaardigd en versierd met vergulde randen, terwijl hij met gouden haakjes om den hals vastgemaakt was. Zijn hoofd was bedekt met een zijden doek, die er eenige malen omheen gewonden was. Fijne hoozen bedekten zijne beenen, en zijne voeten staken in puntige schoenen, die rijk met verguldsel opgesierd waren. Het groote zwaard, dat hij in de hand hield, was zoo niet van goud, dan toch zwaar verguld.
De Edelman beet zich bij de beleedigende woorden van
| |
| |
den strooper op de lippen van toorn. Durfde zulk een dierlijk wezen zich zijn vriend noemen, den vriend van Heer Juw van Hellinga? Dat was toch al te onbeschaamd!
‘Ik tel mijne vrienden niet onder wilddieven, voor wie de strop al klaargemaakt wordt,’ antwoordde hij driftig, terwijl hij met den voet op den grond stampte en den strooper minachtend aanzag. ‘Hoe waagt gij het, edel wild te vellen in de bosschen van mijn broeder, den Heer van Waringha? Ge weet, dat hij niet met zich laat spotten en....’
De wilddief barstte in een schaterlach uit.
‘Nu nog mooier!’ riep hij uit. ‘De Edele Heer van Hellinga is waarlijk boos, omdat ik hem mijn vriend noem. Heeft hij dan liever, dat Jarich de Wolf zijn vijand is? In dat geval staat het nog te bezien, voor wien van ons beiden de galg het eerst in orde zal gebracht worden. Ha, ha, dat zou een mooi gezicht wezen: een Edele Heer van Hellinga, bengelende aan de galg!’
‘Zwijg, ellendige schurk!’ beet de Edelman hem in de grootste woede toe, terwijl zijn zwaard plotseling eene opwaartsche beweging maakte.
Doch de strooper ontweek den slag met een behendigen zijsprong. Hij ging evenwel niet op de vlucht. Met loerende oogen nam hij zijn vijand van het hoofd tot de voeten op.
‘Dat is mislukt, niet waar, Edele Heer?’ zeide hij sarrend, terwijl hij zijn bebloed mes tegen Heer Juw ophief. ‘Wel, wel, ik kan me zoo voorstellen, hoe aangenaam het Heer Juw zou geweest zijn, den eenigen man uit den weg te ruimen, die weet, tot welke daden Heer
| |
| |
Juw al in staat is. Maar dit zeg ik u, Juw van Hellinga, dat ge nog vlugger moet zijn dan de duivel in eigen persoon, wilt ge mij te knap wezen. Ha, ha, wordt de strop al voor mij gereed gemaakt? Nu Juw, dan zullen wij in den dood elkander gezelschap houden, dat verzeker ik u, want één woord van mij, en....’
‘Maar dat woord zult ge nooit uitspreken!’ schreeuwde Heer Juw, bleek van woede, terwijl hij met een vervaarlijken sprong op den roover toeschoot.
Even snel sprong Jarich op zijde, en bij de pogingen, die de Edelman nu aanwendde, om Jarich onder het bereik van zijn vreeselijk zwaard te krijgen, zorgde deze er steeds voor, dat een dikke beukeboom zich tusschen hen bevond. Intusschen ging hij voort, den Edelman door sarrende woorden voortdurend tot grootere woede te prikkelen.
‘Wil Heer Juw dus bij het vak van brandstichter en dief ook nog dat van moordenaar gaan uitoefenen? Nu, ik moet zeggen, dat het een edel handwerk is, waardig door iemand van edelen bloede beoefend te worden. Zou Heer Juw misschien ook les willen nemen van mij, van Jarich den Wolf? Want het gaat hem blijkbaar nog niet goed van de hand!’
Ziedende van toorn vloog de Heer van Hellinga telkens op den wilddief aan, maar Jarich was hem te vlug af; deze wist even dikwijls zijne aanvallen te ontwijken. Ademloos van inspanning hield de Edelman eindelijk stand; hij zag, dat zijne moeite tevergeefs was. Zijne tegenpartij ging voort, hem onder een spottend lachen te beschimpen.
| |
| |
‘Geeft Heer Juw zijne pogingen nu reeds op? Dat spijt mij wezenlijk, want ik vond het spelletje in het geheel niet onaardig. Nu, voor den eersten keer heeft Uwe Edelheid zich goed gehouden, dat moet ik toegeven, doch bij mij vergeleken zijt ge toch nog niet veel meer dan een leerling in het vak. Maar daarvoor behoeft zich Uwe Edelheid volstrekt niet te schamen, want al zeg ik het zelf, ik heb het tot eene groote hoogte gebracht en durf mij zonder grootspraak een meester in de kunst noemen. Waarlijk, Uwe Edelheid moest les van mij nemen; het zou niet de eerste maal zijn, dat Uwe Edelheid hulp zocht bij Jarich den Wolf. Of weet Heer Juw dat niet meer?’
‘Ik heb nooit iets met u uitstaande gehad, schurk!’ schreeuwde Heer Juw, terwijl hij opnieuw op Jarich toetrad. Doch al sarrende ontweek deze hem.
‘Niet? Wil ik het geheugen van Uwe Edelheid eens te hulp komen? Herinnert UEd. zich niet meer, hoe nu ongeveer drie jaren geleden brand ontstond op Waringha-stins, het kasteel van UEds. eigen broeder? En weet UEd. niet meer, hoe tijdens dien brand eenige mannen met zwartgemaakte aangezichten in het kasteel gedrongen zijn en den Heer van Waringha genoodzaakt hebben, hun al zijn geld en sieraden af te staan? En wil ik UEd. nu tevens helpen herinneren, wie de aanvoerder van die bende was en op wiens bevel ik, Jarich de Wolf, het schoone kasteel aan de vlammen prijs gaf?’
‘Zwijg, zeg ik u nog eens!’ schreeuwde Heer Juw, terwijl hij nogmaals met een vervaarlijken sprong op Jarich aanvloog. ‘Wacht, ellendige schurk, ik zal uw
| |
| |
gevaarlijken mond wel voor eeuwig het zwijgen opleggen!’
‘Ha-ha-ha! Alsof dat zoo gemakkelijk ging!’ riep Jarich lachend. ‘Staak uwe vruchtelooze pogingen, Edele Heer! Ik zeg u immers, dat ge nog slechts een leerling in het vak zijt! Mij krijgt ge nooit! De mensch, die Jarich den Wolf verslaat, moet nog geboren worden!’
De snoevende taal van Jarich was blijkbaar niet geheel en al grootspraak, want zonder veel moeite en onder een onophoudelijk sarren wist hij zich buiten het bereik van Heer Juw's zwaard te houden. Deze daarentegen rende in zijne woede als dol om den beukeboom heen, doch steeds moest hij ontwaren, dat Jarich altijd aan de tegenovergestelde zijde stond.
Plotseling en onverwachts veranderde Jarich echter van taktiek. Toen Heer Juw er in het geheel niet op verdacht was, kwam Jarich, in plaats van hem te ontwijken, in gebogen houding op hem aan, glipte onder zijn zwaard door, en greep hem met eene behendige beweging met beide handen tegelijk om den hals, en die greep was zoo krachtig, dat Heer Juw bijna geworgd werd. Had hij thans zijn vijand in het gelaat kunnen zien, dan zou hem ongetwijfeld de schrik om het hart geslagen zijn, want moorddadiger uitdrukking kon eens menschen gelaat onmogelijk aannemen. Zijn gezicht, waarvan alle spieren gespannen stonden, was geheel verwrongen, de mond in de breedte zoover mogelijk opengetrokken, zoodat zijne vuile, op elkander geklemde tanden zichtbaar werden, zijne oogen fonkelden met een onheilspellenden gloed en het wit ervan was met bloed beloopen. Jarich de Wolf was
| |
| |
nu in den waren zin van het woord een monster, een roofdier; hij deed zijn naam alle eer aan.
Heer Juw spande al zijne krachten in om zich van dat menschelijk monster te ontdoen, doch zijne pogingen waren vruchteloos. De vingers van zijn vijand, die wel de klauwen van een roofvogel geleken, klemden zich al vaster om zijn hals. Het was hem onmogelijk adem te halen; de aderen van zijn gelaat zwollen op, de oogen puilden hem bijna uit de kassen; zijn zwaard ontglipte aan zijne machtelooze hand, en zijne bewegingen werden flauwer en krachteloozer; hij waggelde op zijne beenen. En steeds bleef Jarich de Wolf, als een tijger, die een zwaargeschoften buffel het bloed afzuigt, aan hem hangen, steeds dieper drongen zijne kromme vingers in den hals van zijn vijand, eindelijk - daar stortte Heer Juw van Hellinga achterover tegen den grond, Jarich in zijn val medesleepende. Zijn oogen waren gesloten, zijn gelaat werd bleek.
Nu eerst ontspanden zich de vingers van den menschelijken wolf, doch zijne oogen waren onophoudelijk op het gelaat van zijn vijand gericht. Deze bewoog zich niet meer. Zou hij dood zijn? Geen enkele beweging gaf het teeken, dat het leven nog niet voor goed gevloden was.
‘Goed gedaan, Jarich,’ mompelde het afschuwelijke wezen, terwijl hij zich langzaam oprichtte. ‘Dat is meesterwerk, durf ik zeggen. Zonder wapen een gewapenden Edelman geveld. Wie zal mij dat nadoen? Het eerste half uur zal hij wel stil blijven liggen, denk ik. Laat ik dien tijd goed besteden. Voor niets doet Jarich niets!’
| |
| |
Lachende om die aardigheid begon Jarich de kleedingstukken van den verslagene te onderzoeken met eene handigheid, die bewees, dat hij dergelijk werk niet voor de eerste maal verrichtte. Alles wat eenige waarde had, bemachtigde hij met eene kalmte, die aantoonde, hoezeer hij bij het uitoefenen van dat bedrijf op zijn gemak was.
Toen de Edelman geheel uitgeplunderd was stond hij op.
‘Zie zoo,’ mompelde hij met een grijnslach, ‘dat is me niet tegengevallen. Ik dacht, dat hij armer was, die brave Heer Juw van Hellinga. Kom, laat ik met mijn werk voortgaan. De koude regendroppels zullen hem nu wel in een kwartiertje het bewustzijn teruggeven, juist tijd genoeg, om mijn reebok verder in orde te brengen. Aanstonds spreek ik den braven Juw wel nader.’
Bedaard ging Jarich voort met het werk, waarin hij eenigen tijd geleden zoo onvriendelijk gestoord was. Hij was echter voorzichtig genoeg om zich zoo te plaatsen, dat hij den bewustelooze goed in het oog had.
Toch moest hij voortmaken, naar hij al spoedig bemerkte, want het duurde maar kort, of er begon reeds beweging te komen in den schijnbaar levenloozen klomp, die daar op eenige schreden van hem verwijderd in het gras lag.
Jarich stond op en nam het zwaard weg, dat dicht bij Heer Juw neergevallen was. Hij legde het naast zich neer.
Daar slaakte de Edelman een diepen zucht en langzaam sloeg hij de oogleden op. Wezenloos keek hij in het rond, blijkbaar zonder iets te zien of zich iets te herinneren van hetgeen gebeurd was. Eindelijk ontwaarde hij Jarich, die hem grijnzend zat aan te staren. Deze
| |
| |
vond de bewegingen van zijn slachtoffer heel aardig en vermaakte zich er buitengewoon mede.
Heer Juw kwam meer en meer bij kennis, en langzaam drong zich het gebeurde aan zijn geest op. Hij trachtte zich eenigszins op te richten, wat hem niet dan na veel moeite gelukte. Toen keek hij Jarich half suf aan, welken blik deze met een spottend lachen beantwoordde.
‘Nu, hoe gevoelt Uwe Edelheid zich?’ vroeg de booswicht na eenigen tijd. ‘Een beetje vreemd? Dat wil ik graag gelooven, zelfs al zegt Uwe Edelheid het niet. Ik weet precies, hoe dat is, Heer; ik heb het ook wel bij ondervinding gehad. 't Spijt me, dat ik UE. geen kroes wijn kan aanbieden; dat is anders een uitstekend middel. Doch als UE. den mond slechts gelieft te openen, kan u hemelwater krijgen, zooveel als u hebben wil; en het kost niets, wat u in uwe omstandigheden niet anders dan aangenaam kan zijn. Zoekt Uwe Edelheid naar uw zwaard? Doe geen moeite, want ik heb het hier naast mij neergelegd. Ik was bang, dat een ander het misschien weg zou halen; men weet nooit, welk gespuis er kan ronddwalen, niet waar? Vindt UE. dat niet vriendelijk?’
Die spottende woorden en de aanblik van het afschuwelijke wezen, dat ze voortbracht, deden Heer Juw spoediger tot zichzelven komen, en weldra herinnerde hij zich alles, wat er gebeurd was. Zijne eerste aandrift was, op te springen en Jarich opnieuw aan te vallen, doch zoodra hij stond, gevoelde hij zich zoo duizelig en vreemd, dat hij zich onmiddellijk weer op het gras liet neerzakken.
| |
| |
Dat vond Jarich al bijzonder grappig. Hij lachte dat het schaterde, en kon bijna niet tot bedaren komen.
‘Uwe Edelheid is bepaald vermakelijk!’ riep hij uit, ‘en 't is goed, dat UE. zich nu bedaard houdt, want ik zou me waarlijk ziek lachen, en dat zou toch jammer zijn, niet waar? Ik zou maar een poosje stil blijven ligeen, als ik in uwe plaats was, dan zal ik UE. straks met alle genoegen eerst overeind en daarna te paard helpen, zooals het een goed vriend betaamt. Of wil UE. me nog altoos niet als vriend erkennen?’
Spottend zag hij bij die woorden den Edelman aan, die, machteloos als hij was, zich moest vergenoegen met zijn kwelgeest zoo minachtend mogelijk aan te staren.
‘UE. schijnt waarlijk alles vergeten te zijn, wat ik voor u gedaan heb. Weet Heer Juw dan heusch niet meer, hoe zeker Edelman nu ongeveer drie jaren geleden in groote geldverlegenheid verkeerde? Wat is het toch ongelukkig, zoo slecht van memorie te zijn; neen, dan moet ik erkennen, dat mijn geheugen vrij wat beter is. Ik weet mij nog zeer goed te herinneren, hoe diezelfde Edelman mij geheel uit eigen beweging opzocht in mijne nederige hut, en mij zoo dringend om mijne hulp verzocht, dat ik waarlijk niet weigeren kon. Ach, een goed woord heeft immer op mijn teeder hart zulk een groot vermogen gehad. Weet UE. er werkelijk niets meer van?’
‘Natuurlijk weet ik het,’ antwoordde de getergde Edelman bits, ‘doch waartoe dient het, die oude koeien uit de sloot te halen?’
‘Dat zal u wel duidelijk worden, Edele Heer; laat mij
| |
| |
slechts verder vertellen. Op verzoek van mijn hooggeplaatsten vriend verzamelde ik eenige mannen, natuurlijk tegen een hooge belooning, en vermomd trokken wij in het holst van een donkeren nacht naar het kasteel van UEds. hooggeëerden broeder, den Heer van Waringha. Daar plaatste mijn vriend zich aan het hoofd dier mannen, en terwijl ik het kasteel aan verschillende kanten in brand stak, trok UEd. met de mannen... ho, daar verspreek ik mij, - doch genoeg! Wie, Edele Heer van Hellinga, was de aanlegger van die daad, eene daad zoo fraai, dat alleen een roofridder uit den ouden tijd er toe in staat was? Wie was de aanlegger, vraag ik u?’
‘Welnu, die was ik, als ge dat graag uit mijn mond hooren wilt.’
‘Goed, dus ge herinnert het u. En aan wien was het welslagen van de onderneming voor het grootste deel te danken? Wie zorgde voor de mannen, die u hielpen, wie deed het kasteel in vlammen opgaan?’
‘Gij, Jarich de Wolf! Wilt ge nog meer weten? Ge hebt slechts te spreken.’
‘Goed; dus dat herinnert ge u ook. En wie was de man, die het gerucht verspreidde, dat de aanval was gedaan door een bende Schieringers, die op uw broeder, die een Vetkooper was, vertoornd waren, alleen met het doel, om de verdenking van u af te weren?’
‘Alweer gij, Jarich de Wolf!’ hernam de Edelman spottend. ‘Is het nu uit?’
‘Nog niet, wacht nog slechts een oogenblik. En welk loon hadt gij Jarich dan wel voor al die diensten beloofd? Toch zeker niet heel weinig, want één woord van hem
| |
| |
was immers voldoende om u aan de galg te brengen?
‘Ik heb u betaald,’ zei de Edelman norsch. ‘Wat wilt ge nog meer?’
‘Betaald?’ hernam Jarich toornig. ‘De helft van hetgeen ge mij beloofd hadt heb ik niet ontvangen, en had ik niet gezwegen uit medelijden met...’
‘Ha, ha!’ lachte de Edelman, ‘medelijden bij Jarich den Wolf! Wie zou het ooit bij hem gezocht hebben! Neen Jarich, niet uit medelijden hebt gij gezwegen, maar uit vrees, want zoo ge ooit gesproken hadt, zou niet alleen mijn lichaam, maar eveneens het uwe eene prooi van de galg geworden zijn. Dat is de reden, en dat alleen!’
‘Mooi gezegd, Edele Heer!’ hernam Jarich sarrend. ‘Doch ik ben nu zoo vrij geweest om ongevraagd te nemen, wat mij wettig toebehoort. Toen UEd. straks een klein slaapje deed, ha-ha, een slaapje, toen heb ik eens onderzocht, wat er van mijne gading bij UEd. te vinden was, en dat is mij niet tegengevallen. Moet UEd. mij geen gelijk geven?’
De Edelman werd bleek van toorn, doch hij kon niets aan het gebeurde veranderen. Hij bevond zich geheel in de macht van Jarich, en diens geweten voelde zich niet spoedig bezwaard.
‘Dat valt u niet mede, is het wel, Edele Heer? Doch gij zult tevreden over mij zijn. Niemand heeft nog ooit Jarich den Wolf van ondankbaarheid kunnen beschuldigen, en ik wil niet, dat de Edele Heer Juw van Hellinga later zal kunnen zeggen: Jarich de Wolf heeft mij slecht behandeld. Neen, dat zou ik waarlijk niet kunnen
| |
| |
verdragen, en daarom wil ik u een middel aan de hand doen, dat u tot den rijksten man van geheel Friesland kan maken.’
De Edelman keek Jarich uitvorschend aan. Het kwam natuurlijk allerminst bij hem op, diens verzekeringen van dankbaarheid voor goede munt aan te nemen; hij wist veel te goed, dat Jarichs hart daartoe volstrekt niet in staat was. Maar toch begreep hij dadelijk, dat Jarich een of ander plan had, waarbij stellig een goede buit te behalen viel. En dat kwam Heer Juw goed te pas. Het was dan ook alleen uit geldnood, dat hij te paard gestegen was, met het doel bij zijn broeder, die ongeveer twee uur rijdens van hem verwijderd woonde, zoo dat kon eenig geld te leenen. Zijne geldverspilling had niet alleen zijn eigen geld doen verdwijnen, maar ook dat, hetwelk hij op misdadige wijze in zijn bezit had weten te krijgen, en zoo kwam het, dat hij, hoewel een Edelman van hooge geboorte, toch misschien armer was dan vele van zijn pachters.
Welk plan Jarich nu had, kon hij onmogelijk bevroeden, want het ging toen al even moeilijk, om in korten tijd een rijk man te worden, als in onze dagen, maar dat het een goed plan was, daaraan twijfelde hij niet. Hij wist zeer goed, dat Jarich er de man niet naar was, om over zoo iets te spreken, als er toch nooit iets van komen kon; daarvoor kende hij Jarich te veel als een man van ‘zaken’.
Onder een goed plan verstond Heer Juw van Hellinga ongetwijfeld heel iets anders dan mijn waarde lezer. Heer Juw vond bijna elk plan goed, als het hem slechts geld
| |
| |
kon bezorgen, onverschillig welke middelen hij moest aanwenden om tot dat doel te geraken. Zelfs voor het ergste deinsde hij niet terug, vooral niet wanneer hij, zooals nu, door den nood gedwongen werd. Toch was er nog een groot verschil tusschen hem en Jarich, al waren zij beiden misdadigers. Deed de laatste elke daad, hoe vreeselijk ook, zonder blikken of blozen, dikwijls niet eens om geldelijk voordeel te behalen, doch alleen uit drift of woestheid, terwijl bovendien zijn geweten reeds geheel verstompt was, zoodat het hem nooit meer lastig viel, Heer Juw daarentegen deed nooit eene slechte daad alleen uit liefhebberij. Zijn gedrag was alleen het gevolg van zijn woest en ongeregeld leven, dat het goede in zijn hart gedood, het onedele bij hem gevoed had. Alleen door den nood gedreven nam hij zijne toevlucht tot slechte middelen, waarover hij later dikwijls veel berouw had.
Hij keek Jarich uitvorschend aan.
‘Hebt ge daar geen lust in, Edele Heer?’ hernam Jarich.
‘Ik moet eerst weten, welk plan het is.’
‘En ik bedoel het plan niet, maar wel, of UEd. de rijkste man van Friesland wil worden.’
‘Ja, natuurlijk, wie zou dat niet willen? Kom, maak voort als ge mij wat te zeggen hebt, want de regen weet van geen ophouden en ik moet nog verder op.’
‘Dan zal ik Uwe Edelheid niet langer lastig vallen,’ hernam Jarich norsch, wel wetende, dat hij Heer Juw aan het lijntje had, en dat deze hem wel spoedig zou opzoeken. Met inspanning van al zijne krachten wierp hij zich den gevilden reebok op de schouders.
‘Ik groet u, Heer Juw van Hellinga, en verzoek u,
| |
| |
mijne onderdanige groeten over te brengen aan uw broeder, den Heer van Waringha, en zeg hem dank voor dezen reebok. En mocht uw Heer broeder u geen geld willen leenen, waaraan hij gelijk zou hebben, omdat hij het toch nooit weerom krijgt, dan weet UEd. waar mijne hut staat, niet waar, Heer Juw? Ha-ha-ha!’
Schamper lachende verdween Jarich in het kreupelhout. Heer Juw keek hem ziedende van toorn na. Toen Jarich verdwenen was, raapte hij zijn zwaard op. Daarna sprong hij te paard en vervolgde zijn weg naar Waringha-state.
|
|