| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Een spannende jacht.
‘Regelrecht koers zetten naar Enkhuizen, Fransen,’ gebood de heer Snellevoort. ‘De kortste weg is thans de beste, en zoo hard als het maar gaan kan.’
Voort vloog de boot, die thans op het groote water al haar snelheid ontwikkelen kon. De jongelieden lagen languit op de plecht uitgestrekt, want de Komeet bevatte maar weinig plaats voor passagiers. Ook de politiemannen moesten met een plaatsje op het dek tevreden zijn. Stoelen of banken waren niet ter hunner dispositie; die vindt men niet op racebooten.
En allen tuurden scherp voor zich uit over het groote watervlak, of zij de Woelwater ook ergens ontdekten. Maar dat kon voorloopig nog niet het geval zijn, want deze had een veel te grooten voorsprong op hen gekregen.
Ha, wat vloog die Komeet met een razende snelheid over het water. Zij gleed er als het ware overheen. De jongens moesten er om lachen en twijfelden niet, of zij zouden de Woelwater wel inhalen. Neen, zoo snel hadden zij nog nooit gevaren, en zelfs de Woelwater, die toch ook niet tot de langzaamste behoorde, was er om zoo te zeggen maar een kindje bij.
‘Deze boot doet vijftig kilometer per uur, als zij op haar maximum vaart,’ zei de heer Snellevoort. ‘O,
| |
| |
als wij geen pech krijgen, mòèten we de Woelwater inhalen. 't Ligt voor de hand, dat zij daar ook wel den kortsten weg zullen gekozen hebben, want de heeren zullen zich wel niet veilig voelen, vóór zij goed en wel in de Noordzee zitten. Wij kunnen hen dus niet misvaren.’
‘Ginds zie ik een licht,’ riep Piet Rastonder plotseling uit. ‘Zou hem dat wezen?’
‘Onmogelijk,’ meende Rudi. ‘Ik denk, dat het een botter is.’
‘Ja, dat zijn botters,’ zei Joop. ‘Ik zie nog meer lichten in de verte.’
‘We naderen Marken,’ hernam Rudi. ‘Wat kun je zoo'n vuurtoren toch ver zien.’
‘O, dien zag ik al, zoodra we bij Muiden in zee staken,’ zei Hansje, die ook op de plecht zat. ‘Wat varen we hard, hè? Weet je, waar ik maar bang voor ben?’
‘Waar dan voor?’ vroeg Piet.
‘Ik ben bang, dat die dieven schieten zullen, als ze in de benauwdheid raken, - en daar heb ik het niet op begrepen.’
‘Ik houd ook niet van blauwe boonen,’ merkte Ben op. ‘Maar van boonen gesproken, - wat heb ik een razenden honger. Heb je geen boterhammetje voor me, Mamaatje?’
‘We hebben hier geen kruimel aan boord, en op Warmond waren alle winkels gesloten,’ zei Hansje lachend.
‘Met een leêge maag vecht het 't beste,’ zei Piet. ‘Kijk, nu hebben we den vuurtoren al achter ons.’
‘Ja, en we varen regelrecht op gindschen botter aan,’ zei Rudi. ‘Ik denk, dat mijnheer Snellevoort hem wil praaien. Stil, laten we luisteren.’
| |
| |
Even later klonk het:
‘Hallo, hallo!’
‘Hallo!’ was het antwoord van den visscherman.
‘Is u geen motorjacht gepasseerd?’
‘Ja, - een mooie boot, een groot half uur geleden.’
‘Welken koers hield hij?’
‘Noord, - vermoedelijk naar Enkhuizen.’
‘Mooi, - dank je. Goede vangst!’
‘Goede reis!’
‘Vooruit maar weer, Fransen, we zullen probeeren hen nog voor Enkhuizen te pakken te krijgen. - Full speed!’
In vliegende vaart werd de vervolging voortgezet, en de jongelui geraakten hoe langer hoe meer in spanning. Zij lagen voorover op de plecht en tuurden en tuurden, dat zij er een stekende pijn van in de oogen kregen.
Maar van het jacht was nog geen spoor te zien.
't Begon al langzamerhand lichter te worden en de horizon in het Oosten kreeg een rossige tint ter plaatse, waar de zon boven de kim zou verrijzen. Het gezichtsveld werd dus veel uitgebreider, en men kon veel verder voor zich uitzien. De heer Snellevoort stond op het dek, met een binocle voor zijn oogen.
‘Nog niets van de Woelwater te zien, mijnheer?’ vroeg Rudi.
‘Neen, nog niets, en we naderen Enkhuizen reeds. Als het hun maar niet gelukt, ons hun spoor op een of andere wijze bijster te doen worden.’
‘Dat zou verschrikkelijk wezen, mijnheer.’
De Komeet gleed over het water als een pijl uit den boog. Enkhuizen werd gepasseerd, en Fransen, de
| |
| |
stuurman, hield thans koers in meer Noord-westelijke richting.
De heer Snellevoort stond nog altijd onbeweeglijk op de plecht, met den kijker voor zijn oogen.
Opeens riep hij uit.
‘Ik zie hem! Ik zie hem!’
‘Waar? Waar?’ werd er van alle kanten gevraagd, en allen stonden op. - ‘Waar, mijnheer?’
‘Met het bloote oog kun je hem nog niet zien,’ was het antwoord. ‘Maar 't is hem, ik kan mij niet bedriegen. Hier Rudi, kijk zelf maar.’
Rudi nam den kijker van hem over en keek uit.
‘Ja ja, 't is hem, ik zie hem duidelijk. Ha, wij krijgen hem, wij krijgen hem!’
‘Laat mij ook eens kijken!’ riep Frans.
‘En mij ook, - en mij ook!’ klonk het van alle kanten. En de kijker ging van de eene hand over in de andere.
Aan boord van de Komeet heerschte thans de grootste opgewondenheid, en Ben maakte weer zulke reusachtige bokkesprongen, dat hij haast over boord viel.
‘Voorzichtig, Ben!’ riep de heer Snellevoort hem toe.
‘We krijgen hem! We krijgen hem!’ juichte Ben.
Eindelijk riep Hansje, terwijl zij met haar vinger in de verte wees:
‘Daar zie ik hem! Wat halen we hem snel in!’
‘Hoera! Nu gaan we op de krokodillenjacht!’ schreeuwde Ben. ‘Gaat u op de kaaimannen schieten, mijnheer, als zij zich niet over willen geven?’
De Woelwater begon zich steeds duidelijker tegen
| |
[pagina t.o. 234]
[p. t.o. 234] | |
‘Ik zie hem! Ik zie hem!’
| |
| |
den horizon af te teekenen, en de afstand tusschen de beide booten werd zienderoogen kleiner.
De heer Snellevoort haalde zijn revolver te voorschijn en riep Fransen toe:
‘Vaar hem vlak langs zijn boord, dat ik met hem spreken kan.’
‘Best, mijnheer,’ was het antwoord.
De Komeet liep snel op de Woelwater in, en allen zagen duidelijk, dat de twee opvarenden zich niet op hun gemak voelden over hun nadering. De heer en dame spraken driftig met elkander en maakten drukke gebaren. De dame wees herhaaldelijk naar de Komeet, wier nadering haar blijkbaar zeer verontrustte.
De afstand werd bij de seconde kleiner, tot eindelijk de Komeet op enkele meters afstand naast de Woelwater voer.
De heer Snellevoort richtte zijn revolver op den stuurman, den valschen Jonkheer Van Wijck van der Voorde, met c.k., en riep hem toe:
‘Politie! - Halt! - Geef je over!’
Aan boord van de Komeet stonden allen onbeweeglijk op het dek, behalve Fransen en Geerman natuurlijk, daar die hun plaats niet konden verlaten, - en allen verkeerden in de vreeselijkste spanning over hetgeen er nu gebeuren zou. Frans stond doodsbleek en met gebalde vuisten vlak bij het boord, en Hansje hield haar handen voor haar oogen om niet te zien, wat er gebeuren zou, als er misschien geschoten werd.
De dieven keken den heer Snellevoort een oogenblik aan, maar het was duidelijk, dat zij er niet aan dachten om zich over te geven. De Komeet voer sneller dan de Woelwater en schoot haar vooruit.
| |
| |
‘Geef je over, of ik schiet!’ riep de heer Snellevoort nogmaals.
Een schamper lachje van den man aan het roer was het eenige antwoord op die bedreiging.
Toen begaf Frans zich naar den stuurman van de Komeet en vroeg hem:
‘Wil je terugkeeren, en dan zóó dicht langs de Woelwater varen, dat ik er op over kan springen?’
‘Wat wou je doen, schipper?’ vroeg de heer Snellevoort, die gehoord had, wat Frans zeide.
‘Ik wil hem uit den stuurstoel gooien,’ zei Frans, wiens oogen vonken schoten van woede en opwinding. ‘Dat is mijn plaats, mijnheer, en niet de zijne!’
‘Maar 't is gevaarlijk!’ waarschuwde de rechercheur.
‘Dat doet er niet toe,’ zei Frans. ‘Ik wil het!’
‘Goed dan. - Ga je gang maar, Fransen.’
Met een sierlijken zwaai keerde de Komeet om en hield ten tweeden male op de Woelwater aan, doch dezen keer scheen hij er zich van achteren wel bovenop te willen werpen.
‘Pas op, pas op, we krijgen een aanvaring!’ gilde Hansje.
‘We springen hem op zijn staart!’ schreeuwde Ben. ‘Hoera! Hoera! Weg met de krokodillen!’
‘Weg met de kaaimannen!’ schreeuwde Joop.
En zelfs Piet raakte zoo in enthousiasme, dat hij gilde:
‘Weg met de Alligators! Naar den grond met de Alligators!’
Frans stond weer, met samengenepen lippen en gebalde vuisten aan den rand van het boord. Rudi, die echter niet wist, welk plan in het brein van Frans had post gevat, stond vlak naast hem. De Komeet
| |
| |
bereikte de Woelwater aan bakboord. Er stond geen geen meter water tusschen hen......
Opeens nam Frans een geweldigen sprong en kwam op het voordek van de Woelwater terecht. En nauwelijks zag Rudi, wat Frans gedaan had, of hij sprong hem achterna. Dat hij daarbij met een smak op het dek van de Woelwater terecht kwam, kon hem niet schelen, en dat hij zijn arm bezeerd had, voelde hij niet eens. Hij liep Frans na, die den zoogenaamden jonkheer reeds bij zijn kraag gegrepen had en hem uit den stuurstoel rukte, waarna hij hem vierkant tegen het dek smakte.
‘Dat is mijn plaats, schurk!’ schreeuwde Frans hem toe.
Opeens voelden allen een hevigen schok. Door den geringen afstand tusschen de beide booten, gevoegd bij hun snellen gang, was er een geweldige zuiging tusschen de twee vaartuigen ontstaan, welke tengevolge had, dat zij plotseling met kracht naar elkander toegezogen werden en met een schok tegen mekaar terecht kwamen. Zij hingen thans als klitten aan elkaar, en door den schok waren allen tegen het dek geworpen.
Maar de beide dieven richtten zich schielijk op en wierpen zich op Frans, om hem uit den stuurstoel te trekken, wat hun zeker gelukt zou zijn, als Rudi niet de dame voor zijn rekening genomen had. Het bleek hem echter, dat zij over heel wat meer kracht beschikte, dan hij had kunnen vermoeden, en hij zou het kwaad tegen haar te verantwoorden gekregen hebben, als niet de heer Snellevoort en zijn trawanten te hulp gesneld waren en zich in minder dan geen tijd van de vluchtelingen hadden meester gemaakt. Hij rukte de dame de mooi opgemaakte pruik van
| |
| |
het hoofd, en toen bleek het Rudi en al de anderen opeens, dat zij niet met iemand van het zwakke geslacht, maar met een pootigen kerel te doen hadden, die over niet weinig kracht te beschikken had. Zij werden beiden overmand, want tegen de groote overmacht konden zij het niet lang uithouden.
Op bevel van den heer Snellevoort werden hun de boeien aangelegd en voerde men hen naar de kajuit, waar zij dadelijk aan een verhoor werden onderworpen.
De gevangenen verzetten zich thans niet langer en legden een volledige bekentenis af. In den zak van den oudsten werd een portefeuille gevonden, die de geroofde chèque en de banknoten bleek te bevatten. Zij hadden het nog niet gewaagd, die hier of daar ter inwisseling aan te bieden.
Op de vraag, hoe zij heetten en waar zij woonden, gaven zij ten antwoord broeders te zijn, genaamd Herman en Willem de Vosser, uit Haarlem, en het bleek, dat zij omtrent de reis van den heer Werdal naar Parijs ingelicht waren door hun neef Jacob Udener, die daar als jongste bediende op het kantoor werkzaam was. Tijdens de afwezigheid van den boekhouder was hij in diens bureau geslopen en had daar inzage genomen van de gehouden correspondentie. Reeds sedert langen tijd hadden zij met hun drieën geloerd op een goede gelegenheid om hun slag te slaan.
Nadat de heer Snellevoort van alles proces-verbaal had opgemaakt, liet hij de beide gevangenen overbrengen naar de Komeet, waar zij in het ruim werden opgeborgen, en toen was het oogenblik van scheiden gekomen.
De Komeet zou met haar bemanning en de twee
| |
| |
gevangenen naar Amsterdam terugkeeren, en de Woelwater kon gaan, waarheen zij wilde. De heer Snellevoort had haar niet meer noodig.
Er volgde een hartelijk afscheid, en zij wuifden elkander toe, zoolang zij konden. Het duurde echter niet lang, of de Komeet was uit het gezicht verdwenen.
‘En wat gaan wij nu doen, Rudi?’ vroeg Ben.
‘Eerst gaan wij naar Enkhuizen, om inslag te doen,’ was het antwoord, ‘en dan keeren ook wij naar huis terug. Weldra zullen alle couranten vol staan over hetgeen er met de Woelwater gebeurd is, en ik zou het jammer vinden, als wij niet de eersten waren, om het thuis te vertellen. Zij mogen het niet het eerst van anderen hooren.’
‘Ja ja, je hebt gelijk. We gaan naar huis! Tjonge, tjonge, wat hebben wij toch reusachtige avonturen beleefd!’ riep Ben uit.
‘Goed,’ zei Piet Rastonder, ‘naar huis dus, maar via Warmond dan, want ik mag mijn Watertorretje niet in den steek laten.’
‘En den auto van den burgemeester dienen wij behoorlijk bij hem thuis te brengen,’ voegde Frans er aan toe.
In de vroolijkste stemming werd dus koers gezet naar Enkhuizen, waar Hansje inslag deed voor den heelen dag. En toen werd de terugreis aanvaard.
Het was weer een heerlijke dag geworden en de zon schoot haar warme stralen op de jeugdige reizigers neder, die hoe langer hoe stiller werden en eindelijk een goed plaatsje opzochten in de kajuit, waar zij weldra in een diepen slaap vielen. Ook Hansje had zich in haar kajuit teruggetrokken en was geruimen tijd alle beleefde avonturen totaal vergeten. Alleen Frans waakte.
| |
| |
Zij werden pas wakker, toen Muiden in het gezicht kwam. De sluiswachter féliciteerde hen met den gelukkigen afloop van het avontuur en hielp hen zoo gauw mogelijk door de sluis.
Frans gaf het roer over aan Rudi, wien dit wel toevertrouwd was, en begaf zich naar de garage, om den auto te halen, waarmede hij naar Warmond in heel wat kalmer tempo terugreed, dan dat hij die plaats verlaten had.
Toen eindelijk de Woelwater op het Kagermeer verscheen, waar de wedstrijden tusschen de zeiljachten nog niet afgeloopen waren en waar het er weer even feestelijk en vroolijk uitzag als den vorigen dag, werden zij met luide bravo's begroet. Het bleek hun, dat de diefstal van de Woelwater daar algemeen bekend was, en dat allen zich ten zeerste verheugden over haar behouden terugkomst.
Zij werden dadelijk bij hun komst door een zwerm van vaartuigen omringd en geluk gewenscht, en het gejuich was niet van de lucht. Ook de Zaankanters met hun mooie zeiljachten scheerden langs de Woelwater heen en weer en juichten hun hartelijk toe.
‘Geféliciteerd! Geféliciteerd!’ klonk het vroolijk. ‘Leve het Zaantje!’ juichten zij terug. ‘Hoera voor het Zaantje!’
Toen voeren zij tusschen de wuivende menschen door naar Warmond, waar Piet Rastonder zijn Torretje nog heel vriendschappelijk naast de Alligator in het schuitenhuis aantrof. Met Joop tot gezelschap nam hij achter zijn stuurrad plaats, en toen werd de thuisreis aanvaard.
Zij hadden een pleizierreis gemaakt, die zij hun leven lang niet zouden vergeten.
|
|