buitelen over het groote gazon, waarom de ouderen niet weinig lachen moesten.
‘Maar wij waren die krokodillen de baas!’ schreeuwde Ben over allen heen. ‘Die Alligators!’
‘Die kaaimannen! Ha, wat was dat een mooie dame, met een pruik op van wapperende krullen!’ riep Joop, met zijn beide armen zwaaiende. En een venijnige greep in de lucht doende, vervolgde hij: ‘Kijk, - zóó trok mijnheer Snellevoort haar de pruik van haar hoofd, en toen was het een kerel, een kerel, o, ik wou, dat u het gezien had, - 't was een kerel!’
De verhalen klonken wel wat verward door elkaar, maar door vragen en nog eens vragen wist de heer Werdal toch het naadje van de kous aan de weet te komen, en hij kon geen woorden genoeg vinden, om aan de scherpzinnigheid van den heer Snellevoort den noodigen lof toe te zwaaien.
Eindelijk kwamen de jongelieden, die alles nu wel een keer of tien hadden verteld, wat tot bedaren, maar de geestdrift laaide opnieuw hoog op, toen de poort geopend werd, en de heer Snellevoort in den tuin verscheen. Het bleek, dat de heer Werdal hem uitgenoodigd had, een kop thee te komen drinken.
‘Hoera voor mijnheer Snellevoort!’ juichten de jongens.
En mijnheer Werdal stond op, om hem de hand te drukken en herhaalde:
‘Ja, juist, goed gezegd, jongens, hoera voor mijnheer Snellevoort, wien ik ten zeerste mijn compliment maak over zijn scherpzinnigheid en mijn hartelijken dank betuig voor de moeite, die hij zich heeft willen getroosten, èn om de dieven te vangen, die mij mijn tasch hadden ontstolen, èn om mij weer in het bezit te stellen van mijn Woelwater, die zij mij op zoo'n