| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
De verschijning van de Komeet.
‘Hoor,’ riep Piet Rastonder uit, ‘een motor!’
‘Zou het de Woelwater zijn, die terugkeert?’ opperde Ben.
‘Stil, laten we luisteren,’ zei Frans, terwijl hij opstond om uit te kijken. ‘Maar 't zal hem wel niet wezen.’
Allen luisterden met gespannen aandacht.
‘Neen, 't is de Woelwater niet,’ sprak Frans na enkele seconden.
‘Misschien een vrachtboot,’ meende Joop.
‘Neen, een vrachtboot is het ook niet,’ hernam Frans. ‘Hoor, de boot nadert met groote snelheid, en zal weldra in zicht zijn.’
Allen rekten de halzen.
‘'t Is een motor, waar kracht achter zit!’ merkte Piet op.
‘Geweldig,’ zei Rudi. ‘'t Zou me niet verwonderen, als het een race-boot was. Ha, als hij eens hierheen kwam.’
‘Een race-boot? Dat zou een pracht wezen,’ merkte Hansje hoopvol op.
‘De boot vaart in onze richting,’ zei Frans. ‘Kijk, kijk, daarginds zie ik hem. Ik geloof heusch, dat Rudi gelijk heeft en dat het een race-boot is. Dat zou een geluk wezen, als hij ten minste dicht genoeg hierheen komt, om ons hulpgeroep te hooren.’
| |
| |
‘Een geluk bij een ongeluk!’ merkte Ben op, die weer moed begon te krijgen. Hij wreef zich in de handen en zeide:
‘Wat een pracht-avontuur beleven we toch.’
‘Wat jij een pracht-avontuur noemt,’ bromde Rudi. ‘Je vergeet, dat we onze mooie Woelwater kwijt zijn......’
‘Juist, en onze fietsen,’ stemde Ben toe, ‘en dat we hier van God en goed mensch verlaten zitten, als Robinson op zijn eiland. Ik noem het een mooi pracht-avontuur.’
‘Ik zie de boot nu heel duidelijk,’ riep Frans uit. ‘Hij vaart regelrecht in onze richting en 't is een groote race-boot. Ha jongens, daar komt hulp opdagen, of ik moet mij al heel erg vergissen. Ik hoop, dat het mijnheer Snellevoort is, de rechercheur uit Amsterdam......’
‘Wat? Wie?’ werd hij van alle kanten in de rede gevallen. ‘Mijnheer Snellevoort? Een rechercheur? Dat-ie terugkomt? Wien bedoel je?’
‘Ik bedoel den man, dien we met een zoogenaamd geblesseerde knie een dag en een nacht aan boord hebben gehad en die er per brancard afgehaald is, om een uurtje later als monteur terug te keeren. Maar jullie hebben hem toen natuurlijk niet herkend......’
Allen keken Frans in stomme verbazing aan, en Ben's mond en oogen stonden wagenwijd open.
‘Waren dat rechercheurs?’ mompelde hij eindelijk. ‘Houd je ons nu heelemaal voor den gek, Frans?’
‘Neen, dat waren geen rechercheurs, maar dat was één rechercheur, Ben, ééntje maar. De zieke man en de monteur waren dezelfde.’
| |
| |
‘Wat een reusachtig reuzen-avontuur,’ bromde Ben. ‘Ik begrijp er niets van. Dat gaat mijn petje te boven.’
Op dit oogenblik kwam er beweging in het kleine Torretje. De race-boot naderde met groote snelheid en zoog met kracht het water van den oever weg. Als de Watertor niet terdege vastgemaakt geweest was, zou zij in het meer getrokken zijn.
De motor van de race-boot werd stop gezet, de boot kwam met een sierlijken zwaai langs den oever te liggen, en op hetzelfde oogenblik sprongen eenige mannen op het land. Allen zagen, dat de boot de Komeet heette.
‘Hierheen!’ riep een van hen, en de jongens herkenden nu dadelijk den man in hem, dien zij, naar zij meenden, ziek van de Woelwater hadden zien dragen.
De man ging zijn volgelingen voor en stapte aan boord van de Alligator. ‘Volgt mij, mannen!’ gebood hij.
Maar toen riep Frans hem toe:
‘Te laat, mijnheer Snellevoort. De schurken hebben zich, terwijl wij ginds aan het hengelen waren, van onze Woelwater meester gemaakt en zijn ontvlucht. Ze zijn wel al een paar uur op weg.’
De rechercheur keek bij het hooren van die tijding al even verbaasd, als de andere gedaan hadden, toen zij de Woelwater hoorden wegtuffen.
‘Wat is dàt jammer,’ mompelde hij zacht voor zich heen. ‘Ik meende zoo zeker van mijn zaak te zijn.’ En luid liet hij er op volgen: ‘Maar waarom ben je hen niet gevolgd? Je kon toch nog over deze twee booten beschikken?’
‘Ja, dat zou gekund hebben, als ze niet
| |
| |
alle benzine en olie naar de Woelwater hadden overgebracht. We stonden hier totaal machteloos. O, 't zijn een paar slimme rakkers, mijnheer.’
‘Ja, maar toch niet zoo slim, of ze zitten nu leelijk in de val,’ sprak de rechercheur. ‘We zullen eens kijken, wie het slimst is. - Fransen en Geerman, breng voldoende olie en benzine naar deze twee booten over, zoodat ze varen kunnen......’
‘U vermoedt zeker wel, dat deze boot eigenlijk niet Alligator heet?’ vroeg Frans.
‘Neen, 't is de Zwaluw, dat weet ik wel. Die boot neem ik in beslag. Fransen, vaar jij hem naar Warmond en wek den burgemeester daar, om hem te zeggen, wat er gebeurd is en te vragen, waar de boot voorloopig geborgen kan worden. - Piet Rastonder, - zoo heet je immers -?’
‘Jawel, mijnheer, zoo heet ik,’ zei Piet.
‘Jij kunt je eigen boot besturen. En nu, allen aan boord! We mogen geen seconde onnoodig laten verloren gaan.’
Wat was Piet in zijn nopjes, toen hij weer achter het stuur van zijn Torretje zat. De machine bleek niet onklaar gemaakt te zijn. Zoodra zij weer van olie en benzine voorzien was, sloeg zij onmiddellijk aan. Full-speed voeren de Watertor en de Alligator in het zog van de Komeet, die met een geweldige snelheid door de golven sneed. De twee kleinere booten konken haar op geen stukken na bijhouden.
Intusschen werd aan boord van de Komeet een ernstig gesprek gehouden over hetgeen er thans gedaan moest worden, en de heer Snellevoort werd met vragen als bestormd.
‘Luister,’ sprak deze. ‘Ik zal jullie zeggen, wat ik van de zaak denk en wat ik thans van plan ben te
| |
| |
doen. Ten eerste, die dieven van de boot zijn ook de dieven van de aktentasch in het Centraal-station. Zij moeten door iemand van het kantoor van mijnheer Werdal zijn ingelicht, want uit alles blijkt, dat zij gehandeld hebben volgens een vooraf beraamd plan. Om niet afhankelijk te zijn van een publiek middel van vervoer, tram, stoomboot of spoortrein, hebben zij voor den tijd van twee weken een motorboot gehuurd, waarvan zij de huur vooraf hebben betaald, zoodat zij er elk oogenblik over konden beschikken......’
‘Juist,’ viel Frans in, ‘de Zwaluw, en die boot hebben zij nog in denzelfden nacht hier tusschen de rietzoden overgeschilderd en den naam van Alligator gegeven. De verf is nog versch, en de oude naam werd weer zichtbaar, toen ik er de nieuwe verf afkrabde.’
‘Zoo is het,’ hernam de heer Snellevoort. ‘En waar dat zoo vast staat als een paal boven water, rijst thans de vraag: “Waarom hebben zij zich meester gemaakt van de Woelwater?” Het antwoord hierop is gemakkelijk te geven: omdat zij thans weten, dat het een snelvarende boot is, die hun veel kans geeft, om te ontsnappen. Zij hebben alles heel slim overlegd. Met voordacht hebben zij zich bij u aangesloten en uw vriendschap gezocht, met voordacht ook hebben zij u, nadat zij zich zekerheid hadden verschaft, dat de Woelwater snel varen kan, naar een afgelegen uithoek van het meer gelokt, en met voordacht hebben zij geen deel genomen aan de hengelpartij. Zij hebben gedacht: “nu of nooit,” en zoodra jullie je ver genoeg van de booten verwijderd hadt, hebben zij alle benzine en olie uit de twee kleine booten overgebracht naar de Woelwater. Daarmede
| |
| |
beoogden zij een tweeledig doel. In de eerste plaats maakten zij het u onmogelijk, hen te achtervolgen, en in de tweede plaats verrijkten zij daarmede hun eigen voorraad, wat het bewijs is, dat zij van plan zijn een groote reis te maken. Daarom staat het bij mij vast, dat zij thans op weg zijn naar het buitenland. 't Is een brutaal stuk, dat geef ik toe, maar zij verkeeren natuurlijk in den waan, dat zij ons een geheelen nacht vóór zijn en wellicht reeds het land verlaten kunnen hebben, eer jullie uit je isolement verlost waart.’
‘Ja ja,’ zei Rudi, ‘en zij hebben goed gezien. We kunnen hen immers onmogelijk meer inhalen?’
‘Ja, maar ze hebben buiten den waard gerekend, en die waard ben ik dezen keer. Wacht maar, wij zullen hen wel krijgen,’ sprak de rechercheur. ‘Thans is het de vraag, in welke richting wij hen moeten zoeken. Zijn zij op weg naar België? Neen, ongetwijfeld niet. Ze weten wel, dat de politie door het heele land naar hen zoekt. Die reis duurt voor hen veel te lang en zij zouden daarbij veel te veel gevaar loopen van ontdekt te worden. - Dan misschien naar Duitschland? Maar dan gelden dezelfde bezwaren; neen, dat zullen zij evenmin wagen. Al waren zij zelfs een heelen nacht op ons voor, wat ze niet zijn, dan zouden telegraaf en telefoon hen morgenochtend toch overal den pas afsnijden, want in die beide richtingen kunnen zij in den tijd van één nacht de grens niet bereiken. Neen, het staat bij mij vast, dat het hun plan is, naar Engeland over te steken, en dan is het maar de vraag, welken weg zij zullen kiezen. Zij zouden een poging kunnen wagen, en daar zijn zij brutaal genoeg voor, om de kortste route te nemen door het Noordzee-kanaal,
| |
| |
om dan via Ymuiden zee te kiezen. Maar de Woelwater zou, dat weten zij zeer goed, onderweg ongetwijfeld de aandacht trekken van de haven-politie, zoodat zij groot gevaar zouden loopen ontdekt te worden. Neen, dan is de weg over de Zuiderzee veel veiliger, vooral omdat zij in den waan verkeeren, dat zij een voorsprong hebben van een heelen nacht. Zij zullen natuurlijk hopen den Helder gepasseerd te zijn, voordat de tijding, dat de Woelwater gestolen is, daar aangekomen kan zijn. Wij zullen den bandieten echter den pas afsnijden. Volgens mijn heilige over tuiging zitten zij in een val, die hun ondergang zal worden. Maar hier zijn wij te Warmond. Ik ga dadelijk naar het telegraafkantoor. Schipper, wil u intusschen voor de booten zorgen?’
‘Maar het telegraafkantoor zal hier wel gesloten zijn,’ merkte Rudi op. ‘'t Is hier maar een dorp..’
‘Wij zullen zien!’ antwoordde de heer Snellevoort, die van boord stapte en zich met groote schreden verwijderde. Ook de agent Fransen ging het dorp in, ten einde zich naar den burgemeester te spoeden, om zich van de hem gedane opdracht te kwijten Hij kwam, in gezelschap van den burgemeester en een veldwachter veel eerder terug dan de rechercheur, en de burgemeester gaf last, de Alligator in een schuitenhuis aan den ketting te leggen.
Piet Rastonder, die wel begreep, dat er, zoodra de rechercheur teruggekeerd was, een spannende jacht zou gehouden worden om de Woelwater in te halen, en die heel graag den tocht zou willen medemaken, verzocht aan den burgemeester, of zijn Torretje ook een plaatsje mocht krijgen in het schuitenhuis en of de politie ook op zijn boot een waakzaam oog zou
| |
| |
mogen houden, wat hem met de grootste bereidwilligheid werd toegestaan en beloofd.
Thans wachtten allen in de grootste spanning de terugkomst van den heer Snellevoort af, die intusschen den directeur van het post- en telegraafkantoor had gewekt en diens hulp inriep, om ten spoedigste een telegram verzonden te krijgen naar Amsterdam.
‘Maar het kantoor is gesloten,’ zei de Directeur.
‘Dat weet ik, mijnheer,’ sprak de rechercheur, ‘maar u zult ongetwijfeld gelezen hebben van de geheimzinnige verwisseling van twee aktentasschen in het Centraal-station te Amsterdam. Ik ben van de politie......’
‘Zeker, wie heeft dat niet gelezen,’ zei de Directeur. ‘En u is van de politie?’
‘Ja mijnheer, en ik verzoek u dringend, mij te helpen. Vanavond hebben de dieven zich meester gemaakt van een prachtig motorjacht, de Woelwater, en zijn daarmede ongetwijfeld op weg naar Engeland, om zich met hun buit in veiligheid te stellen. Dat moet hun belet worden, mijnheer, en ik kom uw hulp inroepen. Kunt u Amsterdam bereiken?’
‘Ja, dat kan ik,’ was het antwoord, ‘en ik ben tot uw dienst. Niets zal mij aangenamer zijn dan een handje te helpen, om die schavuiten in handen te krijgen. Hier heeft u papier. Stel uw telegram maar dadelijk op.’
Onverwijld zette de heer Snellevoort zich aan het schrijven. Hij stelde een lang telegram op aan den Hoofdcommissaris van politie te Amsterdam, waarin hij mededeelde, wat er gebeurd was, en verzocht dadelijk naar Ymuiden te telegrafeeren om de Woel- | |
| |
water, zoo die daar verschijnen mocht, aan te houden en de opvarenden gevangen te nemen. Ook moesten er onmiddellijk agenten naar de Oranjesluizen gezonden worden, om daar een oog in het zeil te houden. Vervolgens gaf hij als zijn meening te kennen, dat de dieven waarschijnlijk zouden trachten te ontsnappen door het Marsdiep, ten Noorden van den Helder, en verzocht hij de uitgebreidste maatregelen te treffen, om hun dat te beletten, ja, hij drong er zelfs op aan de hulp in te roepen van den Marine-commandant aldaar, om met zijn vaartuigen een eventueele ontvluchting langs dien weg onmogelijk te maken. Zelf zou hij zich zoo spoedig mogelijk naar Muiden begeven, om te trachten de Woelwater voor te komen en haar te beletten, aldaar te schutten.
Nadat de Directeur hem beloofd had, dat telegram dadelijk te zullen afzenden, begaf hij zich zoo vlug mogelijk naar de ligplaats der booten, waar de burgemeester nog op hem wachtte. Hij vertelde dezen, wat er gebeurd was en verzocht hem, de Alligator onder politie-bewaking te stellen tot tijd en wijle, dat hij van justitie-wege nader van de zaak zou hooren. De burgemeester beloofde hem, stipt voor alles te zullen zorgen.
‘En nu nog één vraag, burgemeester,’ sprak de heer Snellevoort. ‘Kunt u mij ook zeggen, waar ik hier op het dorp een auto zou kunnen huren, om mij naar Muiden te brengen? Maar geen rammelkast, asjeblief, die me onderweg in den steek laat, - en hoe meer gang, hoe liever. Wij hebben geen seconde te verliezen.’
‘Er zijn hier geen huur-auto's te krijgen, mijnheer,’ zei de burgemeester. ‘Maar ik stel den mijne
| |
| |
beschikbaar. Dat is een goede wagen. Heeft u een chauffeur?’
‘Present, burgemeester,’ zei Frans. ‘Ik ben de chauffeur van mijnheer Werdal, den eigenaar van de Woelwater.’
‘Mooi zoo, - ga maar mede, dan zal ik u naar mijn garage brengen. U zult goed voor mijn wagen zorgen?’
‘Daar kunt u verzekerd van zijn.’
De jongens waren intusschen onder het nemen van al die voorbereidende maatregelen hoe langer hoe opgewondener geworden, en Hansje niet minder.
‘Wat een avontuur! Wat een avontuur!’ riep Ben uit, terwijl hij de dolste bokkesprongen maakte. ‘Wie had dàt nu kunnen denken, toen wij een dag of vijf geleden aan boord van de Woelwater stapten!’
‘Neen,’ zei Piet Rastonder, ‘dat had zeker niemand kunnen voorspellen. 't Is een wonderbaarlijke geschiedenis.’
‘Ik hoop, mijnheer de rechercheur, dat u te Muiden te laat komt, en dat ze al op zee zijn!’ riep Joop den heer Snellevoort toe.
‘Ja ja, wij moeten hen op zee gevangen nemen!’ schreeuwde Ben.
Mijnheer Snellevoort lachte maar even; hij hoopte natuurlijk heel wat anders, en hij riep hun toe:
‘En nu allen aan boord van de Komeet, jongelui. De jacht gaat beginnen......’
‘Hoera, hoera, de jacht gaat beginnen!’ vielen Ben en Joop hem in de rede. ‘Nu gaan we op de Krokodillenjacht!’
‘Fransen, jij neemt het stuur, en Geerman, jij den motor voor je rekening. Denkt er aan, full-speed,
| |
| |
hoor, langs den kortsten weg op Muiden aan, waar wij elkander weer zullen ontmoetten. Jij weet hier immers goed den weg, Fransen?’
‘Ik ben in deze streek geboren, mijnheer, en was vroeger bij de binnenvaart, dus u begrijpt!’
Allen stapten aan boord, behalve Rudi.
‘Mijnheer, mag ik met u mede in den auto?’ vroeg hij. ‘Ik zou dat graag willen.’
‘Goed, - maar jij dan ook alleen. - All right?’
‘All right!’ antwoordde Fransen, die den motor aanzette.
‘Voorwaarts dan!’
De motor sloeg krachtig aan en de Komeet kwam onmiddellijk in beweging.
‘Adieu! Adieu!’ klonk het van boord de achterblijvenden toe.
‘Adieu!’ riep Rudi. ‘Tot straks te Muiden!’
Even later hoorden zij het getoeter van den auto-hoorn.
‘Daar is Frans!’ zei Rudi.
De rechercheur en Rudi stapten in, en de eerste zeide:
‘Zoo hard, als het gaan kan, Schipper, en langs den kortsten weg.’
Voort vlogen zij. 't Was gelukkig niet donker, want de maan stond als een ronde schijf aan den hemel en er was geen wolkje te bekennen, dat haar kon verduisteren. Frans was een uitstekend chauffeur. 't Scheen wel, of er aan den weg niets aan zijn aandacht ontsnapte. De auto vloog met een razende snelheid voort.
‘'t Is de vraag, of ik den kortsten weg weet,’ zei Frans. ‘Maar dan moet een kleine omweg maar vergoed worden door een grootere snelheid. Gelukkig
| |
| |
dat het nacht is en wij geen last hebben van een druk verkeer.’
In korten tijd hadden zij Sassenheim bereikt. Even voorbij het dorp sloegen zij rechtsom en kwamen weldra aan de pont, waarmede zij over de Ringvaart van de Haarlemmermeer moesten worden gezet. Mijnheer Snellevoort stapte uit om den veerman te wekken, terwijl Frans intusschen den auto op de pont reed.
De rechercheur belde aan het huis van den veerman aan, maar deze lag òf in zoo'n diepen slaap, dat hij haast niet wakker kon worden, òf hij had niet veel lust om op te staan. In allen gevalle, hij scheen het bellen niet te hooren. Toen bonsde de rechercheur zoo hard hij kon op de deur, maar dit had al evenmin succes; de veerman bleef, waar hij was.
‘Heila! Opstaan, veerman, opstaan!’ riep hij, terwijl hij van ongeduld op den grond trappelde.
De veerman bleef onzichtbaar.
‘Hallo! Politie! Politie! Opstaan!’
't Bleef doodstil in de woning.
‘Maar dat is om razend te worden!’ riep de heer Snellevoort uit. ‘Zoo gaat door de luiheid van dien man onze kostelijke tijd verloren. Dat is niet om uit te staan!’
Hij raapte een steen op van den grond en beukte er mede op de deur. Als de man daardoor niet wakker werd, zou hij vermoedelijk zelfs niet door een kanonschot worden gewekt.
‘Hallo! Opstaan, veerman, - politie!’
Ha, eindelijk werd er eenig gestommel gehoord in het huis, en na nog enkele minuten geduld te hebben geoefend, zagen zij de deur opengaan. De veerman kwam brommende te voorschijn.
| |
| |
‘Wat maak je een helsch lawaai!’ snauwde hij den heer toe, die hem bij zijn kraag greep en hem voortduwde naar de pont.
‘Vooruit, luilak, maak voort!’ roep deze. ‘Breng ons zoo snel mogelijk naar den overkant. We zijn van de politie!’
De veerman bleef mopperen, maar niemand nam daar notitie van. Nauwelijks had hij de pont ontsloten, of deze werd door Frans, Rudi en den recher cheur in beweging gebracht.
In korten tijd waren zij aan den overkant en reden zij verder. 't Was een opwindende rit. De rechercheur raadpleegde herhaaldelijk zijn horloge, en Rudi zat met hoogroode wangen voor zich uit te staren. Zij passeerden de Kaag en hielden verder koers in Noord-Oostelijke richting. Het eene dorp na het andere lieten zij achter zich en in ongeveer een uur tijds bereikten zij Muiden. Bij de sluis hielden zij halt, en met groote schreden begaven zij zich alle drie naar de sluiswachterswoning, waar blijkbaar niemand wakker was. Er heerschte de diepste stilte.
‘Hallo, schutten!’ riep de heer Snellevoort, en dezen keer was hij gelukkiger dan bij het veer over het Ringkanaal. De sluiswachter antwoordde onmiddellijk op zijn geroep en verscheen na een paar minuten in de deur.
‘Schutten, mijnheer?’ vroeg hij met een geeuw. ‘'t Is drukke nering vannacht......’
‘Waarom?’ viel de rechercheur hem in de rede.
‘Och, - zoo maar, - het doet er niet toe.’
‘Neen, neen, het doet er wel terdege toe. U behoeft niet te schutten, want we zijn hier per auto, niet met een schip. We hebben alleen inlichtingen
| |
| |
noodig. Heb je misschien in kort een groot motorjacht geschut?’
‘Ja mijnheer, - een mooi, groot jacht, - de Woelwater heette het. 't Zal ongeveer een drie kwartier geleden zijn......’
‘Dus we komen te laat,’ zei de rechercheur tot Frans en Rudi. ‘Maar het doet mij genoegen, dat ik thans van de juistheid van mijn veronderstellingen het bewijs heb. De dieven hebben het ruime sop gekozen en zijn op weg naar Engeland. Ha, wij zullen hen wel krijgen.’
‘Dieven, mijnheer?’ vroeg de sluiswachter. ‘Dieven, zegt u?’
‘Ja, dieven. Zij hebben dat mooie jacht gestolen en nog heel wat meer. Jammer, dat je 't niet geweten hebt, hè?’
‘Als dat het geval geweest was, zaten ze nu nog in de sluis, mijnheer, dan zouden ze een kwade pijp bij me gerookt hebben.’
‘Maar je hebt het niet geweten, vriend, en nu zijn ze ontsnapt. Ga maar weer naar bed. We verwachten hier over eenigen tijd een andere motorboot, waarmede we hen gaan vervolgen. We zullen u wel roepen, zoodra we u noodig hebben. Heb je de opvarenden van de Woelwater gezien?’
‘Ja mijnheer, een heer en een dame, en ze schenen bijzonder veel haast te hebben.’
‘Wat te begrijpen is.’
‘Nou mijnheer, dan ga ik vast nog maar een dutje doen. Zoodra u me noodig hebt, roept u me maar.’
De wachter ging weer naar zijn bed, om zijn gestoorden slaap te vervolgen, en Frans reed het stadje binnen, om een garage te zoeken voor den auto, wat hem spoedig gelukte.
| |
| |
Frans wilde in geen geval de jacht op de dieven missen en dacht er niet over, den auto dadelijk terug te brengen. Dat had hij trouwens vooraf aan den burgemeester gezegd en deze had het goedgevonden. Hij koesterde maar een wensch, en die was, weer aan boord van de Woelwater te komen.
In spanning wachtten zij de komst van de Komeet af. Zij begrepen zeer goed, dat die nog wel een poosje op zich zou laten wachten, want door de binnenwateren kon zij geen buitengewoon groote snelheid ontwikkelen. Stellig zouden zij wel een vol uur geduld moeten oefenen. Zij liepen met hun drieën in de grootste spanning heen en weer, of namen plaats op een bank in het tuintje van den sluiswachter. De tijd scheen hun toe om te kruipen, en Rudi hield herhaaldelijk zijn horloge tegen zijn oor, omdat hij meende, dat het stilstond. En hoe langer de Komeet uitbleef, hoe meer hun spanning toenam.
‘Wat krijgen zij een geduchten voorsprong,’ zei hij meer dan eens. ‘Als de Komeet maar geen pech gekregen heeft onderweg. Dat zou verschrikkelijk wezen.’ -
‘Stil,’ zei Frans, ‘hoor ik geen motor in de verte?’
Zij luisterden alle drie met de grootste inspanning.
‘Ja, - zij komen,’ zei eindelijk de rechercheur, en dadelijk stond hij op om den sluiswachter te wekken, die zich gekleed op bed had gelegd en heel spoedig te voorschijn kwam.
‘De boot is op komst,’ zei de heer Snellevoort. ‘Maak, dat we zoo weinig mogelijk oponthoud hebben. Hoor - 't geluid wordt duidelijker. Zij zullen dadelijk hier zijn.’
Dat was ook zoo. De boot kon regelrecht de sluis
| |
| |
invaren, zoodat er geen oogenblik gewacht behoefde te worden.
‘Hoe is het? Is de Woelwater al in zee?’ riep Hansje hun toe.
‘Ja,’ zei Frans, ‘we zijn te laat gekomen.’
‘Hoera, hoera!’ juichten Ben en Joop.
En Ben liet er op volgen
‘Nu gaan we op de krokodillenjacht!’
‘Ja, ja, op zee,’ juichte Joop. ‘We zullen ze wel krijgen, die kaaimannen!’
|
|