| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
De gestoorde hengelpartij.
Toen zij op het meer terugkwamen, bleek het daar nog veel drukker geworden te zijn, en van verschillende vaartuigen klonken hun vroolijke groeten toe.
‘Hallo, hallo!’ werd hun toegeroepen door mijnheer Ordener, die met zijn kleinen tjotter langs hen heengleed, ‘hallo, hallo!’ riep hun de heer Aarten toe van zijn sierlijken boeier met zijn blanke zeilen, ‘hallo, hallo!’ klonk de stem van Piet Schoenhoven, die dicht bij hen in de buurt woonde en met zijn zeiljacht een kijkje van de feesten kwam nemen, 't Waren allen kennissen uit hun woonplaats.
Overal in den zonneschijn was het een vroolijk gewarrel van vlaggen en wimpels, en de muziek daverde over de groote watervlakte.
Zij voeren het eilandje om, dat midden in het meer ligt, en genoten volop van de vroolijkheid en de feestvreugde, die rondom hen heerschte.
De Alligator schoot hen weer op zijde, en de heer Van Wijck van der Voorde riep Rudi toe:
‘Waar logeert u vannacht?’
‘Hier ergens aan den oever van het meer,’ riep Rudi terug. ‘Wij gaan vanavond hengelen en willen morgen de feesten hier nog bijwonen.’
‘Wij blijven vannacht ook hier! Ginds tusschen de rietzoden slaapt het heel rustig en er zit veel visch. Wij hebben daar al twee nachten doorgebracht.’
‘Goed, - dan komen wij daar ook!’ zei Rudi.
| |
| |
De Alligator schoot weer verder en koerste naar de boot van de Feestcommissie. 't Werd tijd, want de wedstrijden zouden een aanvang nemen.
Piet Rastonder zat, toen hij startte, heelemaal alleen in zijn Torretje, die hij niet noodeloos had willen belasten, door een of meer van zijn vrienden aan boord te nemen. Hij moest kampen tegen een mooi, rank vaartuigje, waarvan hij den eigenaar niet kende, maar hij had wel reeds gelegenheid gehad om te zien, dat het een groote snelheid kon ontwikkelen. 't Heette de Mug en was bijzonder vlug gebouwd. Piet twijfelde niet, of hij zou het kwaad tegen dat kleine ding te verantwoorden krijgen.
Op een gegeven sein van den starter schoten de beide vaartuigjes vooruit, terwijl honderden en honderden oogen op hen gericht waren. Piet klemde zijn kaken op elkander en hield zijn mededinger goed in 't vizier. Langen tijd bleven zij naast elkander voortsnorren, en Piet was besloten dezelfde truc te gebruiken, die hij tegenover de Alligator had toegepast. Telkens vroeg hij zich af:
‘Zou hij al op zijn maximum varen?’
Dat kon hij natuurlijk niet zien, maar wel kon hij er de proef van nemen. Hij gaf een klein tikje meer gas, waaraan zijn Torretje dadelijk gehoorzaamde door de Mug vooruit te schieten, maar op 't zelfde oogenblik zag Piet, dat de Mug weer op hem begon te winnen. Ha, wat sneed dat kleine ding door het water. Als het geen wedstrijd gegolden had, zou het voor Piet een lust geweest zijn, om er naar te kijken. Maar nu stemde het hem verre van prettig.
‘Die kleine, venijnige mug zal het nog van mij winnen,’ dacht hij.
Om een voorsprong te krijgen besloot hij vol-gas te
| |
| |
geven. Hij schoot dientengevolge zijn mededinger weer voorbij, maar op 't volgende oogenblik had deze hem weer ingehaald, en steeds bleef hij op hem winnen. Tot zijn bittere spijt zag Piet, dat de Mug het eerst de boei bereikt zou hebben en dat de kans op de overwinning voor hemzelf verkeken was.
't Gebeurde zoo inderdaad. De Mug kon den kortsten draai nemen en Piet bleef verder over de geheele vaart in de achterhoede. Hij verloor wel met meer dan twee bootlengten. De fanfares schetterden ter eere van de Mug.
De Alligator was bij de loting veel gelukkiger geweest. Haar tegenpartij was een oud motorbootje, dat zijn beste dagen al sedert langen tijd achter den rug had, en de eigenaar ervan deed dan ook alleen maar mede voor de aardigheid.
Hij bleef meer dan een halve baan op zijn tegenstander achter. Toch had de Antwerpenaar verder niet veel succes, want de Mug versloeg ook hem eenigen tijd later. Het kleine ding ging zelfs met den eersten prijs strijken.
Rudi beleefde van zijn mooie Woelwater veel meer genoegen. Zijn eersten toer maakte hij tegen den statigen Witten Zwaan, welk jacht wel prachtig op het water lag, doch maar een matigen gang kon ontwikkelen. Het had dan ook tegen de Woelwater, die thans door Frans bestuurd werd, terwijl de monteur het oog hield op den motor, geen schijn van een kans.
De wedstrijd tusschen de Waternimf en Ariadne was veel interessanter. De beide jachten bleken elkander in snelheid weinig toe te geven, en 't bleef langen tijd onzeker, wie de overwinning zou behalen. Eindelijk kwam de Nimf een klein weinigje op haar
| |
| |
concurrent voor, en het gelukte haar, dat voordeeltje verder te behouden.
Toen volgde de spannendste wedstrijd van den geheelen dag, de strijd namelijk tusschen de Waternimf en de Woelwater. Dat Piet, die zijn Tor zoo lang ergens vastgelegd had, Joop, Ben en Rudi aan boord van het laatstgenoemde jacht waren, spreekt wel van zelf. Frans had wel liever zijn boot zoo licht mogelijk gehouden, om des te meer snelheid te kunnen ontwikkelen, maar hij had hun het genoegen, om den strijd aan boord van het jacht zelf mede te maken, niet willen ontzeggen. Bovendien meende hij, dat zijn weinige passagiers op den gang van de Woelwater niet zoo'n grooten invloed zouden uitoefenen. Daarbij kwam nog, dat zich op de Waternimf ook verscheidene personen bevonden, zelfs nog wel meer dan op de Woelwater.
Nauwelijks was het sein om te starten gegeven, of de beide mooie jachten voeren af met een snelheid, die elke seconde grooter werd. Langen tijd gaven zij elkander geen handbreed toe en bleef het twijfelachtig, wie het winnen zou. Frans gaf steeds meer gas, en de monteur zorgde er voor, dat de olie-toevoer geen oogenblik haperde, maar ook op de Waternimf spande men zich in, om uit den motor te halen, wat er in zat.
't Was een prachtig gezicht!
Honderden oogen volgden de fraaie jachten in hun spannenden strijd en beide vaartuigen bleken bewonderaars te hebben, wier favorite zij waren. Aan aanmoedigingen ontbrak het niet, en de spanning werd steeds grooter, naarmate de twee kampioenen langer boeg aan boeg bleven, zonder een van beide eenig voordeel te kunnen behalen.
| |
| |
De jongens op de Woelwater stonden niet roode wangen en glinsterende oogen in den kuil, want op de plecht mochten zij niet wezen, omdat zij daar te veel windvang zouden hebben, wat belemmerend op de snelheid kon werken, en zij tuurden met krampachtig samengeknepen vuisten over het dek naar de Waternimf, die in hun onmiddellijke nabijheid bleef. Soms scheen het, of zij even een klein voordeeltje behaalde, en dan klonk daar aan boord een luid gejuich, maar als het dan een paar seconden later Frans gelukt was, het verlies weer in te halen, dan brulden de jongens hun vreugde uit, zoodat men het op verren afstand kon hooren. En kwamen zij een paar handlengten voor, dan waren zij niet meer te houden en sprongen als gekken in den kuil rond.
Ten slotte kwam Frans zichtbaar in het voordeel. De Waternimf was reeds een paar meter achter. Thans kwam het er maar op aan het behaalde voordeel te behouden, om het eerst bij de boei aan te komen en daar den korteren draai te kunnen nemen.
En dat gelukte, tot groote vreugde van de passagiers in den kuil, die een gejuich aanhieven, dat wel wat op het oorlogsgeschrei van een troep Apachen geleek. Hun kelen werden er schor van en Hansje kreeg het kwaad te verantwoorden, want in hun onbegrensd enthousiasme sprongen zij haar haast tegen de vlakte. En zelf had zij zoo luid medegejubeld, dat zij haast geen geluid meer kon geven.
Onder een oorverdoovend gejuich, dat van alle vaartuigen weerklonk, gepaard aan de schetterende fanfares van het muziekcorps, kwam de Woelwater het eerst aan en had een schitterende overwinning bevochten. Rudi genoot de eer een fraaien zilveren beker in ontvangst te nemen, die als eerste prijs was
| |
| |
uitgeloofd. De Waternimf kreeg er ook een, maar van kleiner formaat.
Dat er groote vreugde heerschte aan boord van de Woelwater, behoeft niet te worden gezegd, en toen zij trotsch op hun overwinning, langzaam over het groote watervlak tuften, kwamen hun kennissen tot dicht in hun nabijheid om hen te féliciteeren. Maarten de Zwart, die met zijn mooien boeier ook aanwezig was, stond lachend op, zwaaide zijn pet hoog boven zijn hoofd, en riep hun toe:
‘Leve de Woelwater! Leve het Zaantie!’
‘Hoera! Hoera!’ juichten zij van de Woelwater terug.
De monteur lette weinig op die algemeene vreugde, maar hij gaf zijn oogen goed den kost, en 't waren vooral de kleine motorbooten, die hij nauwlettend bestudeerde.
't Werd nu weldra stiller op het meer, daar de wedstrijden voor dien dag waren afgeloopen en velen naar hun respectievelijke woonplaatsen terugkeerden. De Alligator schoot hun op zijde en de Antwerpenaar riep hun toe, naar de rietzoden in de verte wijzende:
‘Wij overnachten daarginds! Zien we jullie daar nog?’
‘Ja!’ riep Rudi. ‘Wij komen daar ook.’
De rietzoden lagen aan de stille zijde van het meer.
Allen vonden het een zeer geschikt plekje om daar den nacht door te brengen en er 's avonds te gaan visschen, want het was er buitengewoon rustig. Er liep geen weg langs en er stonden geen huizen. Achter het meer lagen alleen groene weilanden, met grazend vee.
‘Thans zou ik wel van boord willen,’ zei de mon- | |
| |
teur zacht tegen Frans. ‘Kunt u me even naar Warmond brengen?’
‘Zeker,’ was het antwoord. ‘Komt u weer aan boord terug?’
‘Neen,’ zeide de man. ‘Ik weet, wat ik weten wilde en geloof de dieven op het spoor te zijn. Spreek er echter met niemand over, want ik weet het nog niet zeker, en mijn onderzoek is nog niet afgeloopen.’
‘Ik beloof het u,’ zei Frans, terwijl hij het roer wendde.
‘Waar ga je naar toe, Kappie?’ vroeg Piet Rastonder, die weer in zijn Torretje zat.
‘Den monteur afzettten!’ riep Frans hem toe, ‘wij hebben hem niet meer noodig.’
Zoo voeren zij dus weer naar Warmond, waar de monteur zijn loon kreeg en afstapte. Van de jongens nam hij bij het afscheid weinig notitie; hij groette hen alleen door vluchtig met zijn vinger naar zijn pet te wijzen. Regelrecht begaf hij zich naar het postkantoor, waar de Directeur hem een telegram overreikte, dat afgezonden was uit Antwerpen. Hij brak het haastig open en las: ‘Hier onbekend.’
Een kwartier later zat hij in den trein, die hem naar Amsterdam voerde.
De Woelwater was intusschen naar het meer teruggekeerd en voor anker gegaan tusschen de rietzoden, dicht bij de Alligator, waarvan de eigenaars hun met een vriendelijk handgewuif hadden begroet. Ook Piet Rastonder lag daar met zijn Torretje, dat hij met een stevig touw vastbond aan een paaltje op den oever. Allen waren nu aan boord van de Woelwater, waar zij wachtten op het middagmaal, dat Hansje bezig was te bereiden, en zij verkeerden
| |
| |
in de vroolijkste stemming. De hengels lagen gereed op de plecht.
‘Gaat u ook hengelen, mijnheer?’ riep Ben den heer uit Antwerpen toe.
‘Neen, daar houden wij niet van,’ was het antwoord. ‘Wij blijven aan boord.’
't Was al laat, eer de tafel gereed stond en Hansje hen uitnoodigde voor het middagmaal, veel later dan gewoonlijk, maar Hansje had het aan dek zoo prettig gevonden te midden van de feestvreugde op het meer, dat zij er niet toe had kunnen komen om naar beneden te gaan en aan het bakken en braden te trekken. En de jonge passagiers hadden zich dat zeer goed kunnen begrijpen.
‘Haast je maar niet, Mama,’ hadden zij herhaaldelijk gezegd. ‘Wij kunnen best wachten, tot het feest afgeloopen is.’
Zoodoende was het zonnetje al aan het ondergaan, eer zij om de tafel zaten geschaard met een honger van geweld. Maar daar had Hansje op gerekend. Er kwam een quantum op tafel, waar de jongens respect voor hadden, en de qualiteit deed er niet voor onder. Zij bewezen dan ook de noodige eer aan de opgediende spijzen en zorgden er voor, dat er maar net genoeg overschoot, om als aas gebruikt te worden bij het visschen.
‘Ik ga op karper hengelen,’ zei Ben, terwijl hij zich voorzag van een paar aardappeltjes, die nog in den schotel lagen. ‘Zoo'n aardappeltje, daar zijn ze dol op.’
‘Ik ga met deeg visschen, zei Joop. ‘Heb je niet een stukje brood voor me, Mama, en een tikje stroop. Ik wil ze eens extra trakteeren.’
‘Als jullie garnalen wilt hebben, - met alle
| |
| |
pleizier, hoor,’ presenteerde Ben. ‘Ik heb er in overvloed, en je vangt er baars mede.’
‘Ben je klaar, Hans,’ vroeg Rudi, die veel zin in de hengelpartij had, ‘of moet je eerst alles nog afwasschen?’
‘Ik zal wel helpen,’ zei Frans. ‘Dan zijn we in een kwartiertje klaar. Gaan jullie vast maar vooruit, jongens.’
Dat deden ze. De loopplank werd uitgelegd en vroolijk stapten zij van boord.
‘Goede vangst!’ werd hun van de Alligator toegeroepen.
't Begon al duister te worden, want de zon was reeds ondergegaan, maar de hemel was in het westen nog tot een groote hoogte roodgekleurd. De kikvorschen in het riet zongen hun avondlied en rekkekten er lustig op los. Rietvinken vlogen van halm tot halm en zongen:
‘Karekiet, karekiet, karekiet,
Mijn nestje vind-je niet,
Vind-je niet, vind-je niet!’
De jongens liepen nu op het land, aan de onbewoonde zijde van het meer, en zochten ieder een goed plekje op, om hun snoeren uit te werpen. Ieder was van een net voorzien, om er hun buit in te kunnen opbergen. Eindelijk stonden zij allen, op korte afstanden van elkander, aan den oever en lieten hun snoeren op open plekken tusschen het kroos in het water zakken. Zij stonden doodstil en tuurden op hun dobbers.
Op eenigen afstand sprong een groote visch boven het water uit, en ieder voor zich dacht:
‘Hè, had ik dien eens aan mijn haak!’
| |
| |
't Was nu geheel stil geworden op het meer. De feestelingen waren huiswaarts gegaan, en slechts een enkele tjalk voer in de verte voorbij. De jongens zagen, dat die de voorgeschreven lichten reeds hadden aangestoken.
't Duurde niet lang, of ook Frans en Hansje voegden zich bij hen, en allen vonden het prettig weer eens van boord te zijn en verheugden zich in hun hengelpartijtje. Onafgebroken tuurden zij op hun dobbers, die zij, hoewel het meer en meer avond werd, nog duidelijk konden zien, daar de maan als een heldere schijf aan den hemel verscheen.
Piet Rastonder was de eerste, die succes had. Een flinke baars was voor de verleiding van het hem aangeboden garnaaltje bezweken en werd het slachtoffer van zijn vraatzucht. Hansje haalde een klein zilveren bleitje uit de diepte op en Ben bemachtigde een nietig vorentje in plaats van den grooten karper, waarop hij gehoopt had.
Maar over het algemeen bleef de oogst zeer gering, en langzamerhand dwaalden de hengelaars verder van de booten af, tot zij aan een dwarssloot kwamen, die hun den weg afsneed. Maar Piet Rastonder wist goeden raad. Hij liep naar de Watertor en kwam weldra met zijn loopplank terug, die hij over de sloot legde.
‘Zie zoo,’ zei hij, ‘nu krijgen wij de ruimte.’
Hoe later het werd op den avond, des te grooter werd de afstand, die de hengelaars scheidde van hun vaartuigen, totdat, het zal zoo ongeveer om elf uur geweest zijn, plotseling hun aandacht getrokken werd door het ronken van een motor, niet ver van hen verwijderd.
‘Hoor,’ riep Ben, ‘daar gaat nog een motorboot.’
| |
| |
‘Neen,’ zei Rudi, ‘'t is een motor, die op gang gemaakt wordt, - en hoor je dat, Frans? - Hemel, - 't lijkt de Woelwater wel!’
Frans luisterde. Opeens riep hij uit.
‘'t Is hem! 't Is de Woelwater! Maar dat is niet in orde!’ En voort vloog hij in de richting van de plaats, waar de Woelwater aan den wal lag.
‘'t Is de Woelwater!’ riep Rudi den anderen toe, en vliegensvlug liep hij Frans achterna, die zich, bij de sloot gekomen, niet eens den tijd gunde om de loopplank te zoeken, die hij in de duisternis niet zoo gauw vinden kon, maar met een geweldigen sprong aan den overkant terecht kwam.
De andere jongens volgden hem, zoo hard hun beenen konden gaan, en Hansje was de laatste in de rij. Piet Rastonder wachtte haar op bij de loopplank, want hij begreep wel, dat zij niet over de sloot zou kunnen springen. Dat had hij duidelijk gemerkt aan Joop, die het gewaagd had, maar een paar natte voeten had opgeloopen. Zoodra Hansje de plank over was, trokken zij deze naar zich toe en droegen haar gezamenlijk op een drafje naar de aanlegplaats. Daar stonden de anderen reeds in de grootste opgewondenheid aan den oever.
‘Daar gaat ze, - daar gaat ze!’ riep Joop, in de verte wijzende. ‘Wat zou er aan de hand zijn?’
Hij voelde niet eens, dat het water hem uit zijn schoenen sijpelde.
‘Domkop, die ik ben,’ zei Frans, ‘om de boot zonder bewaking te laten......’
‘Maar wie kan dat zijn, die met hem wegvaart?’ vroeg Rudi, die doodsbleek zag.
‘Geef hier die loopplank!’ riep Frans, toen Piet
| |
| |
en Hansje zich bij hen voegden. ‘Wij zullen hen zien in te halen.’
De plank werd op zijn kant gezet en voorzichtig met het andere einde op de Watertor neergelaten, en in 't volgende oogenblik bevonden allen zich daar aan boord.
‘Maak voort, Frans!’ werd hem herhaaldelijk toegeroepen, en allen tuurden naar de Woelwater in de verte, die zich, dat konden zij duidelijk hooren aan het geronk van den motor, full-speed verwijderde.
‘Zeeroof!’ schreeuwde Ben. ‘Je reinste zeeroof!’
‘We zullen ze wel krijgen!’ riep Joop. ‘Gooi den motor op gang, Frans, toe dan toch, gooi den motor op gang!’
‘Maar hij wil niet!’ zei Frans met een zucht.
‘Maak toch voort!’ riep Rudi. ‘De Woelwater raakt uit het gezicht. Zij hebben geen lichten aangestoken.’
‘Dat zal wel,’ zei Joop. ‘Zoo dom zullen ze niet zijn.’
‘Wat een brutaliteit!’ riep Ben. ‘Wat een gemeene zeeroovers!’
‘Laat mij het probeeren, Frans!’ zei Piet. ‘Ik ken den motor beter dan jij!’
Maar ook onder de leiding van Piet Rastonder kwam er geen leven in de machine.
‘Hij zal toch niet onklaar gemaakt zijn?’ vroeg Rudi. ‘Heb je geen lantaarn, Piet?’
‘Breng een fietslantaarn!’ riep Hansje.
‘Ja - - neen, - de fietsen zijn aan boord van de Woelwater!’ merkte Ben op. ‘We zijn onze fietsen kwijt! Dat is me ook wat moois. Daar had ik nog niet eens aan gedacht.’
| |
| |
‘Ha, ja, we zijn onze fietsen ook kwijt, gestolen, tegelijk met de Woelwater! Wat een schurkerij!’ riep Joop.
‘Ik weet raad!’ zei Ben plotseling. ‘Wacht, ik zal de menschen van de Alligator wakker maken. Die liggen zeker al in diepe rust!’
Hij maakte met zijn handen een soort van trompet om zijn mond, en schreeuwde uit alle macht:
‘Heidaar, mijnheer, heidaar, Alligator!’ Maar het bleef stil op de kleine boot, die op geringen afstand aan den oever lag.
‘Heidaar! - Alligator! Alligator!’ gilde Ben.
Intusschen deden Frans en Piet wanhopige pogingen, om den motor op gang te brengen, - tevergeefs echter.
‘Krokodillen! - Krokodillen!’ schreeuwde Ben. ‘Wordt dan toch wakker! Er zijn hier dieven geweest!’
‘Laten we hen gaan wekken!’ zei Joop, en tegelijkertijd verliet hij de Tor, om zich naar de Alligator te begeven.
‘Ja, - laten we de Alligator te leen vragen,’ stelde Piet Rastonder voor. ‘Dan kunnen we hen achtervolgen.’
Joop was al aan boord van dat vaartuig. Hij vond de deur van de kleine kajuit wagenwijd open.
‘Hallo! Hallo!’ riep hij. ‘Word wakker, mijnheer, word wakker, mevrouw! Hallo! Hallo!’
Maar er kwam geen antwoord. Alles leek wel uitgestorven in de Alligator.
Joop snelde het vertrekje binnen en vond er niemand. De boot was verlaten.
‘Ze zijn weg! Ze zijn weg! De kajuit is verlaten!’ roep hij den anderen toe.
| |
| |
‘Weg?’ zei Frans peinzend, terwijl hij zich de zweetdroppels van het voorhoofd wischte. ‘Weg? - Maar dan begrijp ik alles, Piet. Verspil maar geen verdere moeite aan dien motor. Hij is met voordacht onklaar gemaakt, om het ons onmogelijk te maken, hen te achtervolgen......’
‘Wacht, daar vind ik de oorzaak,’ zei Piet. ‘De benzine-tank is leeg, - geen wonder dus, dat wij hem niet op gang konden krijgen. Gelukkig, dat hij niet stuk is. Ik heb nog benzine in overvloed in voorraad.’
Vlug begaf hij zich naar de bewaarplaats van de benzine, maar wie beschrijft zijn verontwaardiging en ergernis, toen hij bemerkte, dat zijn geheele voorraad verdwenen was. Ook was er geen droppel olie meer.
‘'t Is weg!’ riep hij Frans toe. ‘Alles is gestolen!’
‘Begrijp je daar wat van, Frans?’ vroeg Rudi.
‘Ja, ik geloof, dat ik er àlles van begrijp. Gaat maar mede naar de Alligator. Ik wil wedden, dat ook daar de tank ledig en de benzine-voorraad verdwenen is.’
Zij stapten aan boord van de Alligator, en bemerkten, dat Frans gelijk had. Er was geen droppel benzine of olie meer te vinden. Somber keerden zij naar de Watertor terug.
‘En wàt begrijp jij er nu van, Frans?’ vroeg Rudi, toen zij daar weer aan boord woren. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Die Alligator-menschen zijn de dieven,’ zei Frans. ‘Zij zijn er niet alleen met onze Woelwater van door, maar zij zijn ook de dieven uit het Centraal-station. Met voordacht hebben zij ons gezelschap gezocht, en nu zij hebben gezien, hoe snel
| |
| |
onze boot varen kan, hebben zij er zich meester van gemaakt om te vluchten, waarschijnlijk naar het buitenland. O zeker, zoo is het, ik begrijp er nu alles van. Domkop, die ik ben, om niet beter wacht te houden......’
De anderen stonden Frans een oogenblik verbaasd aan te staren. Zij konden haast niet gelooven, dat hij gelijk had.
‘Wat! Die krokodillen?’ riep Ben eindelijk uit ‘Die kaaimannen! Zouden zij de dieven zijn, die de aktentasch gestolen hebben en zijn zij er nu met de Woelwater vandoor, om naar het buitenland te vluchten?’
‘Zulke schoeljes!’ zei Joop.
‘Jammer, dat ik het niet geweten heb,’ zei Piet Rastonder. ‘Want dan had ik hen met mijn Tor vierkant in den grond gevaren.’
‘Daar staan we nu,’ zei Rudi met een zucht. ‘Wat moeten wij nu beginnen? Zou je je niet vergissen? Zouden die menschen uit de Alligator niet alleen maar een grap bedoelen, al is het dan ook ver van een aardige grap?’
‘Neen, neen, 't is geen grap!’ viel Frans in. ‘En wat wij nu beginnen moeten? Ik weet het niet, - ik weet het niet. 't Is onmogelijk om hen te achtervolgen, al was het dan ook maar in de verte, want zij hebben alle benzine en olie naar de Woelwater overgebracht, natuurlijk met een tweeledig doel.’
‘Waarom tweeledig, Frans?’ vroeg Hansje.
‘In de eerste plaats om ons machteloos te maken. Zooals je zult moeten toegeven, kunnen we op 't oogenblik niets beginnen......’
‘Totaal niets!’ viel Rudi in. ‘Ja ja, - en daardoor krijgen zij een geweldigen voorsprong.’
| |
| |
‘Juist, - en in de tweede plaats, omdat zij een langen tocht op het oog hebben,’ vervolgde Frans. ‘Zij zullen het niet wagen hier of daar een haven aan te doen, om benzine en olie in te slaan, daar dat te gevaarlijk zou zijn. Ik vermoed, dat zij zullen probeeren naar Engeland over te steken......’
‘Ha,’ riep Rudi uit, ‘konden wij maar aan den overkant komen, dan zouden wij wel een middel vinden, om het hun te beletten.’
‘Hadden wij maar een zeil of een paar riemen, dan konden wij met de Tor het meer oversteken naar Warmond,’ zei Joop.
‘Ja, - als hadden komt, is hebben te laat,’ zei Piet. ‘Ik heb alleen maar een vaarboom.’
‘Die is veel te kort om er den bodem van het meer mede te kunnen bereiken,’ zei Frans. ‘Neen, er zit niet anders op dan af te wachten, of er niet een of ander schip voorbij komt, waar ze ons aan boord willen nemen. Maar ik vrees er voor, of ze ons wel zullen opmerken. We zitten hier in een eenzamen hoek, bijna onzichtbaar tusschen de rietzoden. Ja, ja, die twee Alligators hebben alles heel slim overlegd. 't Zijn een paar gevaarlijke kerels......’
‘Maar de een is een dame, Frans,’ zei Hansje.
‘Een als vrouw verkleede man bedoel je zeker,’ bromde Frans.
‘Waarom denk je dat?’
‘Wel, ik denk het maar. Hebben jullie ooit haar geluid gehoord? Ze is wel zoo voorzichtig geweest, om haar stem niet te laten hooren.’
‘Niet meer dan een enkel woord,’ viel Ben in, ‘en toen leek het niet veel op een sopraantje. Neen, het had veel meer van een zware altstem.’
‘O, wat zijn we 'n domkoppen geweest, dat we ons
| |
| |
zoo met open oogen hebben laten bedriegen! Dat vergeef ik me nooit.’
‘Kwam er maar een schip voorbij, niet te ver uit de buurt,’ zei Rudi. ‘De dieven krijgen nu zoo'n kolossalen voorsprong op ons.’
‘Ja, en waarheen gaan ze?’ viel Piet in. ‘Wie zal dat uitmaken? Ze kunnen allerlei richtingen inslaan.’
Langen tijd stonden zij te turen over het groote meer, in de hoop, dat er een vaartuig zou komen, dat hen wilde opnemen, maar zij wachtten tevergeefs. En van lieverlede maakte een groote moedeloosheid zich van hen meester.
Opeens begaf Frans zich naar de Alligator.
‘Help mij even, om hem zoo ver mogelijk op den oever te trekken,’ riep hij de anderen toe. ‘Ik wil zekerheid hebben.’
En toen dat gebeurd was, krabde hij met zijn zakmes de vergulde letters weg, die het woord ‘Alligator’ vormden. Zij lieten zich heel gemakkelijk verwijderen, blijkbaar doordat de verf nog versch was. En toen Frans met afkrabben voortging, kwamen er andere letters te voorschijn. Na een kwartiertje lazen zij de woorden:
‘De Zwaluw.’
Toen was alle twijfel verdwenen, en Frans bleek in zijn veronderstelling gelijk te hebben gehad. De dieven hadden van hun verborgen plekje tusschen de rietzoden gebruik gemaakt, om in den nacht de boot een andere kleur en een nieuwen naam te geven.
En thans waren zij voortvluchtig met het mooie motorjacht van den heer Werdal, die hierdoor ten tweeden male hun slachtoffer werd.
| |
| |
Meer dan twee uren gingen langzaam voorbij, en in diepe verslagenheid zaten zij eindelijk zwijgend bij elkander in Piet's kleine Watertor.
Zij hadden den moed reeds opgegeven, dat zij voor den morgen uit hun isolement zouden worden verlost, toen hun plotseling van uit de verte het geronk van een motor in de ooren drong.
Allen richtten het hoofd op en luisterden met gespannen aandacht.
|
|