| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
De Woelwater neemt een monteur aan boord.
‘Komen jullie ontbijten?’ riep Hansje Frans en Rudi toe, zoodra dezen uit het slaapvertrek te voorschijn kwamen.
Joop, Ben en Piet zaten reeds aan tafel en deden zich te goed aan een geurigen kop thee.
‘Graag!’ zei Frans, en zij voegden zich bij de anderen.
‘Wat een lang bezoek hebben jullie daar af gelegd,’ hernam Hansje. ‘Hoe is het met hem?’
‘Ja, we hebben een praatje met mijnheer Jansen gemaakt,’ zei Frans. ‘Hij wenscht liever van onze gastvrijheid niet langer gebruik te maken, omdat hij vreest, dat hij ons overlast aandoet. Ook beweert hij, dat het met zijn knie maar niet beter gaat. Hij heeft dus verzocht, of wij straks de politie willen optelefoneeren, om haar te verzoeken hem per brancard af te halen. Dan kunnen ze hem naar een dokter brengen.’
‘De arme man,’ zei Hansje met medelijden. ‘Hij kon toch ook heel goed een dokter hier laten komen? Dat was toch veel gemakkelijker voor hem?’
‘Och, waarom?’ zei Frans. ‘Laat hem maar gaan, hij wil het immers zelf?’
‘Dat zeg ik ook,’ zei Ben. ‘We zijn veel vrijer, als
| |
| |
hij van boord is. Wil ik straks even telefoneeren? Ik ga toch nog een paar prentbriefkaarten koopen.’
‘Ik ook, ik ook!’ riepen de andere jongens. En Rudi voegde er aan toe: ‘We hebben gisteravond niet geschreven. Laten we het dus straks dadelijk doen, dan kunnen we ze hier nog posten, voor wij afvaren. En dan zal ik meteen wel telefoneeren.’
‘Goed,’ zei Frans. ‘Laten we zoo afspreken. Hansje moet toch ook zeker nog even de stad in, om den noodigen voorraad in te slaan. Op het Kagermeer zal wel niet veel te krijgen zijn.’
Na het ontbijt gingen Hansje en de jongens de stad in, Hansje om brood, vleesch, groente en vruchten te koopen, en de jongens, om mooie prentkaarten uit te zoeken. In den boekwinkel mocht Rudi van de telefoon gebruik maken. De Commissaris van politie beloofde hem, den zieken man onverwijld door een paar agenten te zullen laten afhalen.
Dat deed hij dan ook, want de jongens waren nog maar pas aan boord teruggekeerd, of reeds verscheen de brancard op de aanlegplaats. Een hoofdagent kwam aan boord, waar Frans hem dadelijk naar den rechercheur bracht, met wien hij een geheim onderhoud had. Toen werden de jongens en Hansje binnen geroepen, om afscheid van hem te nemen. Hij drukte hun allen hartelijk de hand en betuigde hun, en Hansje in het bijzonder, zijn groote erkentelijkheid voor alles, wat zij voor hem gedaan hadden. Daarna kwamen de agenten terug, en droegen hem in hun sterke armen naar boven en legden hem in den brancard. Hansje had tranen in de oogen, toen zij dat zag, en zij mompelde:
‘Arme man! - Waarom bleef hij niet aan boord?’
| |
| |
Er was op de straat een groote oploop van menschen ontstaan, die allen even nieuwsgierig waren naar hetgeen er gebeuren zou.
‘'t Is een man!’ riep de een.
‘Hij heit zijn been gebroken,’ beweerde een ander.
‘Ze gane hem naar het ziekenhuis brengen,’ voorspelde een derde.
‘Of naar het bero,’ opperde een vierde, die wat wantrouwig van aard was.
‘Wel ja, zeg maar van naar de gevangenis!’ spotte een ander.
‘Kijk, daar komme zij met z'n fiets!’
Een van de beide agenten nam de fiets van Piet Rastonder over, die haar aan den wal had gebracht, en de andere duwde den brancard voort. Weldra waren zij uit het gezicht verdwenen, en de menschen aan den wal gingen uiteen. De jongens begaven zich naar de kajuit, om hun kaarten te schrijven, en brachten ze, toen zij er mede gereed waren, naar een brievenbus, die zich op een kleinen afstand van de boot bevond.
‘En nu gaan we varen, hè Kappie?’ vroeg Ben.
‘Ga jij met mij mede, Joop?’ vroeg Piet Rastonder, terwijl hij aan boord van zijn Watertor stapte.
‘Goed,’ zei Joop. ‘Jij ook, Ben? - Of Rudi?’
Neen, Ben en Joop besloten eerst nog aan boord van de Woelwater te blijven. Later op den dag zouden zij graag eens op de Watertor overstappen.
‘Gaan we, Kappie?’ riep Piet Frans toe.
‘Goed, - klaar!’ riep Frans terug.
De touwen werden losgemaakt en Piet stak van wal.
| |
| |
Weldra snorde zijn motor er gezellig op los en kliefde zijn scherpe boeg de golfjes, die dartelden in den gouden zonneschijn. Want het was prachtig weêr, en de jongens troffen het in dat opzicht bijzonder.
Piet zette koers naar het Kagermeer, maar toen hij een poosje later nog niets van de Woelwater merkte en eens omkeek, waar zij bleef, zag hij, dat het jacht nog aan den wal lag.
‘Wat is dat?’ zei hij tegen Joop, die er nog geen erg in had.
‘De Woelwater ligt nog aan den wal. Zou hij pech hebben? Ik keer terug, Joop.’
Hij wendde het roer en had spoedig de Woelwater weder bereikt.
‘Wat is er, Kappie? Heb je pech?’ riep hij Frans toe, die de motorkast geopend had en de machine met aandacht bekeek.
‘Ik kan hem niet op gang krijgen,’ zei Frans, terwijl hij Rudi, die naast hem stond, een knipoogje van verstandhouding gaf. Deze wist wel, dat Frans met voordacht den toevoer van benzine verstopt had, om den rechercheur gelegenheid te geven, onder een geschikt voorwendsel aan boord te komen.
‘Kun je 't niet vinden, Kappie?’ vroeg Piet, die den motor stop gezet had en zijn Tor weer vastlegde aan den wal, voor de Woelwater. Ben, die zich op de Woelwater verveelde, kwam nu ook bij hen zitten.
‘Neen,’ zei Frans. ‘Ik begrijp er niets van.’
‘Misschien zit er weer een oud vischnet met een metaaldraad om je schroef,’ plaagde Joop. ‘Willen we even naar Kampen varen, om hem weer vrij te laten maken?’
‘Dat is me te ver,’ zei Frans. ‘Komaan, ik zal het
| |
| |
nog maar eens probeeren, misschien lukt het me dezen keer.’
Maar het ging niet, er kwam niet het minste leven in den motor, wat Frans trouwens wel vooruit had kunnen voorspellen.
‘Hij wil niet, Piet,’ riep hij dezen toe. ‘We zullen vandaag hier moeten blijven.’
‘Hè, wat zou dàt jammer zijn!’ zei Piet, wiens gezicht betrok bij dat droevig vooruitzicht. ‘Juist, nu het daar zoo feestelijk zal wezen.’
‘Wat kan ik er aan doen?’ zei Frans, die nogmaals zijn motor inspecteerde. ‘Ik begrijp niet, wat de oorzaak is.’
Op dat oogenblik klonk een stem van den wal:
‘Een monteur noodig, mijnheer?’
Frans en Rudi keerden zich haastig om, want zij stonden met hun rug naar den spreker, en keken hem aandachtig aan. 't Was een nog betrekkelijk jonge man, met een donkeren knevel en baardje. Zijn kleeding bestond uit een kiel en pantalon van blauw linnen, zooals monteurs gewoonlijk dragen, en op zijn hoofd droeg hij een geruite pet met voorop een club-penning. Hij zag er op en top als een monteur uit, en geen van beiden herkenden in hem den man, die een groot uur geleden van het jacht afgedragen was.
‘'t Is hem niet,’ fluisterde Rudi Frans toe.
‘Neen, 'k geloof het ook niet,’ antwoordde Frans.
‘Een monteur noodig, mijnheer?’ riep de man nogmaals. ‘Is uw motor defect?’
‘Ja,’ zei Frans. ‘Ben je monteur?’
‘Ja mijnheer, - ik ben monteur. Wil ik eens even kijken?’
‘Wees voorzichtig, Frans,’ fluisterde Rudi.
| |
| |
‘Laten we geen verkeerde aan boord nemen. 't Is hem niet.’
‘Niet noodig?’ vroeg de man, die aanstalten maakte om zich te verwijderen.
‘Kom even aan boord,’ was het antwoord van Frans.
De man stond weldra naast hen, en alle drie bogen zich voorover, om in de motorkast te kijken.
‘Is mijn vermomming goed?’ vroeg de man, terwijl hij hen lachend aankeek.
Alle twijfel was thans verdwenen.
‘Uitstekend,’ zei Frans.
‘Ik had u niet herkend, hoewel ik u verwachtte,’ voegde Rudi er bij. En hij moest er zelf om lachen, dat hij zich zoo had laten beetnemen.
‘Heeft u verstand van motoren?’ vroeg Frans.
De man lachte.
‘Ik ben vijf jaar bij de haven-politie geweest,’ gaf hij ten antwoord. ‘Zou ik geen verstand van een motor hebben? En ik kan varen als de beste. U kunt me het stuur gerust toevertrouwen.’
‘Mooi,’ zei Frans. ‘Het defect zit in den benzinetoevoer. U moet de fout niet al te gauw vinden, dunkt mij. Des te meer reden bestaat er voor ons, om u vandaag aan boord te houden.’
‘Goed,’ - sprak de man, en hij schroefde een en ander van den motor los, om alles goed na te kijken.
‘Nu zal het zaakje wel in orde komen,’ riep Piet hun toe. ‘Wij gaan intusschen wat heen en weer varen.’
En lustig zongen zij hun lijfliedje van die dagen:
Varen, varen, over de baren,
Varen, varen, over de zee.
| |
| |
Na een half uurtje klonk hun, toen zij weer de aanlegplaats passeerden, plotseling het geronk van de Woelwater tegen en zagen zij deze van wal steken.
‘Hoera! Hoera!’ riepen zij, en zij zwaaiden met hun petten. ‘Leve de Woelwater! Leve Kappie! Leve Kappie!’
Piet wendde het roer en, op eenigen afstand gevolgd door het jacht, dat door vele Leidenaars met bewondering nagestaard werd, hield koers naar het Kagermeer.
De Woelwater haalde de Tor meer en meer in en na korten tijd voeren zij naast elkander. Toen zagen de jongens aan boord van de kleine boot, dat Frans en Rudi lachend naar hen stonden te kijken op de plecht, en dat de monteur, die in Leiden aan boord gekomen was, het stuurrad bediende.
De jongens wuifden en juichten, en Ben riep:
‘Blijft die monteur aan boord?’
‘Ja, vandaag nog wel,’ riep Rudi terug. ‘Hij denkt de fout gevonden te hebben, maar weet het nog niet zeker. Daarom hebben wij hem aan boord gehouden.’
‘Prettig voor Frans,’ riep Piet. ‘Dan heeft hij de handen ook eens ruim!’
‘Ja!’ knikte Rudi, want hij kon zich moeilijk verstaanbaar meer maken, daar de Woelwater thans te ver op de Tor voorkwam.
't Werd een heerlijke tocht, en 't was druk op het water door de vele groote en kleine vaartuigen, die, evenals zij, op weg waren naar het Kagermeer, waar de wedstrijden gehouden zouden worden.
En toen zij op het meer zelf aankwamen, waren zij verrast over de vroolijke drukte, die daar heerschte. Overal, waar zij ook keken, zagen zij
| |
| |
mooie motorbooten, die lustig de golven doorkliefden, stoombooten, met wel honderden vlaggetjes van allerlei kleur en teekening versierd, wherries, waarin studenten, geheel in het wit, hun kracht en behendigheid toonden, en vlugge zeiljachten, die met hun blanke zeilen wel meeuwen geleken, die over het breede watervlak scheerden. En op verschillende plaatsen waren platboomde vaartuigen, waarop muziekcorpsen hadden plaats genomen, om door hun schetterende hoornmuziek de duizenden menschen, die de feesten bijwoonden, in een vroolijke stemming te houden.
Langzaam voeren de Woelwater en de Tor het meer op en neer, om alles, wat er te zien was, eens goed op te nemen.
De aandacht van Frans en Rudi werd vooral getrokken door drie mooie jachten, die ook langzaam heen en weer voeren. De eigenaars waren ongetwijfeld van plan, aan den wedstrijd deel te nemen en elkander den eerepalm te betwisten.
‘Mooie jachten, Frans,’ zei Rudi. ‘Vooral de “Ariadne” daar.’
‘Zeker, 't is een mooi vaartuig,’ stemde Frans toe. ‘En die “Waternimf,” links van ons, ook. Maar de mooiste van alle vier vind ik onze Woelwater. Ik geloof niet, dat je Papa met een van alle zou willen ruilen!’
‘Ook niet met de “Witte Zwaan”, die daar zoo statig over het water glijdt?’
‘Neen, ook met de “Witte Zwaan” niet,’ hernam Frans. ‘Van bouw is het zeker wel de mooiste, 't is een statig jacht, maar wat snelheid betreft, zal het voor de Woelwater ongetwijfeld onder moeten doen.’
| |
| |
‘Hoe weet je dat? Je kent het toch niet?’
‘Neen, maar dat zie ik wel aan den bouw.’
‘Zeg Frans, wat zou ik graag aan den wedstrijd willen deelnemen. Zou dat niet kunnen?’
Frans keek hem lachend aan.
‘Wel ja, Ru, waarom zou het niet kunnen?’
‘En ben je niet bang, dat we een gek figuur zullen slaan?’
‘Een gek figuur? Geen sprake van. Kom, dan zullen we onzen monteur zeggen, dat hij ons bij het Bestuur brengt, om ons voor den wedstrijd te laten inschrijven.’
‘Fijn!’ zei Rudi, die zich in de handen wreef van pleizier. Weldra voer de Woelwater regelrecht op de boot aan, waarop het Feestcomité zich bevond, en daar bleek het, dat er tegen de inschrijving van de Woelwater in het geheel geen bezwaar bestond.
‘Wat doen jullie hier?’ klonk het hun toe uit de Watertor, die hen gevolgd was.
‘Wij doen mede aan den wedstrijd,’ zei Rudi. ‘Wij hebben ons zooeven laten inschrijven.’
‘Dan doe ik ook meê!’ riep Piet Rastonder uit. En met een vlugge beweging sprong hij aan boord van de boot der Feestcomissie, waar hij zich liet inschrijven voor den wedstrijd van kleine motorbooten.
Nu ook hoorden zij, dat het een feest van twee dagen zou worden. Den eersten dag werden de wedstrijden gehouden voor de motorbooten, den tweeden dag voor de zeiljachten.
Nauwelijks was Piet weer in zijn Torretje afgedaald, of een andere kleine boot draaide met een sierlijken zwaai de Commissieboot langszij en de stuurman riep hun vroolijk toe:
‘Goeden morgen! Goeden morgen!’
| |
| |
‘Goeden morgen!’ klonk een vrouwenstem.
't Waren hun kennissen van den vorigen dag, die hun Alligator wenschten te laten inschrijven voor den wedstrijd. Beiden knikten de jongens in de Tor vriendelijk toe, en met een zwaai van hun hand begroetten zij Frans, Hansje en Rudi, die in den kuil van de Woelwater stonden.
‘Doen jullie ook meê?’ vroeg de man, wiens naam zij nog altijd niet kenden.
‘Ja mijnheer,’ antwoordde Piet, ‘maar alleen voor de mop, want nu u ook meêdoet, heb ik geen kans meer op den prijs.’
De heer begaf zich aan boord bij het Bestuur en liet zich inschrijven. Hij had er geen erg in, dat de monteur op de Woelwater aan de andere zijde zoo dicht mogelijk bij diezelfde boot gekomen was en den motor stop zette, waardoor hij woord voor woord kon verstaan, wat er gesproken werd.
‘Wenscht u in te schrijven, mijnheer?’ hoorde hij zeggen.
‘Ja graag, voor de kleine motorbooten.’
‘Hoe is uw naam?’
‘Jonkheer X, mijnheer. Ik wensch onbekend te blijven.’
‘Zeer goed, in de couranten zult u vermeld worden als jonkheer X, maar wij moeten uw naam weten. Hoe heet u?’
‘Jonkheer van Wijck van der Voorde, woonplaats Antwerpen. Wijck met c k.’
‘Dank u, van middag om twee uur starten.’
‘Ik zal present zijn,’ was het antwoord.
Jonkheer van Wijck nam weer plaats in zijn Alligator, en zei tegen Piet:
‘Willen wij nog eens probeeren, wie de baas is?’
| |
| |
‘Graag,’ zei Piet, ‘over een half uur.’
‘Afgesproken. Over een half uur ben ik weer hier.’
Juist, toen hij den motor aangezet had en een blik wierp op de Woelwater, om hun daar zijn groet toe te wuiven, viel zijn oog op den monteur, die iets in een boekje opschreef.
‘Hé, een nieuwe passagier,’ mompelde hij, terwijl hij den man scherp aankeek en hem monsterde van top tot teen. En zich tot zijn vrouw wendende, zei hij, terwijl de Alligator zich in beweging zette:
‘Zie je dien nieuwen passagier, daar aan boord van de Woelwater?’
‘Ja, - zijn gestalte komt me bekend voor, maar ik weet hem nog niet thuis te brengen.’
‘Laten we voorzichtig wezen,’ sprak de heer, ‘en ons plan niet langer uitstellen. Vanavond moeten we onzen slag slaan.’
‘'t Geloof het ook,’ stemde de dame toe. ‘Hoe eerder, hoe beter.’
De boot verdween tusschen de andere vaartuigen, die zich bewogen op het breede watervlak.
‘Kappie,’ riep Piet, ‘mag je monteur mijn motor eens even nakijken? Ik ga weer een wedstrijd houden met de Alligator, en ik zou graag alle zeilen willen bijzetten. Hij heeft gisteren wel van mij gewonnen, maar mijn motor is al sedert lang niet nagekeken. Mag hij? Ik zou hem dezen keer graag willen verslaan.’
‘Wel zeker,’ stemde Frans toe. ‘Monteur, wil je den motor van den Watertor eens even nakijken?’
‘Ja mijnheer, neem u dan het stuur van mij over.’
‘Goed,’ zei Frans.
De monteur bleek veel verstand van motoren te hebben, wat Piet en den anderen jongens niet be- | |
| |
vreemdde, daar hij een man van het vak was. Zij zagen, hoe hij verschillende onderdeden losschroefde en schoonmaakte, en vooral de kleppen een goede beurt gaf. De handen van den monteur dropen weldra van de olie, wat hem blijkbaar niets kon schelen.
‘Wel,’ vroeg Piet, ‘zou mijn Torretje er harder door loopen, nu hij zoo tip top in orde komt?’
‘Daar behoef je niet aan te twijfelen,’ zei de monteur. ‘Scheelde je gisteren veel met die Alligator?’
‘O neen, niet dan met de grootste moeite kon hij mij vóór komen,’ zei Piet. ‘'t Was maar bij het randje af, dat hij het won.’
‘Dan zul je het dezen keer wel winnen, denk ik,’ voorspelde de man, terwijl hij alle onderdeelen weer op hun plaats bracht. ‘'t Is een best motortje, en nog nieuw, hè?’
‘O ja, nog maar een paar maanden in gebruik,’ zei Piet.
‘Zie zoo, hij is klaar,’ zei de monteur. ‘Gooi eens wat benzine over mijn handen, want zij druipen van de olie.’
‘Ik dank u wel,’ zei Piet. ‘Kijk, hier is een blik met benzine. Daar kunt u ze geschikt in wasschen. En hier heb ik zeep ook, en een handdoek.’
Even later klom de monteur weer aan boord van de Woelwater, en Piet wierp zijn motor op gang.
‘Ha, hooren jullie dat?’ riep hij verheugd Ben en Joop toe, toen de motor opeens krachtig begon te snorren. ‘Wat een verschil, hè?’
‘En óf!’ schreeuwde Ben. ‘Laat die twee krokodillen nu maar komen, dan zullen we hen mores leeren!’
‘Ik hoop, dat we 't winnen!’ riep Joop uit, terwijl
| |
| |
hij een bokkesprong maakte van de voorpret. ‘Wat zullen ze dan op hun neus kijken.’
‘Daar komen zij al!’ zei Piet, terwijl hij zijn boot een sierlijken zwaai om de Woelwater liet maken, die thans ook weer langzaam in beweging kwam. De monteur hield het stuur en keek hen lachend aan.
‘Goed succes!’ riep hij hun toe.
‘Ja ja,’ riep Rudi, ‘goed succes, Piet!’
Frans en Hansje wuifden hun toe.
De Alligator maakte een draai en kwam naast de Watertor. De heer en dame zagen er vroolijk uit en keken hen lachend aan.
‘Klaar?’ riep de Jonkheer zijn tegenpartij toe.
‘All right, Sir!’
‘Voorwaarts dan! Tot de boei aan de overzijde van het meer, en wie dan het eerst weer hier is!’
‘Accoord!’ riep Piet.
‘Hoera! Hoera!’ juichten Joop en Ben.
De monteur had gedurende dit korte gesprek zijn blik geen oogenblik van de twee ‘krokodillen’, zooals Ben hen schertsend noemde, afgewend. Hij koesterde, dat was hem duidelijk aan te zien, de grootste belangstelling voor hen, een belangstelling, die echter niet wederkeerig was, want zij namen van hem niet de minste notitie en verwaardigden hem zelfs met geen blik.
Met groote snelheid doorkliefden de beide booten het water, en zij bleven elkander precies gelijk. Maar Piet voer nog niet op volle kracht, wat, naar hij meende, de Alligator wel deed. Hij hoopte het althans.
De Woelwater kon de beide booten met het grootste gemak bijhouden en voer op een korten afstand achter hen. Allen daar aan boord volgden met de grootste belangstelling het beloop van den wedstrijd.
| |
| |
Piet voer links, de Alligator rechts. Als zij gelijk bleven, kon het niet anders, of zij moesten achter de boei elkander passeeren, en Piet nam zich voor zijn uiterste best te doen om bij den draai den binnenkant te nemen, waardoor hij op zijn tegenstander een kleinen voorsprong zou krijgen. Als het hem dan gelukte, dien te behouden, zou hij als overwinnaar uit den strijd te voorschijn komen.
Maar hij begreep zeer goed, dat de stuurman van de andere boot wel hetzelfde plan zou koesteren. Het kwam er dus nu maar op aan, op 't laatste oogenblik, door krachtig te spurten, hem de loef af te snijden. Daarom voer hij nog niet op zijn maximum-snelheid. Hij wilde zijn tegenpartij op een dwaalspoor brengen.
‘Bewaar je een appeltje voor den dorst?’ vroeg Ben, wiens oogen schitterden van opgewondenheid. ‘We blijven nog precies gelijk.’
‘Ja, ik kan nog harder,’ zei Piet. ‘Maar ik vrees, dat de ander ook nog niet full-speed vaart.’
‘Zoo'n krokodil!’ zei Piet.
‘Zoo'n kaaiman!’ bromde Joop, om ook een duit in het zakje te gooien.
De wedstrijd had ook de belangstelling op de andere vaartuigen gaande gemaakt, en het ontbrak den jongens niet aan de noodige aanmoedigingen.
Meer en meer naderden de beide kampioenen de boei, die zij in de verte al duidelijk konden onderscheiden.
Piet gaf een ietsje meer gas, met het gevolg, dat hij zijn tegenpartij een halve bootlengte voorkwam.
‘We winnen!’ juichte Piet. ‘Ha, kijk, hoe die krokodil lacht! Ja, lach maar, mijnheertje, dezen keer zul je 't niet winnen.’
| |
| |
‘Pas op, pas op!’ riep Joop plotseling Piet toe. ‘Hij loopt op ons in.’
Een haastige blik op zijn tegenpartij overtuigde Piet, dat Joop gelijk had.
‘Zie je wel, dat hij ook een appeltje bewaarde?’ bromde Piet zijn vrienden toe. ‘Hij haalt ons weer in.’
't Was zoo, de beide booten voeren thans weer precies gelijk-op. Zij naderden meer en meer de boei, en Piet besloot zijn laatste kans te wagen. Hij gaf volgas, en suizend sneed zijn Tor door het water.
Nauwelijks had zijn bestrijder deze beweging opgemerkt, of hij zette zijn motor ook op het maximum. Piet was hem nu een halven meter voor. In de grootste opgewondenheid wachtten Joop en Ben af, wat er nu gebeuren zou. Zou het verschil grooter worden of kleiner, zou de Alligator het eerst bij de boei zijn en den binnenkant kunnen houden, of de Tor? Hun wangen gloeiden van extase en Joop liet telkens onbewust een piepend keelgeluid hooren. Opeens sprong hij overeind en schreeuwde, met zijn beide armen in de hoogte:
‘Wij winnen, Piet, wij winnen! Geef hem nog meer gas!’
‘Ja ja,’ jubelde Ben, ‘de krokodillen verliezen het! Toe Piet, harder! Harder!’
‘Ik kan niet harder,’ siste het Piet tusschen zijn tanden door, want hij hield zijn kaken stijf op elkander geklemd. ‘Maar hij ook niet, - zie je wel, - hij ook niet! Ha, wij hebben het eerst de boei. - Hoepla! Daar gaan we!’
Hij gooide het stuur om en draaide vlak langs de boei heen, zoodat de Alligator gedwongen was een grooteren bocht te maken. Toen de booten elkander
| |
| |
passeerden, stak Ben lachend zijn vuist naar de krokodillen op, wat de dame beantwoordde door dreigend haar wijsvinger te verheffen. De heer aan het stuur lachte nu niet meer. 't Was hem blijkbaar ernst met den wedstrijd en het verdroot hem het onderspit te moeten delven.
Frans, Rudi en Hansje juichten hun vrienden toe, en de monteur aan het stuur keek hen lachend aan.
‘Wij winnen het! Wij winnen het!’ jubelden Ben en Joop, toen zij langs de Woelwater voeren. Deze wendde ook het roer en voer thans full-speed terug.
De krokodillen hadden verder geen kans meer op de overwinning. De Tor kwam het eerst op de afgesproken plaats aan, waar de Woelwater hun al opwachtte. Enkele seconden later arriveerde daar ook de Alligator.
‘Geféliciteerd!’ riep de heer hun toe. ‘Je boot vaart inderdaad schitterend. Mijn compliment!’
De Alligator maakte een zwenking en toen zij tusschen de honderden vaartuigen verdwenen was, zei de monteur tegen Frans:
‘Ik zou graag even naar Warmond willen, heeft u daar bezwaar tegen?’
‘Gaat u ons daar verlaten?’ vroeg Frans.
‘Neen, liever nog niet. Ik ben nog niet zeker van mijn zaak; ik wil alleen maar even een telegram afzenden.’
‘Goed, houd maar op Warmond aan,’ zei Frans. ‘'t Is hier dicht bij.’
De Watertor voer vlak achter hun aan, en toen haar jeugdige bemanning in het aardige dorp voet aan wal zette, verkeerden zij alle drie nog in den roes van hun overwinning. Zij hadden allemans praats, klopten elkander herhaaldelijk op den schouder en
| |
| |
waren veel te luidruchtig voor het mooi. Rudi voegde zich bij hen, en Frans en Hansje stapten van boord, om het dorp eens te gaan bekijken.
De monteur bond de Woelwater aan de kade van het haventje vast, en deed de kajuiten op slot. Toen liep hij ook het dorp in, echter niet, dan zich vooraf terdege te hebben vergewist, dat de Allligator hen niet gevolgd was. Het verheugde hem, dat men daar hun uitstapje naar Warmond blijkbaar niet had opgemerkt.
Hij spoedde zich naar het postkantoor en stelde daar een tamelijk uitgebreid telegram op, gericht aan het Hoofd-Commissariaat van politie te Antwerpen. Hij vroeg inlichtingen, of in die stad een Jonkheer van Wijck van der Voorde bekend was, gehuwd, leeftijd ongeveer dertig jaar, zwart haar. Spoedig antwoord werd ingewacht poste-restante te Warmond door Snellevoort, rechercheur bij de politie te Amsterdom. Hij bood het telegram ter verzending aan en verzocht den Directeur van het Postkantoor te spreken. Hij maakte zich bij dezen bekend en deelde hem mede, dat hij in den loop van den dag zelf het antwoord zou komen afhalen. Mocht hij den volgenden dag om twaalf uur nog niet aan die afspraak hebben voldaan, dan verzocht hij het telegram door te zenden naar het Hoofd-Commissariaat van politie te Amsterdam.
Welgemoed keerde hij naar de Woelwater terug, om zijn nieuwe kennissen af te wachten. Hij zag er zeer opgewekt uit en floot een vroolijk deuntje.
Het duurde niet lang, of het gezelschap kwam opdagen. Piet Rastonder kreeg ditmaal geen gezelschap mede aan boord, waarvan het geheim wel was, dat het tijd voor het twaalf uurtje werd. De jongens be- | |
| |
hoefden niet op een klok te kijken, om dat met zekerheid te kunnen constateeren. En Hansje werd aangemoedigd, om voort te maken.
Na een kwartiertje zaten allen aan tafel, uitgezonderd de heer Snellevoort, die het stuur hield en langzaam koers zette naar het meer. Hansje bracht boterhammen, die er heerlijk uitzagen, en een glas melk bij hem in zijn stuurstoel en keerde toen naar haar gezelschap in de kajuit terug. Piet kreeg zijn gerechte deel in de Watertor.
‘Waar logeeren we vannacht, Kappie?’ vroeg Ben.
‘Waar jullie maar wilt,’ zei Frans. ‘Na afloop van den wedstrijd kunnen we nog best naar den Haag varen.’
‘Ik zou graag eens een avondje willen hengelen, Frans,’ zei Rudi, ‘en dat zal in den Haag moeilijk gaan. We behoeven ons toch niet te haasten?’
‘Ja ja, hengelen!’ zei Ben. ‘Laten we vanavond gaan hengelen!’
‘Mij is alles goed,’ zei Frans. ‘Neen, haast hebben we niet.’
‘Maar dan doe ik ook meê, hoor,’ zei Hansje lachend.
‘Als je maar een hengel hadt,’ merkte Joop op.
‘We hebben hengels,’ zei Frans. ‘Ik heb er voor Hansje en mij twee aan boord gebracht.’
‘Prachtig,’ zei Rudi. ‘En waar gaan we het doen? Zou er niet veel visch zitten in het Kagermeer?’
‘Ik denk van wel,’ zei Frans. ‘Er komen op dit meer tal van kanalen en vaarten uit......’
‘En de slooten niet te vergeten,’ viel Ben in. ‘In slooten zit altijd veel paling. Ja zeg, laten we vannacht op het meer blijven en vanavond gaan hengelen.’
| |
| |
Dat werd algemeen goedgevonden, en toen de koffietafel afgeloopen was, werden de hengelsnoeren te voorschijn gehaald, die aan een nauwkeurige inspectie werden onderworpen.
‘Piet, we blijven vannacht hier en gaan vanavond hengelen!’ riep Joop zijn kameraad in de Tor toe.
‘Hengelen?’ vroeg deze. ‘Hengelen? - Maar ik heb geen hengel. Wat is dat jammer. Ik ben dol op hengelen.’
‘Keer even terug naar Warmond en koop er daar een,’ riep Rudi hem toe. ‘Zóó ver is dat niet.’
‘Dat doe ik!’ zei Piet. Hij wendde het roer en keerde naar het dorp terug. Daar schafte hij zich een prachtigen hengelstok aan, den mooisten, dien hij vinden kon, met een sterk zijden snoer en fijne stalen haken. De dobbertjes waren wit en rood gekleurd, en den stok kon hij in drie stukken uit elkaar nemen. Ook kocht hij een schepnet om garnalen te vangen, die als aas moesten dienen. Hij wist, dat baarzen die als een lekkernij beschouwen en stelde er zich veel succes van voor.
Heel langzaam voer hij terug, zoo dicht mogelijk langs den oever, en liet zijn net diep door het water slepen. Het gelukte hem inderdaad, daarbij menig zoetwater-garnaaltje te verschalken, die hij in een emmertje, half gevuld met water, bewaarde.
Toen hij het meer eindelijk bereikte, om zich bij de Woelwater aan te sluiten, had hij al een voldoenden voorraad om ook zijn vrienden te kunnen voorzien. Met wat aardappeltjes en brooddeeg erbij zouden zij aan aas geen gebrek behoeven te hebben.
|
|