| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Rudi doet een gewichtige ontdekking.
't Zal ongeveer om half een in den nacht geweest zijn, toen Rudi een licht gestommel in de slaap-afdeeling meende te hooren. Hij richtte zich heel voorzichtig op, om zijn aanwezigheid daar niet te verraden, en legde zijn oor tegen de deur, om te luisteren. Neen, 't bleef doodstil in het vertrek daarnaast. Hij moest zich vergist hebben; zeker speelden zijn zenuwen hem parten, want dat hij zenuwachtig was, zelfs in hooge mate, kon hij niet ontkennen. Hij voelde op dit oogenblik zelfs, dat hij over al zijn leden beefde.
Hij luisterde en luisterde.
Hoor, daar drong weer een zacht geritsel tot hem door. 't Scheen hem toe, of de man zich van zijn divan liet glijden. Ja, ja, dat was ook zoo, hij kon zich niet vergissen. Maar - hemel, wat was dat? Hoorde hij wel goed? O, 't was zoo, ongetwijfeld was het zoo: de man liep door de kleine kajuit heen en weer. - Maar hoe was dat mogelijk? De man kòn immers niet loopen? Hoor, - daar stootte hij zelfs tegen een of ander voorwerp aan, misschien wel het tafeltje, en meteen werd het weer doodstil in het kleine vertrek. Minuten lang deed er zich niet het minste geritsel hooren. Men zou kunnen denken, dat er zich geen levende ziel bevond.
| |
| |
Rudi dacht na. Ha, die man mòèst een bedrieger zijn, die onder een valschen schijn zich met voordacht aan boord van de Woelwater had laten opnemen. Rudi geloofde nu niet meer, dat hij gevallen was en zijn knie zoodanig had bezeerd, dat hij niet loopen kon.
Maar met welk doel kan dat alles geschied zijn? Wat had hij er aan, om hier eenzaam in die slaapafdeeling te liggen? Als hij de dief was, waarom poogde hij dan niet, zich zoo gauw mogelijk met zijn schat in veiligheid te stellen?
Wacht even! Misschien had hij juist de Woelwater wel uitgekozen, omdat dit jacht aan den heer Werdal toebehoorde en dat het dus wel niemand in het hoofd zou opkomen, hem daar te zoeken. Ha ja, zoo zou het zijn, en dan, Rudi moest het toegeven, was het inderdaad buitengewoon slim bedacht. Welke politie-man, 't zij hoog of laag, zou er aan denken, het jacht van den heer Werdal te inspecteeren, of zich daar de dief misschien verscholen kon hebben? Niemand immers! O, thans doorgrondde hij den man volkomen en begreep hij, wat zijn doel was. Hij wilde zich gedurende eenige dagen op een veilige plaats, en dat was in dit geval de Woelwater zeer zeker, verbergen, totdat de eerste opwinding over zijn brutale daad wat geluwd was, om dan, als men niet meer zoo scherp toekeek, de vlucht te nemen naar het buitenland.
Ha, daar hoorde hij weer eenig geluid.
Rudi luisterde met ingespannen aandacht. Hoor, er werd een slot omgedraaid, een klein slootje, zeker dat van zijn koffer. En plotseling zag Rudi even later door een klein reetje in de deur een flauw licht in de andere kamer.
| |
| |
Rudi's hart klopte hem haast hoorbaar in de borst van opwinding en zijn adem hokte hem in de keel. Zie, 't licht kwam dichterbij, het naderde de deur. Toen hoorde hij een sleutel in het slot steken o, zoo langzaam en stil......
‘Zeker een looper,’ dacht Rudi. ‘Ziedaar het geheim van zijn koffertje: een dievenlantaarn en loopers.’ 't Werd hem nu alles duidelijk.
Het slot draaide om, Rudi kon zich in het geheel niet vergissen. Hij richtte zich onhoorbaar wat meer overeind, om zich op den man te kunnen werpen, zoodra het dezen gelukken mocht, de deur te openen. Maar dat kon immers niet? Er zaten aan dezen kant toch twee grendels op? Die man kon toch niet tooveren?
Maar je kon niet weten! Als hij loopers had, om sloten te openen, wie weet over welke middelen hij dan misschien wel beschikte, om ook grendels weg te schuiven.
Rudi was op zijn hoede. Hij hoorde duidelijk, dat de man met kracht tegen de deur drukte. Maar 't hielp hem niets, zij bleef dicht, de grendels bleken den uitgeoefenden druk te kunnen weerstaan.
‘Neen man,’ dacht Rudi, ‘dat is mis. Je zit achter slot en grendel en je komt er zoo gemakkelijk niet uit. Ha, hij geeft zijn pogingen op. Den sleutel draait hij weer om, - nu hoor ik hem duidelijk loopen. - Ik ben toch benieuwd, hoe het morgenochtend met zijn knie gesteld zal zijn, en of hij dan de comédie nog langer zal voortzetten. Als hij dat doet, - dan zal ik hem ronduit in zijn gezicht zeggen, wat hij vannacht gedaan heeft, en dan zal ik zijn koffer van binnen bekijken, al moet ik ook geweld gebruiken en hem kort en klein slaan. En dan zal ik
| |
| |
aan Papa telegrafeeren, of Frans het goedvindt of niet. Ik wacht niet langer.’
Rudi hoorde, hoe het slootje van den koffer weer werd omgedraaid en dat de man weer op zijn divan ging liggen. En na een poosje kondigde hem een luid gesnork aan, dat hij in slaap gevallen was, waaruit hij gemakkelijk kon afleiden, dat hij zijn pogingen tot ontvluchting althans voor dezen nacht had opgegeven.
Rudi strekte zich ook weer op zijn matras uit, maar hij wilde wakker blijven en luisteren. Dat deed hij dan ook, en hij luisterde net zoo lang, tot hij in slaap viel. Toen sliep hij aan een stuk door tot den volgenden morgen, maar hij was weer het eerst van allen in de kajuit wakker. Met schrik richtte hij zich half op, en zijn eerste beweging was te voelen, of de grendels nog op de deur zaten en of deze nog goed gesloten was. Alles was in orde.
Ben en Joop lagen nog in een vasten slaap. Zij hadden van hetgeen er 's nachts gebeurd was, niets gemerkt.
Rudi verliet op zijn teenen de kajuit om zich naar Frans te begeven. Wat zou deze ophooren, als hij hem het nieuwe avontuur vertelde, dat hij dien nacht beleefd had.
Hij vond hem in het kleine toiletkamertje, waar hij bezig was zich te wasschen.
‘Morgen, Frans!’
‘Morgen Rudi! Goed geslapen?’
‘Gaat nog al, Frans. Ik heb een nieuwe ontdekking gedaan, en het geheim van het koffertje van onzen logé uitgevorscht. Ik weet, wat het bevat.’
‘Wat dan?’ vroeg Frans lachend, terwijl hij een
| |
| |
mooie scheiding in zijn haar maakte. ‘Heb je 't van binnen bekeken?’
‘Neen, - maar laat ik je eerst zeggen, dat de man een bedrieger is, die onder een valschen schijn zich hier aan boord heeft laten opnemen. Hij kan loopen, Frans, - hij kan loopen!’
‘Onmogelijk,’ zei Frans. ‘Heb je 't gezien?’
‘Neen, niet gezien, maar gehoord, Frans. Ik zeg je, dat hij even goed kan loopen als jij en ik. Die man is niet gevallen en heeft zijn knie niet bezeerd. Hij heeft dat maar voorgewend om ons medelijden op te wekken. 't Is de dief, Frans. Hij heeft dat alles even listig bedacht en uitgevoerd, als den diefstal zelf.’
Frans kamde niet meer. Hij keek Rudi verbaasd aan, en vroeg:
‘Weet je dat alles zeker, Rudi?’
‘Zoo zeker, als dat tweemaal twee vier is,’ bevestigde Rudi. ‘En ik weet nog veel meer. Wil ik je zeggen, wat zijn koffertje bevat?’
‘Ja ja, zeg het,’ zei Frans haastig, zoo nieuwsgierig was hij thans.
‘Ten eerste zitten er kleurstoffen in, waarmede hij zijn knie geverfd heeft, om ons te bedriegen......’
‘Heb je dat gezien?’
‘Neen, maar ik weet het zeker, want hij is niet gevallen en dan kan zijn knie dus niet bont en blauw zien, of zij moet geverfd zijn. Ten tweede zit er een dievenlantaarn in......’
‘Gezien? Zelf gezien?’
‘Neen, maar het licht wel. En ten derde zitten er valsche sleutels en loopers in, Frans......’
‘Valsche sleutels en loopers?’ zei Frans, die ten toppunt van verbazing was. ‘Maar Rudi, je hebt gedroomd.’
| |
| |
‘Valsche sleutels en loopers, zeg ik je, en ik heb niet gedroomd. Hij heeft zich van zijn divan laten glijden, o zoo zacht, Frans, maar ik hoorde het toch, want ik lag op de loer, - en toen heeft hij zijn lantaarn aangestoken. Door een kiertje langs het kozijn zag ik het licht naderbij komen, toen stak hij een looper in het slot, of een valschen sleutel, dat weet ik niet, en hij draaide het slot om. Dat heb ik duidelijk gehoord, Frans, en ik was klaar wakker. Daarna drukte hij met kracht tegen de deur, om haar te openen, maar het ging niet, want zooals je weet, had je er de grendels voorgeschoven. Dat zal hem niet meêgevallen zijn, - en toen het hem niet gelukte, heeft hij het slot weer omgedraaid, de loopers en zijn lantaarn in het koffertje gesloten, en is hij gaan slapen. Ik hoorde den kerel snorken als een os, net zoo rustig, of er niets gebeurd was. Nu, wat zeg je van dat alles, Frans? Heb ik gelijk, of heb ik geen gelijk, dat ik hem voor den dief houd?’
‘'t Is een merkwaardige ontdekking, die je gedaan hebt, ongetwijfeld een merkwaardige ontdekking,’ zei Frans, die peinzend, nog met de kam in zijn hand, Rudi aanstaarde. ‘Ik geloof, dat het thans tijd wordt, om in te grijpen. Langer wachten zou gevaarlijk kunnen zijn. Wil ik je wat zeggen, Rudi? Hij moet ons thans zijn koffertje toonen, of wij maken er ons met geweld meester van, en als het alles waar blijkt, wat je verteld hebt, dan waarschuwen we onmiddellijk de politie hier, en we telegrafeeren aan je Papa. Maar ik kàn het haast niet gelooven, en het wil wij maar niet uit het hoofd, dat je gedroomd hebt.’
‘Ik was klaar wakker en heb niet gedroomd. En ik ben het met je eens, dat we thans niet langer
| |
| |
mogen dralen, dat er gehandeld moet worden. Laten we dadelijk naar hem toe gaan en hem de pen op den neus zetten. We zullen den bedrieger ontmaskeren. Kom, ga meê!’
‘Goed, laten we gaan,’ zei Frans. ‘We mogen er geen gras over laten groeien. Ik zal Hansje om zijn ontbijt en een kop thee vragen en zien, hoe hij zich houdt, als wij naar zijn knie informeeren. Ik ben wel benieuwd, wat hij dan zeggen zal.’
‘En ik niet minder,’ zei Rudi, die doodsbleek zag van opwinding.
Met een presenteerblad, waarop het ontbijt van den vreemden gast, traden zij diens slaapvertrek binnen. De jongens sliepen nog. De man lag lang-uit op zijn divan. Terwijl Frans het blad op het tafeltje plaatste, draaide Rudi de deur achter zich op slot, teneinde een eventueele poging tot ontvluchten onmogelijk te maken.
‘Morgen, mijnheer Jansen,’ klonk hun groet, en Frans liet er op volgen: ‘Wel, hoe voelt u je? Hoe is het met uw knie?’
‘Nog hetzelfde,’ zei de man, ‘misschien is de pijn iets minder. Maar tot mijn spijt voel ik me nog niet in staat om te loopen. Ik moet u nog voor een enkel dagje, langer niet, hoop ik, gastvrijheid verzoeken.’
‘O ja?’ zei Frans met een geheimzinnig lachje. ‘Wel mijnheer, wij zullen u een gastvrij onderdak gaarne bezorgen, al is het niet hier aan boord. Apropos, mijnheer, is het met uw knie weer erger geworden sedert dezen nacht? Want toen liep u hier met het grootste gemak in het vertrek op en neer, en het scheen u volstrekt geen moeite te kosten.’
De heer keek hem in de grootste verbazing aan.
| |
| |
‘'k Wou, dat het waar was, schipper,’ zei hij. ‘Ik vrees, dat u gedroomd heeft.’
‘Heusch niet,’ zei Frans. ‘Maar ik wil er niet met u over twisten, mijnheer, - ik ben hier gekomen, om u een verzoek te doen.’
‘Spreek op, schipper, als ik u een genoegen kan doen, zal mij dat veel vreugde geven. Ik ben u al zooveel verplicht.’
‘'t Is maar een kleinigheid, mijnheer Jansen. Wij willen graag uw koffertje eens van binnen bekijken. U ziet, wij verlangen niet veel......’
‘Onmogelijk, schipper,’ zei de man, terwijl hij zijn arm over zijn koffer legde, om hem te beschermen. ‘Ik heb u gisteren al gezegd, dat die koffer een geheim bevat, dat ik niet aan een ander mag openbaren. Ik kan het u niet toestaan. En ik zou vannacht geloopen hebben, zegt u? Dat is een vergissing van uw kant, schipper, een heel groote vergissing. U weet, dat ik niet loopen kàn. Overtuig u maar, hoe mijn knie er uitziet.’
Bij die woorden nam hij het compres van zijn knie, die er thans bont en blauw bleek uit te zien.
Frans lachte fijntjes.
‘Geef mij dien doek eens even, mijnheer,’ zei hij.
Hij greep hem den heer Jansen uit de hand, dompelde hem in het water, en wreef hem met kracht over de geblesseerde knie.
‘Hahahaha,’ lachte hij hardop, ‘dat is vermakelijk, mijnheer, kijk eens, al die mooie kleurtjes verdwijnen, als sneeuw voor de zon! Wel heb ik van mijn leven, uw knie wordt als met een tooverslag zoo blank als kalfsvleesch, mijnheer, 't is waarlijk een wonder! En wil u eens hooren, wat er zooal in uw koffertje zit? Wij behoeven het niet eens te openen,
| |
| |
om het te zien. Vertel jij het mijnheer Jansen maar eens even, Rudi; jij weet er alles van.’
‘Mijnheer,’ viel Rudi in en hij zag zoo bleek als een doek, ‘u bent de dief, die mijn Papa bestolen heeft. Dat koffertje bevat valsche sleutels en loopers, mijnheer, en een dievenlantaarn, en verfstof, waarmede u die bedriegelijke kleuren op uw knie hebt aangebracht, en vermoedelijk een chèque op de Amsterdamsche Bank, groot tien duizend pond en bovendien nog vijfduizend pond in Engelsche banknoten. U bent een bedrieger, mijnheer, die u onder een valschen schijn hier aan boord hebt laten opnemen, zeker in de gedachte, dat de politie u wel niet zoeken zou op het jacht van den man, dien u bestolen heeft. U was wel slim, mijnheer, maar niet slim genoeg. U heeft vannacht hier geloopen, mijnheer, geloopen zeg ik, ondanks uw geblesseerde knie, en u heeft een dievenlantaarn aangestoken en met een looper het slot van de deur opengedraaid, om te ontsnappen, - maar er zaten gelukkig ook nog grendels op de deur, zoodat het u niet kon gelukken. Maar nu is uw spel uit, mijnheer......’
‘Ja, nu is het uit!’ riep Frans, die zich snel voorover wierp en zich onverwachts van het koffertje meester maakte.
Rudi hield zich gereed, om Frans bij te staan, zoo dat noodig mocht blijken, maar - het wàs niet noodig. De man deed geen enkele poging, om Frans te weerhouden, of bij zijn leugens te volharden. Integendeel, hij liet zich vlug van zijn divan glijden en keek Frans en Rudi lachend aan.
‘Haha!’ riep hij hun toe. ‘Dus de comédie is uit?’
‘Die is uit!’ riep Frans terug.
‘Volmaakt uit!’ riep Rudi.
| |
| |
Frans greep het koffertje bij de twee handvatten en rukte zoo hard hij kon, om het slot te verbreken.
‘Pas op!’ riep de man hem toe. ‘Maak het niet stuk. Ik zal u het sleuteltje geven, dan kunt u zien, wat het bevat. Span uw verwachtingen niet te hoog, want ik herhaal, dat het geen geldswaarden bevat. Ik ben geen dief, al ben ik ook in het bezit van loopers en valsche sleutels. Wilt u niet eerst mijn kleeren fouilleeren, schipper? Dan weet u zeker, dat ik het geld daar niet heb.’
‘Dat wil ik!’ zei Frans. ‘Hier Ru, pas jij op dezen koffer.’
Frans zorgde er wel voor, dat er geen plekje op 's mans lichaam ondoorzocht bleef, en diens kleeren inspecteerde hij van boven tot onder. Hij vond echter niets van het gestolen geld.
‘Bent u thans voldaan?’ vroeg de man. ‘Ziehier den sleutel van het koffertje. Maak het open en bekijk den inhoud. Ik herhaal, dat het inderdaad mijn geheim bevat, dat ik thans echter niet langer verbergen kan en wil. Ik moet mij op uw geheimhouding verlaten.’
Frans maakte den koffer open en onderzocht, of deze geen dubbelen wand of bodem had, maar dat bleek niet het geval te zijn. Wel zag hij al dadelijk bij het openen een geladen revolver van het nieuwste model.
‘Haha,’ zei hij, ‘dat is gevaarlijk speelgoed, mijnheer. U vindt zeker wel goed, dat ik dat dingetje in mijn zak steek? U mocht er eens kattekwaad meê willen uitvoeren.’
Frans voegde de daad bij het woord.
‘Ga gerust uw gang,’ zei de man. ‘Ik zal het u niet beletten.’
| |
| |
‘En wat heb ik hier?’ vroeg Frans, terwijl hij een pakje van het papieren omhulsel ontdeed, waarin het gewikkeld was. ‘Wel, wel, valsche baarden en snorren, zwart, bruin, blond en grijs. U is goed voorzien, mijnheer.’
‘Niet waar?’ vroeg de man met een lachje, terwijl hij zijn knie bedekte en zijn toilet in orde bracht. ‘Hê, het doet me goed, mijn beenen weer eens lekker te kunnen strekken. Van dat langdurige liggen worden ze gauw stijf. En - hahaha! de pijn in mijn knie is totaal verdwenen, - totaal zeg ik. Ik kan weer loopen als een kievit!’
Rudi keek den man verwoed aan. Wat een brutaliteit, om nu nog grappen te durven maken.
‘Kijk Ru, daar heb je de dievenlantaarn, waarvan je sprak. Je hebt blijkbaar toch niet gedroomd. En een bos loopers en valsche sleutels, - haha, mijnheertje, u hebt wel verdachte bagage in dat koffertje. Ik kan me nu wel begrijpen, dat u het liever niet van binnen liet bekijken. Ik geloof meer en meer, dat wij een gevaarlijken logé aan boord gehad hebben, en hoe eerder we u kwijt raken, hoe aangenamer het mij zal zijn.’
‘Zet me aan wal,’ stelde de man lachend voor. ‘Dan bent u ineens van mij ontslagen.’
‘We zullen u een behoorlijk uitgeleide bezorgen, mijnheer,’ zei Frans spottend. ‘Hebben wij dan al den dader van den grooten diefstal in het Centraal-station niet in handen, - wij twijfelen er niet aan, of de politie zal u met vreugde van ons overnemen. U schijnt me een hoogst gevaarlijk individu toe, mijnheer. Rudi, ga jij hier of daar in een winkel het politie-bureau opbellen om te vertellen, wat voor vangst wij gedaan hebben.’
| |
| |
Rudi wilde het vertrek verlaten, toen de heer hem toeriep:
‘Wacht nog even, jonge vriend......’
‘Vriend!’ riep Rudi hem beleedigd toe. ‘U bent een schaamteloos mensch, mijnheer...... Ik ben uw vriend niet!’
‘Toch verzoek ik u nog een oogenblik te wachten, jonge vriend,’ hernam de vreemdeling lachend. ‘Uw onderzoek is niet volledig geweest. Mijn koffertje bevat nog iets, dat aan uw aandacht ontsnapt is. Zie maar hier.’
De heer maakte een klein doosje open, en liet hun een voorwerp zien, dat wel iets op een medalje geleek. Frans nam het van hem over en bekeek het aandachtig.
‘Wat is dat?’ riep hij uit. ‘Dat lijkt wel een politie-penning!’
‘Dat is het ook,’ zei de vreemdeling met een lachje. ‘Ik ben van de politie, goede vrienden, rechercheur te Amsterdam, en laat ik er maar dadelijk bijvoegen, dat Rudi gelijk heeft gehad, toen hij beweerde, dat ik mij met voordacht en onder valschen schijn op dit jacht heb laten opnemen. Ik bewonder zijn scherpzinnigheid, al heeft hij dan ook, door mij voor den dief te houden, een verkeerde gevolgtrekking uit zijn waarnemingen gemaakt. Vergeef mij, dat ik getracht heb, u in vele opzichten te misleiden. De brutale diefstal was mij natuurlijk bekend, en ik heb juist Amsterdam verlaten, om de daders op te sporen. Gelooft u mij misschien nog niet? Welnu, zie hier mijn aanstelling.’
Bij die woorden haalde hij een geschrift uit zijn portefeuille, dat hij Frans en Rudi liet lezen.
Zij konden thans niet langer twijfelen.
| |
| |
‘Rechercheur!’ prevelde Rudi verbaasd. ‘Rechercheur!’
‘Van de politie!’ mompelde Frans. ‘Maar mijnheer, dat verklaart alles.’
‘Niet waar?’ sprak de heer. ‘Mijn naam is geen Jansen, maar Snellevoort, en alles, wat ik van dien mijnheer Jansen verteld heb, was verdicht.’
‘En die portefeuille, daar in uw binnenzak?’ vroeg Rudi.
‘Dat is de aktentasch, die de dieven uw vader in handen hebben gespeeld in ruil voor de zijne. De Commissaris heeft haar mij medegegeven. Misschien kon ik haar noodig hebben, dacht hij, hoewel ik daar wel aan twijfel. Gistermorgen, toen de tasch van mijnheer Werdal bij de Ruyterkade drijvende is gevonden en op het bureau gedeponeerd werd, kwamen wij al dadelijk tot de conclusie, dat de dieven per motorboot de stad verlaten moesten hebben, waarvan wij reeds een flauw vermoeden hadden, daar wij toen al wisten, dat de “Zwaluw” voor een veertien dagen was afgehuurd. De dieven hebben alles zeer slim overlegd, maar wij hopen slimmer te zijn. Begrijpt u nu, waarom ik mij bij u aan boord heb laten opnemen, en waartoe mijn comédie-spel heeft gediend? Ik wilde morgen op het Kagermeer zijn om te zien, of zij zich daar bevinden. Hoogstwaarschijnlijk nemen zij den schijn aan van een pleizierreisje te maken......’
Frans en Rudi begonnen langzamerhand van hun groote verbazing te bekomen. Zij waren er beiden thans ten volle van overtuigd, dat zij zich leelijk in hun gast vergist hadden en hem ten onrechte hadden beschuldigd de dief te zijn, terwijl hij daarentegen juist van de politie bleek
| |
| |
te wezen. Een grootere vergissing hadden zij moeilijk kunnen maken. Alleen Rudi had nog iets te vragen.
‘Maar mijnheer,’ vroeg hij, ‘met welk doel trachtte u dan vannacht te ontsnappen......’
‘Ik wilde mij in verbinding stellen met de politie hier in Leiden,’ antwoordde de heer Snellevoort. ‘Ik had den Commissaris willen verzoeken vandaag met mij per motorboot het feest op het Kagermeer bij te wonen, vergezeld van eenige agenten in politiek, vrienden zoogenaamd, om eventueel, als dat noodig mocht blijken, de behulpzame hand te kunnen bieden bij de arrestatie van de dieven. Maar ik vond de deur op slot, en achteraf beschouwd lijkt het me voorloopig beter toe, de politie hier nog met rust te laten. Als het mij gelukt, de dieven te ontdekken, dan is er toch voor hen weinig of geen kans, dat ze mij ontsnappen.’
‘Maar waarom zocht u hen juist hier, mijnheer?’ vroeg Frans. ‘'t Zal op het Kagermeer vandaag bijzonder druk zijn......’
‘Juist daarom,’ zei de rechercheur. ‘Hoe voller en drukker, hoe liever zij het zullen hebben, want dan hebben zij minder kans op ontdekking. Als zij zich hier of daar op stille plaatsen trachten te verbergen, loopen zij veel meer gevaar gesnapt te worden, dan hier in de drukte. Vergeet niet, dat door het geheele land de politie is gewaarschuwd, en dat begrijpen zij zelf ook heel goed.’
Rudi was thans volkomen tevreden gesteld. Hij was er blij om, dat de rechercheur bij hen aan boord was en hoopte nu maar, dat het dezen gelukken mocht, de dieven te ontdekken. Hij vond het een prachtig avontuur en wreef zich vergenoegd in zijn
| |
| |
handen. Zijn bleekheid was totaal verdwenen en hij had weer een kleur op zijn wangen.
‘Ik hoop u thans volkomen overtuigd te hebben, dat u van mij niets te vreezen heeft, en dat ik een eerlijk man ben?’ vroeg de heer Snellevoort ten slotte met een lachje.
‘Ik ben volkomen overtuigd,’ zei Rudi, hem de hand toestekende, ‘en ik vraag u wel excuus voor de slechte gedachten, die ik omtrent u gekoesterd heb.’
‘Wat te begrijpen was, nadat mijn aktentasch eenmaal uw argwaan had opgewekt.’
‘En wat is nu verder uw plan?’ vroeg Frans.
‘Ja,’ hernam de heer Snellevoort, ‘dat is een moeilijk probleem. Zijn de andere jongens te vertrouwen?’
‘O ja, volkomen,’ zei Rudi.
‘Jawel, maar kunnen zij een geheim bewaren?’
‘Ongetwijfeld!’ riep Rudi uit, die op zijn vrienden vertrouwde als op zichzelven.
‘Aan wien zouden zij het moeten verklappen, als wij op het Kagermeer rondvaren?’ vroeg Frans. ‘Zij zouden er immers niet eens de gelegenheid toe hebben?’
‘En uw vrouw, schipper?’ vroeg de rechercheur.
‘Die verkeert immers in hetzelfde geval?’ merkte Frans op. ‘Maar waarom al die geheimzinnigheid?’
‘Omdat ik in de noodzakelijkheid verkeer, hen ons geheim mede te deelen. Kijk, ik zou graag vandaag nog bij u aan boord blijven, maar niet hier in deze afdeeling. Ik zou mij vrij en frank over het dek
| |
| |
willen bewegen, om onbelemmerd te kunnen kijken, waarheen ik wil. Zou u mij nog een dag gastvrijheid willen verleenen?’
‘O ja, zeker!’ riepen Rudi en Frans om het hardst.
‘Dank u. We kunnen dan twee wegen inslaan. U kunt mij hier per raderbaar van de boot laten halen, bijvoorbeeld door de Leidsche politie. Op het bureau kan ik mij onherkenbaar maken, door een valsch baardje en een knevel......’
‘En dan?’ vroeg Rudi opgetogen, want hij vond, dat het avontuur hoe langer hoe belangwekkender werd.
‘Wel, juist als u van wal wil steken, kom ik aanwandelen en ik verzoek u, mede te mogen varen naar het Kagermeer. Ik sta er u voor in, dat uw vrienden, en zelfs uw vrouw, schipper, mij niet zullen herkennen. Op die manier zou ik weer aan boord kunnen komen......’
‘Juist,’ zei Frans. ‘En de andere weg, dien u bedoelt?’
‘Is deze,’ vulde de rechercheur aan, ‘dat wij aan uw vrouw en uw vrienden ronduit zeggen, wie ik ben en hun medewerking inroepen, om mijn geheim niet te verklappen. Nu twijfel ik wel niet aan hun goede bedoelingen, en zij zullen mij gaarne alles beloven, wat ik hun verzoek, maar ik vrees, dat zij zoo opgetogen zullen zijn over het feit, dat zij een rechercheur aan boord hebben, dat zij mij geen moment uit het oog zullen verliezen en in al mijn handelingen, ja zelfs in het kleinste gebaar van mijn hand, iets bijzonders zullen zien. En zulk een buitengewone belangstelling kon alles wel eens in de war sturen, ja, zij zou zelfs in staat zijn, onwillekeurig de aan- | |
| |
dacht van anderen op mij te vestigen. En die kans wil ik liever niet loopen.’
‘Het eerstgenoemde plan lijkt mij het beste,’ sprak Frans. ‘Hoe minder personen in het geheim zijn, hoe beter, en wij weten het dan maar met ons drieën. Als uw vermomming maar zoodanig is, dat zij u niet kunnen herkennen.’
‘Ja,’ zei Rudi. ‘In dat geval geef ik er ook de voorkeur aan.’
‘Goed,’ sprak de rechercheur. ‘Zoo zal het dan gebeuren. U kunt misschien vandaag wel een mannetje gebruiken, die u af en toe aflost aan het stuur? Of een knecht, die den motor bedient? Of een monteur, om u te helpen?’
‘Ja ja, dat is heel goed,’ zei Frans lachend.
‘Afgesproken. Laat Rudi dan maar de politie opbellen met het verzoek, om mij per brancard naar het bureau te brengen. Ik ga dus maar weer op mijn divan liggen, en zal mijn ontbijt intusschen gebruiken. Vertel maar aan de anderen, dat u mij niet een bepaald vertrouwd persoon vindt en mij liever niet langer aan boord wilt houden.’
‘Goed, zoo zal het gebeuren,’ zei Frans.
En hij verliet met Rudi de slaap-kajuit.
|
|